De drie-eenheid Elsschot
door J. Goudsblom
Willem Elsschot heeft een mythologie geschapen, met Boorman en Laarmans als helden. Boorman benadert het postuur van de halfgod: hij heeft de verkeersregels van de maatschappij dóór, en glipt vaardig door alle oranje lichten. Zwier en zwendel combinerend slaagt hij in het leven, gedreven door een nobel jachtinstinct, dat hem rust noch duur laat en zijn vernuft, zijn brutaliteit en zijn uithoudingsvermogen aanzet tot grootse prestaties.
Laarmans heeft meer moeite met het leven. Tussen hem en het succes ligt een rijstebrijberg van twijfel en scrupules. Als hij bij Boorman in de leer gaat, moet die hem alles bijbrengen: élan, durf, hardheid. ‘Schud de mensen als rupsen van je af, dan pas kruipen ze naar je toe,’ doceert Boorman hem. En: ‘Nee, Laarmans, wij moeten de Wereldtijdschriften leveren of afstand doen van alles en in een klooster gaan.’
Gewillig neemt Laarmans die lessen tot zich. Op zijn onthutsing volgt berusting. Maar tenslotte laat hij de lichtreclames van het fortuin abrupt schieten, om zich weer over te geven aan het veilige gesternte van rust, fatsoen en huiselijkheid. Macht en aanzien vergen te veel van zijn gestel; tegen zulke hoge zeeën zijn de dijken van zijn gemoedsrust niet bestand. Aan de kleine listen en lagen van het leven heeft hij meer dan genoeg. Liever dan een fiere maagzweerlijder is hij een tevreden sul, ten prooi aan de goede bedoelingen van bedillende vrienden en verwanten.
Na een roekeloos avontuur als kaaskoopman kiest Laarmans definitief voor het alledaagse bestaan van klerk en huisvader. En Elsschot schijnt te kiezen voor Laarmans. Maar in beider keuze zit een voorbehoud, een voorbehoud dat teruggaat naar de tijd toen Laarmans nog een onbezonnen idealist was, met een baard onder de kin en grootse visioenen in het hoofd. Wat die visioenen inhielden is niet bekend, maar dit staat vast: de jonge Laarmans had hoge verwachtingen van zichzelf en de wereld.
Het is moeilijk uit te maken wie die verwachtingen beschaamd heeft: hijzelf of de wereld. Waarschijnlijk dragen beide de schuld. In ieder geval besefte Laarmans toen hij Boorman ontmoette, dat zijn idealen slecht rendeerden, en hij was ten volle bereid zijn leven te rangeren op het spoor van de handel. Zijn baard leidde tot niets; wellicht zou het in zaken beter gaan.
Maar ook de zaken bevredigden niet. Wat overbleef was het gezin, de vrienden en bekenden, de kleine vreugden van alledag. Met op de achtergrond zo nu en dan een weemoedige kriebeling waar eens die baard zat.
Meer nog dan bij Laarmans is die baard blijven hangen bij Willem Elsschot. Zonder dat overtollige haar was Laarmans stom gebleven, een anoniem kantoorgangertje. Maar die baard schonk hem een stem, hij werd Elsschot en schreef een boek. Niet dat hij getuigen wilde: hij voelde alleen maar plezier in het schrijven, en had het vage besef dat het ergens toe diende: roem, eer, erkenning, wat dan ook.
Toen dit alles uitbleef, verdween de stem uit Laarmans’ keel. Voortaan kriebelde zijn baard nog slechts in stilte. De verzen werden opgeborgen, de pen diende alleen nog maar om parafen te trekken. Laarmans lijmde, en het reclamebureau van Alfons de Ridder floreerde. De lauweren die de letteren niet schonken, moesten dan maar met de harde munt van de handel worden gekocht. Zo ging het vele jaren.
Tot Jan Greshoff in Brussel neerstreek, en de baard tot nieuw leven wekte. Elsschot herrijst, en schrijft een vers, dat een ode aan zijn muze kan zijn, die hij om der zaken wille zoveel jaren heeft verzaakt:
De injectie, die Greshoff gegeven heeft, werkte. Elsschot gaat weer uitbraken: een hele cyclus van zeven delen. De laatste Laarmans doet zijn intrede: de inschikkelijke klerk, de brave huisvader, majestueus oprijzend tot de positie van een trotse opa. Van een onstuimig verleden ontbreekt bij hem ieder spoor. Deze laatste Laarmans heeft zijn hele leven gesleten op een kantoorkruk, pennelikkend voor de General Marine and Shipbuilding Company, en nooit heeft hij vurige idealen gekoesterd, zich een dichter gewaand, of met Boorman gesympathiseerd.
Elsschot heeft dat natuurlijk wel, maar hij veinst onverfloren een blanco verleden. Hij nestelt zich behagelijk in de gezapige Laarmans, schiet diens pantoffels aan, trekt eens aan zijn pijp, en vertelt wat ‘het doodgewone mannetje dat ik tenslotte toch ben’ allemaal meemaakt. In Lijmen had hij de idealistische jongeling afgezworen, ‘het verloren schaap in de samenleving’, om grootser projecten te gaan ondernemen. Nu wentelt hij ook de veeleisende allures van de zakenman van zich af: op de enerverende kaasbesognes volgt het vredig ‘luisteren naar innerlijke stemmen’.
Waarom Elsschot zich nu voorgoed hult in de onaanzienlijke gedaante van deze laatste Laarmans? Hij had de keuze uit drie mogelijkheden, want in hem zijn de drie opeenvolgende Laarmansen geconserveerd gebleven, hij is de Laarmanse Drieëenheid, de Baard, de Lijmer en de Gemoedelijke Opa. Hij houdt van het schrijven, het geldverdienen, en de huiselijke haard. Maar door zijn loyaliteit aan zulke uiteenlopende zaken is hij noch literator, noch kapitalist, noch pantoffelheld. Sociologen zouden hem waarschijnlijk indelen bij de marginal men, de lieden die tussen verschillende groepen instaan, en nergens van ganser harte bij horen.
Dat Elsschot verkoos zich te vereenzelvigen met de goedige Laarmans, berust vermoedelijk op een mengeling van sympathie voor de kleine man, nostalgie naar de eenvoud, en literaire strategie. In Laarmans III kan Elsschot diens beide voorgangers ook tot hun recht laten komen. Laarmans III is aan het woord, en distantieert zich daarmee expliciet van zijn vroegere gedaanten. Maar door zijn relaas waart de schim van Laarmans II, voor wie alle huisvrede en opatrots niet kunnen verhelen, dat zijn opvolger au fond maar een onbetekenende stakker is. En achter hèm staat weer Laarmans I, de baard fier in het gelaat, en draagt zorg voor een superieure stijl.
Elke Laarmans houdt er zijn eigen waarderingen van de wereld op na. In de vermomming van Laarmans III speelt Elsschot die tegen elkaar uit. Uit de botsing der waarderingen ontstaat de ironie, kenmerk bij uitstek van marginalen. De Joden, in de Westerse samenleving een marginale groep, hebben hun humor, gebaseerd op een mélange van de waarderingen van Gojim en Ghetto. Elsschot laat Laarmans zijn wederwaardigheden noteren met net genoeg gevoel voor de zienswijzen van Boorman en de Baard om een ironische spanning op te wekken. Een heel enkele keer doorbreekt hij die spanning; dan straalt de goedmoedige sentimentaliteit de lezer onbevangen in de ogen, als een open uitdaging aan zijn traanklieren, zoals in de slotwoorden van Kaas: ‘Brave, beste kinderen. Lieve, lieve vrouw.’ Maar daar is dan al zoveel ironie aan voorafgegaan, dat dit best even mag.
Wat niet mag, en wat de marginale Elsschot ook niet kan, is alle trossen der emoties losgooien, en ongeremd met de winden van verontwaardiging, smart of hartstocht meezeilen. De drieëenheid houdt zichzelf in toom; in elke lading zit een ballast humor om kapseizen te voorkomen. Een enkele keer krijgt die humor zelfs de overhand, zoals in Boorman’s cynische tiraden over
doel en wezen van het Wereldtijdschrift. Dan betoont Elsschot zich een Rabelaissiaans grootmeester van de spot; maar meestal verkiest hij het vriendelijk laveren tussen lach en traan.
Grote woorden kan hij dus niet gebruiken. Gepreek, gezeur, geteem, geween, gekreun, voor die bezigheden is in zijn mentaliteit geen plaats. Om een maximaal stijleffect te bereiken poseert hij als de late Laarmans, een pose die sterk doet denken aan Ter Braak’s pose van honnête homme, die immers ook bedoeld was als een stellingname tegen het Hogere en het Diepere.
Deze pose van de nuchtere burger verbond Elsschot met de Forummannen. Ook zij hadden hun baarden afgeschoren, maar ook zij raakten van de kriebeling van hun artistiek geweten niet verlost. Zij bezaten echter geen van allen in hun vrije tijd een reclame-bureau; als zij al lijmden was dat om een voorschot of een honorarium. Elsschot kon zijn pose met meer zakelijke attributen omlijsten. Hij hield zich verre van het literaire gedoe, en leek de schrijfkunst te beoefenen zoals zijn buurman duiven houdt.
Die buurman moet echter al een zeer verwoed duivenmelker zijn, wil hij Elsschot’s toewijding aan de literatuur op zijn gebied evenaren. Want als Elsschot schrijft, zijn de stunt-campagnes en de echtelijke zorgen vergeten, en telt alleen nog de kunst, hoe klein hij de k daarvan ook wil maken. Wie dit aan zijn conciese stijl nog niet heeft gemerkt, moeten het voorwoord tot Kaas en de nabeschouwing bij Tsjip toch wel overtuigen van Elsschot’s heilige ernst als auteur. Wanneer hij de pen voert, woedt zijn baardgroei weer in volle glorie. Hij rekent af met Laarmans II en Laarmans III, tot eerherstel van Laarmans I.
Op het ogenblik viert deze Laarmans I grote triomfen. Elsschot heeft de huldigingsleeftijd bereikt. Vorig jaar is zijn landgenoot Teirlinck in alle toonaarden gefêteerd. Dit jaar is het zijn beurt; hij is zojuist 75 geworden, en ter gelegenheid daarvan is zijn verzameld werk uitgekomen, waarvoor de critici eenparig hun grote bewondering hebben uitgesproken.
Een enkeling is zover gegaan Elsschot tot onze grootste levende auteur uit te roepen. Daar is natuurlijk niets op tegen. Men kan desgewenst hetzelfde zeggen van Piet Bakker of Godfried Bomans – verdienstelijke scribenten die ongetwijfeld elk voor een bepaald publiek de hoogste literaire waarde vertegenwoordigen. Toch wil ik even tegen deze notering van Elsschot protesteren, al was het alleen maar omdat op overschatting dikwijls verguizing en vergetelheid volgt. Het zou jammer zijn als Elsschot moest kelderen door de overmoedige speculatie van zijn volgelingen.
De kwaliteiten van Elsschot zijn bekend: zijn stijl, zijn humor, het openleggen van enkele nieuwe terreinen voor de literatuur, met name het zakenleven en het burgermansgeluk. Deze kwaliteiten zijn voldoende om Elsschot een groot auteur te maken. Maar ze geven tegelijk zijn beperkingen aan: want maar zelden overschrijdt zijn schrijverschap de Laarmanse drieëenheid.
Typerend is b.v. de wijze, waarop de oorlog in zijn boeken voorkomt. Alles wat we daarover lezen, is dat het iets potsierlijks is, iets dat buiten de gewone orde van dingen valt, iets waaraan Boorman geld verdient, dat Laarmans doet hamsteren, en dat tot het ontstaan van gedrochtelijke invaliden aanleiding geeft. Het is heel nuttig eens vast te stellen, dat voor de meeste mensen die er niet direct mee te maken hebben oorlog inderdaad neerkomt op enig ongerief in de vorm van schaarste en verduistering. Als tegengif tegen al te veel bloed en bezieling kan zo’n constatering geen kwaad. Maar over oorlog valt toch wel iets meer te zeggen.
Misschien is het waar: sommige dingen zìjn met geen pen te beschrijven. Elsschot weet in ieder geval: zeker niet met mijn pen, en hij weigert ‘verder te springen dan mijn polstok reikt’. Dit kan hem als verdienste worden aangerekend – er zijn al genoeg scribenten die zichzelf overschreeuwen in krampachtige pogingen het volledige leven uit de doeken te doen. Maar, hoe loffelijk zelfbeperking en zelfkennis ook mogen zijn, ze mogen blunders verhoeden, ze heffen de beperkingen niet op.
In de waardering voor Elsschot als figuur kunnen deze beperkingen evenmin verzwegen worden als zijn wijze besluit er in te berusten. Op sommige bladzijden in al zijn romans voelt men duidelijk, dat zijn polsstok begint te wankelen, en dat hij op het punt staat om uit te glijden in een glibberige sentimentaliteit of al te gladde grappenmakerij. Om geen rare sprongen te maken moet Elsschot zich dan zorgvuldig vastklampen aan zijn drieëenheid. Hij kan zich niet veroorloven een der Laarmansen te laten ontsnappen; Laarmans III zou, aan zichzelf overgelaten, ontaarden in een oninteressante praatvaar, Laarmans II in een onuitstaanbare lefschopper, en Laarmans I in een woest leeghoofd.
Gelukkig heeft Elsschot het nooit zover laten komen. Hij voelde waarschijnlijk de grens van zijn kunnen te hebben bereikt in De Verlossing, waarin hij met een magistrale afzijdigheid clericalisme en anti-clericalisme aan de orde stelde. De hoofdpersoon uit dit boek, Pol van Domburg, verdient als de Michael Kohlhaas van de vrijdenkerij de wereldliteratuur in te gaan. In zijn latere werk heeft Elsschot, ondanks een opwekking van Ter Braak, deze hoogte geschuwd. Misschien was door het decennium zwijgen, dat op De Verlossing volgde, de literaire kracht van Laarmans I wel te zeer versleten om hem nog vrij zijn gang te laten gaan; de baard zat voorgoed vast aan een eerzaam burgermansgelaat.
Hoe dan ook, Elsschot nam geen risico; hij plantte zijn polsstok in de huiskamer van Laarmans III, en beschreef wat hem vanuit dat middelpunt voor de pen kwam. In de sublieme novelle Het Dwaallicht, waar-
mee hij zijn oevre afrondde, treden onverwacht nog drie exotische varensgasten binnen die cirkel. Het is als waren zij de baard in eigen persoon, gekomen om Laarmans voor het laatst te verzoeken de tyrannie der huiselijkheid van zich af te schudden en een ruimer sop te kiezen. Maar zij verdwijnen onverrichterzake in de regennacht, en Laarmans keert terug naar ‘de kring van die waar ik aan gebonden ben en die,’ naar hij nu voor het eerst bekent, ‘mij vervelen, onuitsprekelijk.’
Zoals Laarmans ondanks zichzelf zijn gezin trouw blijft, zo is Elsschot sinds 1930 Laarmans trouw gebleven. Wij mogen ons daarover niet beklagen. In deze kleine wereld is Elsschot groot, zeer groot. Hij kent zijn sujetten, de drie Laarmansen en hun entourage, door en door, en hij weet precies wat hij met ze aan moet vangen. Zijn romans zijn gaaf en afgerond; wat hij vertelt is overtuigend en boeiend; binnen het bereik van zijn polsstok heeft hij de perfectie benaderd.
Behalve aan die perfectie dankt hij zijn succes aan zijn marginale positie, die hij deelt met meer en meer lezers en literaten. Naarmate de maatschappij ingewikkelder wordt, en zich opsplitst in een warnet van kleine afzonderlijke maatschappijtjes, neemt het aantal marginalen toe: mensen met versnipperde loyaliteiten en versplinterde idealen, cultuursprinkhanen die van standpunt op standpunt wippen, en zich nergens meer helemaal op hun gemak voelen.
Het resultaat is in de literatuur duidelijk te bespeuren. Ieder weldenkend mens weet of waant tegenwoordig de vrome overgave aan een bepaalde opvatting ridicuul gezien vanuit een andere opvatting. Velen vrezen daarom de ernst, en zoeken hun heil in de humor. In het bizarre understatement zijn verschillende waarderingen dooreengevlochten; men hoeft daaruit niet expliciet te kiezen – men heeft slechts te grinniken.
Als iemand al zijn waarderingen vaarwel zegt, valt er voor hem ook niets meer te grinniken. Maar dit is een zeer verre stap, die ik niet graag zou aanbevelen. Laat voorlopig de glimlach tot troost strekken aan wie door betrekkelijkheidswaan, die moderne intellectuelenparanoia, is aangetast. Elsschot kan hem daar ongetwijfeld bij van dienst zijn.
Hij geeft zijn lezers de gelegenheid zich te vereenzelvigen met Laarmans III – de heerlijke nederigheid, waar zij zo graag in verpozen, maar die helaas zo slecht betaald wordt, wordt honderd pagina’s lang een papieren paradijs om gratis en onbekommerd in op te gaan. Intussen hoeven zij hun meer energieke ik niet te verloochenen, want Laarmans II blijft voelbaar aanwezig, met een gewiekste ironie die Laarmans III bedremmeld doet blozen. En tenslotte is daar nog altijd de Baard, die zij misschien wel nooit gedragen hebben, maar waarvan de kieteling toch een ieder bij tijden weldadig aandoet.
Doordat hij elke formule achterwege laat, gunt Elsschot zijn publiek de illusie het leven te ondergaan zonder stellingname. Even is de marginale mens verlost van zijn netelige stoelendans; hij hoeft niet meer te equilibreren tussen onverzoenlijke meningen – in zijn luie stoel bij de kachel mag hij enkele uren zalig rondzweven in een hemel zonder standpunten; de Elsschotse Drieëenheid heeft zich over hem ontfermd. Kijk, hij glimlacht.