Boeken
De god denkbaar, denkbaar de god
G.A. van Oorschot, A’dam 1957.
Het is niet zo verwonderlijk dat W.F. Hermans een fantastisch boek geschreven heeft. Het fantastische element was aan zijn vroegere verhalen niet vreemd, en zelfs in zijn felle aanvallen op personen in de geruchtmakende Mandarijnen viel hij niet zozeer de personen in concreto aan, maar vertelde hij fantastische en caricaturale sprookjes of allegorieën over hen (hetgeen overigens zo effectief was, dat sommige aangevallenen zich haastten om voor een groot publiek hun reële tekortkomingen te vertonen en te specificeren).
Wanneer nu, met grootspraak en incorrectie, W.F. Hermans het gehele wereldbestel op dezelfde zijdelingse wijze gaat aanvallen, kan men verwachten dat er iets bijzonders gebeurt. Nu is het aanvallen van het wereldbestel tegelijk gemakkelijker en moeilijker dan dat van een persoon, en om een en dezelfde reden. De persoon staat ons duidelijker voor ogen en daarom kunnen wij in het beschrijven van deze exacter zijn, maar wij moeten het ook; de inexactheid springt anders teveel in het oog.
Het nieuwe boek van W.F. Hermans, De god denkbaar, denkbaar de god, is een compact blok fantasie, en hoeveel fantastische litteratuur er ook bestaat, het is een geheel eigen soort fantasie. De Kellner en de Levenden van Vestdijk is zeker even fantastisch in zijn constructie en consequentie, maar het is geheel verschillend in mentaliteit. Er zijn passages in De god denkbaar die in hun uitweidingen en interrupties aan Tristram Shandy doen denken, er is een verhandeling over het dubbelgecodeerd tatoueren in de stijl van arresten van de hoge raad (al wordt het woord ‘aangezien’ niet gebruikt), die naar vorm en inhoud immers wel het vreemdste Nederlandse proza zijn dat bestaat. De gehele eerste helft van het boek doet in
vele opzichten denken aan de fantastische romans van Boris Vian, vooral omdat hier met natuurwetenschappelijk aandoende nauwkeurigheid de inwerking van een niet bestaande omgeving beschreven wordt.
Deze opmerkingen kunnen misschien litteratuurtechnisch enig houvast geven, maar kunnen niets zeggen over de essentie van dit boek. Die kan men misschien ondergaan door het lezen ervan, maar niet eruit lichten en ondubbelzinnig omschrijven. Dat kan men trouwens heel zelden met fantastische kunstwerken, wanneer het geen allegorieën zijn. Deze laatsten worden voor ons trouwens fantasieën tout court, wanneer wij de sleutel van de allegorie niet meer hebben, zozeer dat het ons vaak niet kan schelen of er een sleutel op past of niet, zoals bij de Faery Queene van Edmund Spenser, het werk van Rabelais of de schilderijen van Jeroen Bosch.
Er is wel een lijn in dit boek, en wel het verschijnen van Denkbaar als god op aarde, als god of wonderman of usurpator. Men moet hier vooral geen ‘evangelie volgens W.F. Hermans’ in zien, misschien wel enigszins een dysangelie. In de ‘loopbaan’ van Denkbaar zijn op te merken de vervolging (misschien daarvoor al het verzaken van de wereld, maar dat zouden wij niet zeker durven zeggen), het doen van steeds groter wonderen, het krijgen van volgelingen, het zich openbaren, de triomph en de ondergang. Dit mag een orthodoxegodenloopbaan genoemd worden, maar daaromheen gebeuren zoveel wonderlijke dingen, dat hier de aandacht zelden op gevestigd blijft. Vooral bij de keuze van de volgelingen zijn het mythologische en het alledaagse op wonderlijke wijze gemengd. Er is een commissaris die steeds verder vertelt, al vertelt hij menselijke en persoonlijke zaken. Professor Isabella Blom die in alle gehaaidheid een sentimentele wetenschap beoefent; zij brengt bijvoorbeeld de aan gevolgen zo rijke phrase van Nijhoff ‘De woorden loszingen van hun betekenis’, in practijk, met ontwrichtend effect. Haar tegenhanger professor Monique Santiago, die in alle sentimentaliteit een practische wetenschap beoefent, maar zonder effect. De markantste figuur uit het gevolg is wel de verkoper van Volendamse souvenirs O. Dapper Dapper, die tenslotte de verrader van Denkbaar wil worden, wat hem net niet gelukt, door de talisman die Denkbaar heeft. Als Denkbaar nog geen macht heeft, verwachten anderen een geheim, dat de tegenwoordig zo alledaagse gedaante heeft van geheime papieren, en wanneer hij de macht heeft zoekt hij er zelf naar. Hij vindt ze nooit – wat misschien de reden is van zijn nederlaag. Wel vindt hij een talisman, die met dit geheim misschien verband houdt en die er tenslotte de oorzaak van wordt, dat Denkbaar niet ten prooi valt aan zijn vijanden, maar zijn eigen dood of hemelvaart kan bewerkstelligen. Zijn vijanden zijn tenslotte de volgelingen van de Afschuwelijke Baby, een groteske verschijningsvorm van de uit allerlei mythologieën bekende kind-god. Zijn rijk belooft erger te worden dan dat van Denkbaar.
Al door het vaak voorkomen van het woord ‘misschien’ in het voorafgaande, kan men zien hoe moeilijk het is in deze massa ‘uitingen’ een soort van schema te brengen. Men zou kunnen zeggen dat het profetieën in bijbelse zin zijn. De meest grootse en wonderlijke visioenen, wisselen af met, of liever: slepen met zich mee, de meest onbewimpelde aanvallen op welbekende personen en demagogieën. Het is ook merkwaardig dat dit proza de lezer er haast toe drijft hardop te gaan lezen; het rolt zeer sonoor. Bij tijden is het ook bijzonder lachwekkend, zoals bij de beschrijving van het centrale heiligdom van de Denkbaar-cultus in de stijl van een touristengids.
Dit boek heb ik gelezen met bewondering, maar ook met verbijstering, hetgeen in litteraire omgeving meestal een onverdeeld prettig gevoel is. Er zijn al vaak in Europa, en waarschijnlijk altijd en overal, litteraire werken geschreven die niemand ooit begrepen heeft, en sommigen zijn tot de ‘klassieken’ gaan behoren. Ik noem hier het wonderlijke gedicht Jubilate Agno van Christopher Smart, de profetieën van William Blake en de beroemde Chants de Maldoror. Het spreekt vanzelf, dat er vele anderen zijn, al dan niet terecht vergeten. Vooral de profetieën van Blake zijn de aanleiding geweest tot een aanmerkelijk uitgebreide exegetische litteratuur, maar niemand heeft er ooit iets kloppends uit kunnen halen, tenzij hij het er eerst zelf instopte.
De drie genoemde werken en ‘Denkbaar’ hebben gemeen de afwisseling van duistere ‘profetentaal’ en alledaagse bijzonderheden. Deze laatste zijn bij W.F. Hermans het meest begrijpelijke deel van zijn boek, omdat ze zo tendentieus gebruikt zijn. Men kan in O. Dapper Dapper zowel een visboer-messias als een souvenir-magnaat terugvinden, beiden bekende grootheden. Maar met dat alles zijn boeken als dit als de bekende oude magische manuscripten, waar altijd toevallig net de bladzijde weg is waar datgene op gestaan zou hebben waardoor men met de magie iets zou hebben kunnen doen. Alleen
krijg ik in dit geval het vermoeden, dat de auteur de lezers en soms ook zichzelf bedot, wat ik bij een ‘litterair’ werk nooit heb, hoewel ik vind dat beide verhandelingen tot de onvervreemdbare rechten van schrijvers behoren. De vraag rijst dan: wat blijft er over voor ons als wij geen pleizier hebben aan mystieke speculatie? Deze vraag komt eigenlijk neer op: Waarom lezen wij, wanneer het niet is om ons te instrueren? Op deze vraag kan ik geen antwoord geven; ik kan alleen zeggen dat het boek van W.F. Hermans mij (evenals trouwens de andere genoemde werken) bijzonder bevalt. Een wat evidenter parallel voor mijn waardering ligt op het gebied van de schilderkunst. Ik kijk naar schilderijen om plaatjes te kijken. Mijn plaatjeskijklust wordt bevredigd door Appel en Corneille, niet door Bazaine en Manessier. Wel door Willink, niet door Koch. Wel door Renoir, niet door Carolus Durand. Ik weet niet waarom.
L.Th. Lehmann