De dood van mijn grootvader
door J. van der Eng
Wij zagen beiden de wereld als een weide in Mei waarop vrouwen en paarden op- en afgaan.
Isaac Babel.
Omstreeks tien uur boog mijn tante zich over grootvader en hees hem aan zijn tengere schouders met haar enorme armen half uit het bed.
‘Vader!… vader!…’ riep zij met de stem van iemand die doden kon doen herrijzen. Zo had zij hem ook toegesproken toen handopleggers het wonder van zijn genezing moesten verrichten. Grootvader had de ‘strijkers’ laten begaan.
Om acht uur vanavond waren mijn vader en moeder en ik gekomen. Het leek een eeuw geleden sinds ik met hem op De Gunst het meer was overgevaren naar de veemarkt. De Gunst bewees de afmetingen van ons meer, want het schip had een ruim waarin twee rijen koeien onverschillig loeiden en met hun hoeven sloegen. Grootvader liep als een vreesloze David tussen de dieren door en hij hield mijn kleine hand met zijn vuist omsloten zodat ik al mijn angst verloor. We gingen naar de rekken voorin waar onze manden met kippen en eenden stonden. Daarna klommen we het dek op en keken naar de verre rietmantel waar de bootjes van de geliefden diep in verdwenen en zich soms voor het oog van een onzichtbare, roerloze visser de taferelen afspeelden waar het dorp over praatte. ‘Het kan hier spoken,’ zei grootvader, ‘ieder jaar verdrinken er een paar.’ Als het meer helemaal om ons heen stond met niets dan wolken, zon, water en lucht begon ik aan de reusachtige reep die ik iedere dag van hem kreeg. Ik leefde daar zo ongeveer op tot verdriet van mijn moeder. ‘Moeder vindt het niet goed dat je me een reep geeft’
zei ik tegen hem. ‘Luister niet naar dat lelijke wijf,’ zei hij terug. Dat was mijn moeder ter ore gekomen en zij had de spuitgast in de arm genomen. Iedereen noemde de dokter zo, omdat hij bij zijn visites veelvuldig de injectiespuit hanteerde om zijn patiënten en zich zelf ‘s nachts te laten slapen. De verhalen over de gevallen die hij radicaal van pijn en ziekte afhielp vermeerderden met de dag en hij genoot het aanzien van een God. ‘Wat hoor ik daar Rijs? Geef jij dat kind iedere dag een reep?’ zei hij op een dag tegen mijn grootvader. ‘Doktertje,’ was het bescheid, ‘hou jij je bij je spuit. Hij krijgt van opa een reep. Jij kunt daar niets tegen hebben want er zit een heleboel in.’ En hij haalde een enorme reep uit zijn zak en tikte met een spottend-ernstig gezicht op de bontgekleurde huls. Mijn moeder had nog meer met grootvader te stellen want avond aan avond ging hij biljarten met mijn vader. Maar toen grootvader niet meer leefde was vader evenmin thuis. Toen streed hij iedere minuut voor de sociale rechtvaardigheid. Hij liep met lijsten voor de werkelozen die naar de werkverschaffingskampen in Groet gestuurd werden. Groet was een omineuze naam synoniem met slavenarbeid voor een loon dat alleen voor de uitslovers een paar percenten boven de steun lag. Mijn vader riep op tot staking en hij werd secretaris van een geheel onafhankelijke arbeidersbeweging. Dat was in de tijd toen iedereen zag dat ons gezin naar de bliksem ging. Later toen mijn vader zich verslagen uit het politieke leven terugtrok herinnerde hij zich weer dat hij als biljarter in ons dorp geen partner meer had. Toen was hij weer op de kermissen naar tegenstanders uit andere dorpen gaan zoeken net als in de laatste maanden na opa’s ziekte. Vanmorgen nog had hij met een hooghartig en ontmoedigd gezicht over een paar opscheppers het vonnis voltrokken. Hij zat nu naar grootvader te kijken met een uitdrukking van spijt en eerbied. De oude man was een groot heerser over de ziel. Zelfs mijn moeder lag aan zijn voeten omdat zij wist dat hij liefkozend en poëtisch praatte ook als hij de woorden ‘dat lelijke wijf’ gebruikte. Mijn moeder was mooi en grootvader had veel plezier in de grote hoeden, de buitennissige jurken en hoge hakken waarmee zij het dorp trotseerde en daarom noemde hij haar soms niet Kee maar Keja. Toen wij bij grootvader binnen gingen zat er behalve mijn tante ook haar man.
Die oom was de fabrikant in de familie. Hij had een kleine fabriek en zelfs een auto. Grootvader had een zeker respect voor zijn handelsgeest en hij mocht hem wel omdat hij bij het betreden van Vreeburgs café met een muzikaal saluut werd ingehaald nog vóór hij had kunnen roepen een ‘rondje voor Jakob’. Hij mocht hem vooral omdat zijn enigst zoontje Piet was doodgegaan toen het ventje nog maar nauwelijks kon zeggen ‘as Pie grô is, ga Pie fijn op stap, lekker slokkie kopen’. Het leek of grootvader net zo min als oom dat helemaal vergeten was als zij met veel sterke verhalen elkaar bewezen dat met één Jood de markt al gered is. Grootvader lag ver weg in de bedstee en keek recht voor zich uit. Voor hem zaten op de eerste twee stoelen oom en tante, daarachter zaten mijn vader en moeder en mij hadden ze op een stoel aan de rechterkant gezet. Links naast oom stond een tafeltje met een kruis en een kaars. Tante keerde zich naar mijn moeder om en zei: ‘hij heeft een spuitje gehad en is nu heel rustig.’ Toen boog ze zich naar grootvaders oor en fluisterde alsof zij een zeer geruststellende boodschap had: ‘straks komt de pastoor, hoor vader!’ ‘Al kwamen er drie!’ zei de oude man moeilijk met een zweem van toorn. Om kwart voor negen kwam met de eerwaarde heer de kermis binnen. Hij had als ieder jaar die zondagmorgen gepreekt tegen de meiden en onderweg naar grootvader had hij ze niet kunnen ontlopen want het was een komen en gaan van gearmde rijen struise deerns die met schipperspetten achterover op hun golvende lokken luid zongen dat je mocht willen ze te hebben met hun lokkie opzij. De pastoor had alleen maar even met zijn ooghoeken en zijn mond getrokken toen hij ze passeerde, maar toch al moeten horen ‘dat hij op zijn sodemieter kon krijgen’. Hij tilde de dekens op tot de voeten van mijn opa groot en bloot te voorschijn kwamen en zalfde ze. Hij zei tegen mijn grootvader dat deze klaar was voor de grote reis. ‘Een heel, heel andere reis als met De Gunst, maar God zal je Zijn gunst niet onthouden,’ voegde hij er diepzinnig aan toe. ‘Ja-ja,’ zei opa zonder enthousiasme alsof dat niets nieuws was. Ik werd opeens vreselijk bang, maar met de moed der wanhoop schreeuwde ik: ‘ik ga met je mee, opa!’ Toen ik zag dat grootvader zijn hand omhoog stak net als anders als ik eraan kwam, viel de angst van me af. Ik hoorde de koeien
trappen, ik zat op het meer en begon aan mijn reep. Ik keek uitdagend rond, maar hun ogen waren heel anders. In de ogen van mijn vader zag ik iets lichten erger dan alle latere fiasco’s vanaf Groet. Op dat moment kwam oom Wub binnen. Hij stonk naar drank en in zijn ogen zag je de roes van de reusachtige pierementen, de knallen van de kop-van-jut, het prijsschieten en de toppen van de vrouwenstemmen. De pastoor rook opeens de meiden, mijn vader hoorde de biljartballen knallen en mijn oom hoorde zich tussen de zwellende harmonica’s roepen: ‘nog een rondje voor Jakob!’ Oom Wub was de enige zoon en een tijd lang de trots van grootvader geweest en daarna een doorlopende ergernis voor hem geworden. Op het laatst had hij zich nooit meer kwaad gemaakt, ook niet toen oom Wub een mooie fiets gekocht had die hij ‘s avonds aan een touw boven zijn bed ophees en waarnaar hij lag te kijken tot hij insliep. Alles wat nieuw en mooi was hees oom boven zijn bed: zijn laarzen, een leren jas. ‘s morgens als hij wakker werd schreeuwde hij: ‘wie heeft er aan mijn wiel gedraaid? Ik zie wel dat er weer aan gedraaid is!’ Het enige wat grootvader nooit van hem leerde verdragen was dat hij zijn broekspijpen opstroopte om een stuk van zijn nieuwe onderbroek te laten zien aan een of andere goeie kennis en met een vette en betekenisvolle stem te zeggen: ‘beste wol!’ Om kwart over negen hoorden we grootvader diep zuchten. ‘Ik ga d’r an, Keja,’ fluisterde hij. Mijn moeder schreide luid.
Mijn tante pakte grootvaders hand en boog zich naar hem over. ‘Zeg je Piet gedag, vader?’ vroeg zij. Maar de oude man zei niets meer en zijn hoofd gleed opzij. ‘Het is afgelopen,’ constateerde oom Wub. Hij deed een stap naar voren om beter te kunnen zien en keek toen opeens in de toornige en angstige ogen van grootvader die een poging deed om overeind te komen en met zijn laatste krachten nog duidelijk verstaanbaar zei: ‘om de verdommenis niet!’ Maar kort daarna sloot hij voor eeuwig de ogen.