De gereketeerder
door F. Bordewijk
De reiziger had geen klap gekregen op zijn ogen – op zijn gezichtsvermogen. Het was door elkaar geworpen. Hij kon niet zien. Hij voelde zich beven op zijn benen. Achter de ruiten was stijgend van de grond af een warreling verrezen van armen in afweer gestrekt. Monden werden mistige gaten.
Toen zag hij zich staan op het voorerf van een boerderij. Hij was van de zandweg gevlucht naar deze noodhaven, zonder weten, zuiver instinktief. Maar het gebaar van afweer aan de vensters was zo menigvuldig en zo krachtig dat hij stuitte. Hij kon weer zien. Aan mijn ogen is toch niets beschadigd, dacht hij.
De deur ging wijd open. Een lange man verscheen op de drempel en riep: ‘Maak dat u wegkomt. We laten niemand toe.’ De reiziger stond nog even aarzelend. Dan keerde hij woordeloos om, het kleine koffertje nog steeds aan de hand, en liep naar de zandweg terug, willoos, een verjaagde hond. Hoe nu verder? Hij zeulde voort over de rulle aarde, zijn oorspronkelijke richting vervolgend.
Daar stampten dof in zijn rug stappen, en weer stond hij en wendde zich. Het was de lange man die hem had afgewezen. Hij zag nu goed, een bleke jongeman, en in zijn verward denken vormde zich een enkel beeld, helder en absurd, dit: de zoon van een hereboer en hij studeert aan de landbouwhogeschool.
‘Bent u Nederlander?’ Hij bevestigde het. ‘Waar moet u naar toe?’ Hij noemde de plaats. ‘Bij wie moet u wezen?’ Hij noemde de persoon. ‘Die is geen notaris meer.’ ‘Dat weet ik, maar ik ben een oude vriend en ik kom hem iets brengen. Ik kom uit Nieuw Zeeland.’
De ander dacht even na. ‘Hoor eens, meneer, we willen geen onmensen zijn, maar we ontvangen in deze tijd geen
vreemden. U bent verdwaald. Hoe komt u eigenlijk hier?’ ‘De buschauffeur zei dat ik bij het zandpad moest uitstappen en dat maar volgen.’ ‘Dan heeft hij u de verkeerde weg gewezen. Ik wil niet zeggen met een kwade bedoeling, want veel mensen zijn tegenwoordig… Maar weet u van niets?’ ‘Hoezo?… Mijn boot had een halve dag vertraging en ik ben dadelijk naar hier doorgereisd.’ ‘Niets gemerkt? Ook niet in de stad? Ook niet aan boord?’ ‘Nee.’ ‘In elk geval hebt u nu iets gezien.’
Weer dacht de ondervrager even na. ‘’t Is mogelijk. Er schijnt overal een soort consigne van zwijgen… Trouwens,’ liet hij er langzaam op volgen, ‘wij hier weten eigenlijk ook niets… Maar ik wil u wel helpen. Als u dit pad volgt maakt u een omweg van minstens vijf kwartier, en over een half uur is het donker. Maar als u nu hier voorbij dit bosje afslaat, de hei over – het is onze eigen hei, maar dat hindert natuurlijk niet – en almaar recht aan op de kerktoren in de verte, dan scheelt het u zowat de helft van de tijd.’
De reiziger dankte en ging zoals hem was gewezen, met in zijn oren nog de laatste woorden. ‘Het heet dat er geen gevaar bij is. Maar onbekenden kunnen het gevaar aantrekken, dat vinden wij tenminste… Goede reis.’ Hij voelde zich in het hart van een onheilspellende bladstille wereld.
De torenspits stak inderdaad uit boven geboomte in de verte, en niet eens zo ver. Hij zou lang genoeg zichtbaar blijven want het was nog de tijd van de korte nachten, begin juli. Van hier tot daar kon er weliswaar van alles gebeuren en toch gaf de aanblik hem een duidelijke gevoelsverruiming en een beetje troost ook. In elk geval lag daar het hol, nu dat op de boerderij voor hem gesloten bleef. En het hol, dacht hij, is in gevaar de toevlucht bij uitstek; dat ligt definitief verankerd in alles waarvan we een instinkt kunnen vaststellen. Deze wetenschap verhaastte zijn tred en kalmeerde hem niettemin. Wel overwoog hij dat raisonnering niet bestand zou blijken tegen herhaling van het verschijnsel, maar herhaling leek niet zo erg waarschijnlijk omdat hij, met veel lange onbegrijpelijke oponthouden nu al een uur of negen in het land, het nog pas eenmaal had beleefd. Aan de andere kant was het voor de mensen hier juist niet helemaal nieuw. Reeds zodra hij voet aan wal zette had hij een onverklaarbare stem-
ming opgemerkt, met veel stilte en veel zwijgzaamheid. De houding van de bewoners der boerderij, de woorden van de zoon bevestigden het. Zijn vriend daarginds zou het uitleggen. Zijn verlammende moeheid was verdwenen en hij kon het geziene ontleden.
Want het was een licht geweest in wat een luchtledig scheen, als een ster. Het had de lucht vervangen. Het was een sterfiguur geweest, grillig als de verbrijzelingsfiguur op een spiegelruit met een hamer geslagen en met een centrale plek, maar geluidloos. Het was er opeens geweest, onbeweeglijk, twee seconden, een groepering schots en scheef door elkaar van gekleurde lappen glas, een chaotische kaleidoskoop in bijtende lijnen met uitschieters als troffels, degene, bliksems die, hoe nukkig ook, toch een centrum lieten raden dat zich niet bloot gaf. Het stond vrij laag aan de hemel, het stond in plaats van de hemel, het stond neergezet en het was niet zo verweg. Zijn schrikkleuren waren dermate reëel, dat ze het vaagste vermoeden uitsloten, ‘t zij van gezichtsbedrog, ‘t zij van visioen. Toen, bang dat te sterke aandacht weerkeer kon oproepen, wist hij het gebeurde met grote krachtsinspanning uit zijn denken te bannen. Hij stelde zich nu eerst zijn hotel voor met het valies in de ongewone stad, zijn koffers in de loods, dan Hogewoning, diens huis, diens dochter, diens ziek zijn, diens ontvangst. Hij bracht voor hem een pakje mee uit Nieuw Zeeland. Hij wist alleen dat het een souvenir bevatte, een klein boedelstuk naar het buitenland verdwaald en laat bij verwanten daar ontdekt. Maar zijn vriend had er als erfgenaam recht op en hechtte aan het bezit. En Hogewoning, ofschoon geen notaris meer, en vriend gebleven, behield het onmededeelzame dat een notaris tot een tweede natuur werd. De reiziger had het pakje voor de douane verborgen gehouden omdat het verzegeld was. Op de plaats van ontvangst had hij niet naar de inhoud gevraagd en was hem niets meegedeeld. Hij zou nooit weten wat er in het pakje zat.
Onder een leverkleurig uitspansel en door een roerloze kleverigheid gegaan stond de reiziger na het nachtzwarte kerkplein voor het huis. Er brandde nergens schijnsel, er vertoonde zich niemand, maar voorbij de kerk werd het wat lichter en hij herkende het notabele perceel in de dorpsstraat. De buis van de straat teleskopeerde naar een brok kim, bruinig,
met waterpas een streep violet. Hij had niets meer ondervonden.
Nauwelijks lichtte hij de klink van het voorerf, of in het huis met zijn gebroken zwart ontstond een donkerder vak en hij begreep dat de voordeur was geopend. ‘We wachten u al een halve dag en langer, meneer Reiziger. Kom maar gauw binnen.’ Het was een warme stem die sprak en een warme hand die hem door het volmaakt donker van de gang leidde. Hij wist dat het de dochter was en dat ze een alt kultiveerde, maar ze was in die vijf jaren van kind tot jong meisje opgegroeid en hij kon de stem niet herkennen. Wel ried hij dat haar figuur het kleine en propperige had behouden. Maar waarom gauw binnen? dacht hij. Staat er nu aanstonds iets te gebeuren en weet ze dat en hoe weet ze dat? dacht hij zonder te vragen. Enfin, dit huis was toch een hol, hèt hol, en de uitlegging nabij.
Na de moordzwarte gang lag weer de tuinkamer in schemer en de reiziger ontwaarde bij opengeslagen deuren het bed met de zieke, naar hem gekeerd en rustend op de elleboog. Vijf jaar geleden nam hij afscheid van zijn vriend en het meisje. Ze schreven elkaar nu en dan, en in de voorlaatste brief verzocht de vriend om het pakje waarvan de reiziger het adres na nogal wat zoeken had kunnen achterhalen. Hij had Hogewoning verlaten als de notaris, groot van gestalte, een moeilijke weduwnaar van obstinate knorrigheid, maar als vakman en bij zijn kliënten zeer gezien en soms met een humor als een weerlichten – en het kind dat reeds fysieke fouten vertoonde. Het heette Polyhymnia, naar de wens van de moeder die niet vrij was geweest van exaltatie.
De reiziger kwam met een schat aan wetenswaardigs over de eilanden. Hij had Rotorua bezocht en iets gezien van de fauna en flora, beroemd om heel afzonderlijke soorten, een oude krijgsdans bijgewoond van Maori’s met hun hoge kunstnijverheid die enkele bejaarde mannen nog als beeldhouwwerk op hun gelaatstrekken tentoonstelden. Maar zijn voornemens leidden tot niets. Hij vergat alles voor hetgeen hij nu juist hier beleefd had. En dan was daar ook nog de vriend, haast onherkenbaar geworden. Het mocht wezen dat de diepe schemering de veranderingen onderstreepte, maar in dit ge-
raamte vond hij nauwelijks iets van de man bij het afscheid terug. Overheersend bleef zijn dorst naar kennis.
Maar hoezeer hij op zijn stoel naast het bed en de rug naar de achtertuin popelde om aanstonds meer te weten – het kon niet anders, het moest voorshands blijven bij een begroeting in de aanvangsvragen die je aan een zieke stelt. Tegelijk haalde hij uit zijn kleine koffer het pakje, reikte het over en de zieke legde het met een kort woord ongeopend op een plank. Zijn ogen en wangen waren holle gaten; zijn stem klonk nog krachtig.
‘Ja, wat ik heb weet niemand. Het is zowat een jaar aan de gang, dat weet je al wel, en ik houd het voor het ideale sterven. De dokter komt nu en dan als vriend, enkel voor een praatje. Ik laat me niet onderzoeken, en het liefst vermijd ik het hele onderwerp. Ik vind het best zoals het met me gaat, ik doof langzaam uit. Alleen in mijn bed heb ik het naar mijn zin, en het prettigst voel ik me in deze houding; die is zoals je ziet de houding van de stervende Galliër.’ Hij lachte even. ‘Ja, de ideale houding.’
Als zo vaak bij een nieuwe situatie lag het denken van de reiziger in lagen. Maar deze lagen hadden zich buiten zijn wil verschoven. Zonder dat hij het zich bewust werd was hijzelf nog altijd enigszins dooreengeworpen. Er kon heel goed verband zijn tussen het gevaar aan de hemel – dat was er stellig – en deze praktische filosofie van de vriend wiens sterven – of zijn gezichtsvermogen moest hem nu werkelijk bedriegen – evident was, zij het misschien nog niet imminent. Het kon ook wezen dat hij, reiziger, het gevaar wilde verdringen, wilde ontkennen om zich juist hier, in dit hol, veilig te voelen. Dat ploos hij niet uit, hij vermocht het ook niet. In elk geval zonk het gevaar, werd het een dieper gelegen psychische grondsoort, en in een lichtere, lossere, omhoog geperst, stak de reiziger nu de spade van het woord.
‘je hebt me indertijd geschreven dat je verzocht had om als notaris ontslagen te worden, en pas later schreef je me dat je ziek was. Maar meer schreef je niet. Had dat wat met elkaar te maken?’ ‘Daar vraag je me iets waarop ik geen antwoord zou weten, Reiziger. Ik wil mijn vak niet te kort doen. Het is nodig en het is respektabel, maar ik heb mijn belangstelling verloren… Ja, het een kan met het ander hebben
samengehangen. In die tijd kwamen ook de symptonen van moeheid opzetten. Maar ik moet zeggen, Hym verzorgt me goed. Ze is een lieve meid.’
Hier viel het meisje aan het voeteneind in. ‘Verbeeld je maar niet dat het iets te maken heeft met jou, Vader. In iedere vrouw zit een verpleegster. Dat begint al met je eerste pop… En je moest je schamen ook nog. Dat is geen zeggen waar je dochter bij zit. Een ideale dood. Een stervende Galliër. Ja, een Galliër uit een konfektie-etalage.’
Nu lachte ook zij. Maar de reiziger was niet overtuigd. Is dit nu van die twee lachen, dacht hij, of is het weglachen? En zo ja, weglachen van wat? Het sterven een bagatel? Of het verschijnsel een bagatel?
‘Nu goed dan. Dat alles laten we rusten… Maar mijn apatie en mijn ontslag uit het ambt zijn feiten, zo mag ik dat toch wel noemen. En weet je, Reiziger, hoe dat komt? Ik heb al lang van te voren gevoeld, niet dat ik ziek zou worden, maar wel dat er dingen op komst waren, je kunt ook zeggen onderweg… ‘dingen waarbij de betekenis van het ambt verviel, totaal verviel.’
De bovenlaag was afgegraven. De zieke ging voort. ‘Maar vertel eerst eens wat over jezelf. Ik bedoel wat je gezien hebt. Want je hebt het natuurlijk gezien. Je was hier in de buurt, en al stond je er misschien met je rug naar toe, zoiets kan niemand ontgaan.’ De reiziger gaf een verslag van zijn vertraagde reis naar dit huis. ‘Maar je verzwijgt het voornaamste. Waarom verzwijg je dat?’ ‘Omdat ik me niet kan voorstellen dat ik iets gezien heb. Nu, hier, achteraf, kan ik me dat eenvoudig niet meer voorstellen, zelfs niet met je beiden als getuigen.’ En terwijl de reiziger dit naar waarheid zei bedacht hij dat hij ook de scène op de boerenhoeve had overgeslagen. Hij was genoeg inspiciënt van zijn innerlijk om te beseffen dat er hier iets niet klopte bij hemzelf. Maar hij kon niet anders. Die nuchtere tocht, wel in een wat ongewone en toch menselijk gebleven sfeer – en dan dit slot, dat nergens op sloeg. Hij was weer in een andere laag geraakt. Al vertellend kon hij zich niet meer voorstellen dit te hebben beleefd. Niemand had iets gezien. Hij moest alles ontkennen. Hij zei: ‘Als er wat geweest is, dan eenvoudig gezichtsbedrog.’
‘Ik kan me die reaktie van jou wel begrijpen, maar je ver-
gist je… Hym, zet de Sony eens aan… je moet nu even goed luisteren, Reiziger.’
Het meisje ging. Het vertrek werd verhelderd door een streepje fel licht in de verste hoek. Hij kon nu daar bijeen een radiotoestel onderscheiden en een bandopnemer met mikrofoon. De zieke fluisterde: ‘We hebben een paar weken lang alle uitzendingen opgenomen, behalve de eerste. Het duurt bij mekaar zowat een half uur.’ Het meisje liep op de tenen terug naar haar oude plaats. Na een ogenblik hoorde de reiziger geluid, maar verstaan kon hij niets, en op zijn beurt op zijn tenen ging hij nader. Hij zag het draaien van de spoelen, een rood reflexje van de geluidsband toen hij zich overboog, en langzaam drong het tot hem door dat daar een stem sprak in zijn taal. Toen kon hij vaststellen dat de stem sprak in zinnen. Het waren maar een stuk of wat losse zinnen. Dan een korte poos van draaien zonder geluid, en de nieuwe opname kwam tot klank. Hij bleef gebogen luisteren zolang het duurde. Nu stelde hij ook vast dat in de weergave steeds dezelfde zinnen voorkwamen: het normale leven zoveel mogelijk in stand houden… niet vragen, geen ingezonden stukken, en er zo weinig mogelijk over praten… vooral niet proberen te vluchten… voor paniek is er geen enkele reden… van enige gevolgen is tot dusver niets gebleken… het reizen naar het buitenland wordt voorlopig geschorst (de reiziger was de scherpe pas- en bagagekontrole in de douaneloodsen reeds opgevallen)… bij het eerste vertoon van hamsteren zal de vrije verkoop worden stopgezet… het land heeft grote voorraden van al wat het normale leven verlangt… alarmering is misdaad… het geringste waarover zekerheid bestaat zal onmiddellijk worden doorgegeven… de gereketeerder…
Daar was weer dat woord, in de latere uitzendingen allengs duidelijker en nu duidelijk overgekomen. Het meisje gerucht-loos genaderd drukte een toets neer. De spoelen stonden stil. Het snoer bleef in het kontakt en het lichtje bleef branden. ‘Het is uit,’ zei ze.
Beiden zaten op de oude plaats. Twijfel was niet meer mogelijk. De reiziger keek van de ene bewoner naar de andere, maar het drong niet tot hem door, dat hij ze veel beter kon zien. Toch werkte zijn kortstondige verwerping van de
feiten enigszins na, zijn benauwenis keerde niet in volle omvang terug, en hij begon te vragen naar onderdelen, naar een oorsprong, een reden, een doel. ‘De gereketeerder, wat is dat?’ ‘Wat het is, dat weten we niet. Het verschijnsel. Dat kennen we niet. Jij, Reiziger, weet nu ongeveer evenveel als wij. Maar heb je niet gemerkt dat dat woord gereketeerder zich langzamerhand heeft gevormd? Het heeft zich letter na letter uit de situatie opgebouwd. Elke uitzending was een steen voor het gebouw van dat woord.’ ‘Maar wat wil het dan zeggen?’ ‘Niets. Het verschijnsel. Bij een onbegrijpelijk iets hoort een onbegrijpelijke naam. En toch zit er een lijn in die naam, ik bedoel een lijn van tegenstrijdigheid. Het vangt lijdend aan, het eindigt bedrijvend. Het woord is adequaat aan de verschijning die het een naam geeft, het staat buiten de kritiek en het associeert zich aan iets, zoals het woord mens zich associeert aan het begrip leven. Het is even onvoorwaardelijk, even definitief. Kortom, het is geslaagd.’
De reiziger opende alweer de mond. Op dat ogenblik stond de kamer in een vreemd licht, standvastig, hoogstens twee seconden. Snel keerde hij zich naar de tuin. Het was reeds donker, maar het was dezelfde soort gloednieuw licht geweest van toenmaals, bij de boerderij, alleen zwakker. ‘Onder de horizon,’ zei het meisje. De zieke had niet gereageerd, en dat stelde de bezoeker weer enigszins gerust. Inderdaad, dit was het hol. Hij zei: ‘Ik weet lang niet alles wat jullie weten, en ik zou nog graag…’ ‘Ik wou liever gaan slapen. Je bed is boven opgemaakt… Maar eerst moet Hym mijn slaapliedje spelen. Dat mag jij ook niet missen, Reiziger. Ze heeft een stem en een spel, je weet niet wat je hoort. Erstes Liebeslied eines Mädchens, van Wolf.’ ‘Dat?’ vroeg de reiziger, want hij kende het, en er was schrik in zijn toon. ‘Ja, het ontzettendste wat Wolf gemaakt heeft, spiernaakte liefderazernij, maar het is voor haar een bevrijding en voor mij een berceuse.’ Polyhymnia was opgestaan. ‘Nu overdrijf je, Vader. Bevrijding heb ik niet nodig.’ ‘Toch, kind, toch, al weet je het niet… Maar wacht, laat maar. Onze gast wil liever iets anders horen.’
De reiziger had nu voor het eerst het meisje goed opgenomen, breed, gedrongen, zoals ze daar stond met haar krop van operazangeres. Maar dat figuur, bijna een pygmee, totaal ongeschikt voor welke rol van betekenis ook op de planken.
Hij herinnerde zich haar wanstaltigheid als kind, en het was in die vijf jaar erger geworden, het was meer dwerg dan pygmee. ‘Dan niet, ook goed,’ zei ze en ging weer zitten. De gastheer sprak met matte stem: ‘We zullen dat slaapliedje vandaag maar overslaan. Maar je hoeft me niet te menageren, Reiziger, omdat ik ziek ben. Het enige is dat zo’n uithoren de vijand is van de romantiek.’ ‘Vind je het dan niet alleen maar iets verschrikkelijks?’ ‘Nee,’ zei Hym, ‘we zien daar doorheen ook het mooie. Onlangs was het prachtig, gewoon prachtig. Weet je nog, Vader, die late avond, pal boven de tuin?’
De reiziger ging rechter zitten. ‘Maar al weten ze dan niet wat het is, er moeten toch gissingen zijn gemaakt?’ ‘Legio,’ antwoordde de matte stem. ‘Eerst dacht iedereen aan Rusland, natuurlijk Rusland, ofschoon achteraf… Enfin, de opvatting is dat er een stuk lucht in brand vliegt door een bepaald gerichte straling… Best mogelijk zijn er ook kleuren bij buiten ons gamma..’ ‘Gevaarlijk, denk je?’ ‘Tot nog toe is er van geen gevaar gebleken. We leven nog, ik ben dáár niet ziek van en Hym is kerngezond. De dokter ook. Jij was net even te laat om hem nog te ontmoeten.’ ‘En die zender?’ ‘Dat is weer mijn vriend de dokter. Hij zat aan zijn radio, en toen kreeg hij hem toevallig. Na afloop kwam hij bij ons. Op die manier misten we de eerste uitzending. We misten trouwens weinig, het was nog erg onduidelijk, al werd het langzamerhand duidelijker. Het begon ruim een maand geleden, eerst enkel met die zender. Het verschijnsel zelf kwam een dag of tien later. De zender was dus op de een of andere manier ingelicht. Hij begon met ons voor te bereiden. Maar hij is nu niet meer elke dag in de eter. En na een paar weken hebben we niet meer geluisterd. Altijd zowat hetzelfde.’ En is het bekend wie er uitzendt?’ ‘Nee, maar hij wordt niet gestoord. De regering geeft ook geen démenti.’ ‘En de bevolking?’ ‘Je kunt aannemen dat miljoenen luisteraars de golflengte nu allang gevonden hebben, maar de bevolking houdt zich rustig, en dat is minder merkwaardig dan je misschien zoudt denken. Dit is immers iets gloednieuws en vreemds. Natuurlijk moet er wel over gesproken worden, maar alleen in intieme kring. Het instinkt van de massa tegenover het onbegrijpelijke. Afwachten… De instrukties van de zender
zijn ook nog een zekere steun. Ze worden blijkbaar goed opgevolgd.’ ‘Zou het in andere landen te zien zijn?’ ‘Waarom alleen hier? Het is mogelijk dat dit land een biezondere dispositie heeft voor proefkonijn. Maar die periode is dan voorbij. Ook in andere landen is de zender te horen, dat weten we zeker. Daar gelden stellig soortgelijke instrukties.’ ‘En de houding zou daar dus ook dezelfde zijn?’ ‘Het instinkt is overal uniform.’ ‘Maar mijn verstand zegt me toch…’ ‘Laat je verstand er buiten… dat heeft altijd achter de feiten aangelopen.’ ‘En toch, ik vind het onbegrijpelijk, die houding en dan over de hele wereld misschien…’ ‘Dan vergeet je dat de wijsheid niet berust bij het intellekt, maar bij de massa. Een voorbeeld. De computer wordt zonder meer aanvaard. Zo zijn de bombardementen van open steden zonder meer aanvaard… En de massa van tegenwoordig heeft een verstandig uitgangspunt, dit: je kunt op aarde alles verwachten. De massa is zonder schokken produkt geworden van het stralingstijdperk. Wij denken wat verder en vullen aan: ook die daarginds kunnen alles verwachten. Maar mens blijft mens; er moeten er al heel wat zijn die hun paspoort verscheuren als ze het verschijnsel hebben gezien.’
Hij zweeg en de reiziger dacht weer in lagen. Hij bereikte nu wel de diepste, die lag voorbij de feiten. Hij onderzocht zijn innerlijk en hij kon zich plotseling één met de massa voelen, aanvaardend, berustend min of meer. Mocht dit een begin zijn van wereldondergang, welnu in Godsnaam. Hier lag toch zijn hol. Hogewoning sprak opnieuw. ‘Kijk eens, Reiziger, onze vriend de dokter is een helder denkende kerel. Hij stelt voorop dat het verschijnsel kosmisch is en dat we de eerste manifestatie beleven van ongekende veranderingen op aarde, al kunnen die zich over een enorm tijdvak uitstrekken Maar hij heeft zijn kanalen, en wat jij vertelde van je reis op zee, dat je toen niets gemerkt hebt – dat wist hij al. Het is op zee tot nog toe niet waargenomen. Als dat zo blijft is het verschijnsel niet alleen gericht, maar is het met verstand gericht op de bevolkte delen, op de mens. En dan blijft de vraag of het goedaardig is of kwaadaardig, oorlog, koude oorlog, propaganda of toenadering, wat allemaal wil zeggen: kontakt. Ik laat nu andere teorieën rusten, ik moet trouwens vaag blijven, net als de zender – maar wat hij, onze vriend, vanavond
zei lijkt me de overdenking waard. Wij ook zoeken allang buitenaards kontakt en iets dergelijks gebeurt nu van elders met ons. De humbug van de vliegende schotels is ontmaskerd, maar een kontakt zoeken van de andere kant blijft bestaanbaar. En onze vriend ziet de mogelijkheid dat er van elders door laten we grofweg zeggen wezens kontakt wordt gezocht. Alleen, de metode deugt niet, ik zeg met nadruk nag niet. Gevolg: vernietiging van weerskanten, van èn de atmosfeer, an die wezens of wat het zijn mag. Maar daarmee is de zaak niet uit. Een experiment is altijd een tasten. Voorlopig lijkt het lichtspel eenvoudig het residu van een mislukking. Zo ziet hij het. En hij zegt: het universum is bezig rijp te worden voor onvoorstelbare gebeurtenissen. Is daar nog plaats voor de mens?… Dat weet hij niet… En nu moet ik gaan slapen.’
Na een rustige nacht die hem verkwikt had was de reiziger de volgende ochtend vroeg beneden. De ziekenkamer bleek gesloten, alle andere deuren stonden open. Hij zag noch hoorde iemand, maar zijn ontbijt stond al ergens klaar. Hij zou daarna vertrekken. Het had geen zin hier langer te blijven, hij wou verderop, en had zijn koffertje aan zijn voeten. Hij voelde zich flink na zijn nachtrust. Dat gedachtespel met een beschermend hol wat goed voor lafaards. Gewoon je gang gaan – zo behoorde het. De ziekenkamer vermijdend, omdat hij de deur nog steeds gesloten vond, liep hij door de middengang de tuin in waar hij althans het meisje hoopte te treffen om afscheid te nemen.
De lichte verwildering gaf aan de tuin een extra bekoorlijkheid. Hij herkende hem van vroeger. De stokoude jasmijnstruiken, van onderen bijna boomstammen, waren metershoog overdekt met hun sneeuw en geurden bedwelmend, een zweem wrang. De hemel stond wolkeloos, de zon hoog. Een volmaakte dag van vroege zomer, zonder wind. Zijn oog ging over de bontheid van de ouderwetse perkenaanleg. Ja, hij herinnerde zich dit alles uit de tijd toen zijn vriend nog notaris was en bij open deuren werkte in de kamer waar hij nu bij open deuren ziek lag.
Toen zag de reiziger in de verte een zwarte gedaante, Polyhymnia. Kort, breed, in een zwarte jurk waaronder de
kromme dwergbenen, stond ze doodstil, voorovergebogen, de rug naar hem gewend, blijkbaar ingespannen kijkend op een struik ter halve menselijke hoogte in de losse grond. Hij kwam over een grasrand geluidloos nader. En hij hoorde op een onderlaag van zoemen een knappen en knetteren als van beukeblokken in een haard Hij voelde ook een warmte laag aanstrijken en hij werd koud.
Eerst zag hij dat de plant, die ze met doodstille aandacht bekeek wemelde van grote steenhommels, toen zag hij over de aarde een doorschijnend beweeglijk vlies, wittig, nauwelijks zichtbaar in de zonneschijn, en het dansen van wittige vlampunten. De vleugeltjes waren in een ommezien tot niets verteerd, de lijfjes zwollen monstrueus op, werden plat als horloges, werden geel, werden beige, tuimelden stervend neer, en braken open met een heldere knap in het vuur, als musketten die zich heel in de verte ontladen. De aarde was in brand gevlogen.
Polyhymnia keerde zich zonder een woord met gewend gelaat van hem af en liep op het huis toe. De reiziger keek om zich heen. Nog steeds stroomden de insekten naar de vuurdood. De tuin was leeg. Hij voelde zijn hoofdhuid strak als perkament.
Dit droom ik, dacht hij, wetend dat het werkelijk was. De hitte nam toe, hij deed een stap achteruit, zijn koffertje viel in het gras met een zachte plof. Waarheen? Hoe nu? Even later schalde de radio door de tuin.