De jonge Ter Braak
Kultuur, politiek en Propria Cures
Carel Peeters
Toen Ter Braak in 1921 in Amsterdam ging studeren kwam hij van het sudderende provinciestadje Eibergen naar de ‘grote stad’, het ‘volle leven’, gekenmerkt door tegenstellingen van allerlei aard. Binnen de studentenwereld waren de tegenstellingen niet zo groot of werden niet zo op de spits gedreven, omdat men zich uiteindelijk toch meer als student met elkaar verbonden voelde. Meningsverschillen, standpunten en ruzies in deze nog hechte gemeenschap moeten gezien worden tegen de achtergrond van een relativering die men in die tijd in allerlei variaties kon tegenkomen: ‘Studenten hebben niet de leeftijd een mening te geven, maar er een te vormen’. Wat ze deden en dachten was ‘voorwaardelijk.’ Maar Ter Braak keek verder en had al verder gekeken dan zijn provinciestad. Dat de ‘onverbiddelijke erfelijkheid’ hem bijna tot dominee had bestemd, betekende al dat zijn milieu een bepaalde instelling ten opzichte van de wereld had. Ter Braaks ouders waren intelligente mensen met een sterk gevoel van mededogen. Zijn niet minder ‘onverbiddelijke’ intelligentie was echter op grotere noden gericht dan die welke met liefdadigheid uit de wereld worden geholpen. Zijn persoonlijke verhouding tot mensen was niettemin even open en wars van standsbewuste engheid; het was wel een stroeve en rationele verhouding, zoals later in zijn romans zal blijken. Het vrijzinnig protestantse milieu waaruit hij voortkwam en dat, zoals hij zelf zegt niet ‘duf, bekrompen of dogmatisch’ was, zorgde voor een leefklimaat waarin het geloof vooral harmonie en zekerheid gaf. Deze atmosfeer van geborgenheid, ascese, verinnerlijking en zekerheid, vooral ook materieel, heeft Ter Braaks optiek bepaald. Hij kwam niet blanko naar Amsterdam.
In 1936 besprak Ter Braak in Het Vaderland La jeunesse d’un clerc en
Un regulier dans le siècle van Julien Benda. Hij schreef daarover aan Du Perron dat hij het gevoel had dat dit een van zijn beste artikelen was. In Benda had Ter Braak veel van zich zelf en zijn jeugd herkend: ‘De “situatie” van onze ouders is psychologisch gesproken vrijwel analoog’, schreef hij. Hij was ook iemand ‘die door afkomst en opvoeding voorbestemd werd tot een niet-tragisch leven.’ In tegenstelling tot Benda echter kon hij het ‘non tragique’ niet tot levenskonceptie maken omdat hij een ‘twice born’ was, zoals hij het met de woorden van William James noemde: zijn afscheid van domineesland was een afscheid van geborgenheid en de zekerheid-van-bestemming die hij krachtens zijn opvoeding had gekregen. Het was de afbraak van een geestelijk huis met als gevolg dat hij in de wind van de twijfel kwam te staan. Ter Braaks opvoeding was als uitgangspunt van zijn intellektuele ontwikkeling zo belangrijk, omdat hij er zo van doordrongen was; wat hij wist was niet diffuus of ‘half’, hij wist het goed. Voordat hij naar Amsterdam ging was hij geen jongen geweest die droomde van triomfen op het voetbalveld. Hij was het type dat zich verwondert over het gemak waarmee dominees het wereldraadsel oplosten. De herkenning van de feilbaarheid van mensen die voor kinderen iets onfeilbaars hebben omdat ze met zo’n air van vanzelfsprekendheid over goed en kwaad oordelen, was de aanzet tot zelfstandig denken: hij had zich hooglijk verbaasd.
In Politicus zonder partij ziet hij zichzelf later, als hij het heeft over de geschiedenis van zijn intelligentie, als een ingekeerde, gebrilde outcast met weinig jongensachtige geldingsdrang. Het ‘stille type’ dat voor de luidruchtigen doelwit is, maar waarvoor ze heimelijk bang zijn omdat ze wel weten dat hij eigenlijk superieur aan ze is. Zelf zag hij dat toen niet zo; hij was zelfs enigszins jaloers op jongens die zich zo ongeremd konden uiten. Hij wist toen nog niet dat die spontaniteit ertoe kon leiden dat ze later even spontaan een burgerlijk leven zouden gaan leiden. Zijn verwondering over de ontoereikendheid van theologische redeneringen en de bestudering van de geschiedenis van de filosofie, maakte hem bewust van de ‘gespletenheid van het Europese denken’. Daarvoor was voornamelijk Hegel de oorzaak, waar hij al heel jong mee kennis maakte door een Tielse predikant, waarmee hijzelf kontakt had gezocht.
Het hegeliaanse idealisme voldeed hem niet omdat de idee steeds met de werkelijkheid werd gekonfronteerd, die daar maar niet aan wilde beantwoorden. Aan Hegels idealisme ontbrak ook het kontakt met de realiteit van de dagelijkse dingen, waar Ter Braak ook later aan vasthield en steeds belangrijker voor hem werd. In die tijd leefden de idee en de werkelijkheid in voortdurend konflikt bij Ter Braak en het was voor hem ook het dilemma van de Europese kultuur. De eenheid van ideaal en werkelijkheid behoorde tot de middeleeuwen, zo was de redenering, en werd verbroken door de hervorming: de autoriteit van god werd verwisseld voor de autoriteit van de bijbel en dat betekende dan dat theologen in de plaats kwamen van de ‘zachte autoriteit’ van de eenvoudige geestelijken. Theologie en metafysische overgave kwamen tegenover elkaar te staan. Ter Braak vond voor zijn gevoelens, die sinds zijn schooltijd langzaam aan religiositeit hadden ingeboet, geen objekt meer voor het Hogere, omdat hij het Hogere had stukgedacht.
Zijn polemiek met de Vrijzinnig Christelijke Studenten Bond, waarvan hij een tijdje lid was, in Propria Cures in 1925 was een krachtige prelude op zijn Afscheid van domineesland: hij nam al afscheid van het christendom dat met haar theologie kollektieve ethische voorschriften gaf. Hij verlegt de religie naar het persoonlijk gevoel: ‘gevoel’ is een zaak van het individu, niet van een vereniging. De vrijzinnige mist een weerslag van de religie in de wereld: het dogma, het geloofsartikel en pas daardoor krijgt een gemeenschap op religieuze basis enige zin.’ Hij stelt voor het christelijke uit de naam van de bond te halen, omdat het ‘ethische sentiment’ niet specifiek christelijk is. Zijn ‘religieus bewustzijn’ was een persoonlijk bewustzijn geworden dat hij zag gesymboliseerd in Prometheus, ‘die het alleen moet doen, zonder wetenschappelijke zielzorgers’. Het gemeenschappelijke gedelireer in de Bond kon zijn problemen, ‘die alleen in een persoonlijk dus eenzame strijd worden beslist’ niet oplossen, want er was voor zijn gevoel niets te vergemeenschappelijken aan zijn problemen.
De problemen waar de Vrijzinnig Christelijke Studenten Bond Ter Braak niet mee kon helpen betroffen zijn bewustwording van zijn ‘gespletenheid’: er was geen eenheid van denken en handelen, gevoel en verstand, filosofie en mystiek, geest en instinct, individu en collectief. Hij be-
vond zich met wat hij op dat moment wist tussen dogma en verlichting. Dogma’s en theologie hadden hun betekenis verloren, maar dat wilde nog niet zeggen dat hij zich makkelijk liet verlichten. Daarvoor werkte het teveel na en was hij zich te bewust van zichzelf; hij liep niet makkelijk over zijn ‘problemen’ heen. Als hij dan ook gaat publiceren in Propria Cures zet hij alles in het teken van de voorwaardeljkheid; hij is zich bewust dat zijn mening en houding in ontwikkeling zijn en dat hij er over enkele jaren heel anders over kan denken. Zo staat het ook in zijn ‘Intree’-artikel in het nummer van 2 februari 1924: hij wil geen beginselverklaring afleggen ‘om anderen en mijzelf ontgoocheling te besparen’. Hij wil er niet voor instaan dat de gegeven inzichten hem niet eenmaal zullen ontzinken.
Ter Braak was in die tijd sterk gebonden aan zelfkritiek en zijn idee van zelfverwerkelijking kreeg in de diskussie met de VCSB duidelijk vorm. Als redakteur van Propria Cures schreef hij over literaire, maar ook over politieke-kulturele onderwerpen. Er was een nauwe relatie tussen zijn idee van zelfverwerkelijking en zijn ‘politieke houding’. Filosofische problemen waren persoonlijke problemen. Zo was er ook verband tussen zijn politieke houding en zijn psychologie. Met politiek had hij zich vóór Propria Cures niet beziggehouden. Het was een volkomen vreemd gebied voor hem. De realiteit bestond voor Ter Braak tot die tijd uit wat aan politiek vooraf gaat: filosofie, literatuur en kultuurfilosofie. Het lezen van Carry van Bruggens Prometheus ordende wat in zijn hoofd door elkaar lag en haalde een streep door zijn filosofisch kasboek. Het boek maakte schoon schip, terwijl hij er toch ook bevestiging in vond van wat hij al vaaglijk dacht. In het proces van ‘afstoten’ van wat hij als onverbiddelijke erfelijkheid had meegekregen was Carry van Bruggen de eerste die hij op eigen kracht waardeerde. Haar stijl verraadde dat voor haar ideeën vertalingen waren van een temperament. De ‘distinktiedrift’ was hem al eigen, maar werd door Carry van Bruggen verantwoord door een interpretatie van de geschiedenis. Ter Braak las Prometheus in de zomer van 1925, maar het ‘conflict met de bewustheid als niet aflatend metgezel’ sprak al uit zijn eerste artikel in Propria Cures. Hij was in die tijd een ‘estheet’, omdat hij de oorspronkelijkheid, die bij zijn indivi-
dualisme hoorde, zo puur mogelijk wilde houden. ‘Oorspronkelijkheid’ was zijn grootste belang omdat het alles te maken had met zijn afscheid van domineesland, en het opnieuw beginnen. In Het schone masker schrijft hij: ‘oorspronkelijk zijn, in welke afmetingen, onder welke omstandigheden ook, is de overwinning der individualiteit op afstamming en opvoeding.’ Wat hij dacht was niet gericht op dingen buiten hem, maar op zichzelf. Hij wilde zichzelf leren kennen, zodat elke handeling uit oorspronkelijkheid zou voortkomen. In het essay Ondergang, dat de cyklus van leven en dood van de oorspronkelijke persoonlijkheid beschrijft, is hij al zo ver dat hij de betrekkelijkheid van zijn behoefte aan oorspronkelijkheid inziet. Hij bevrijdde zichzelf van een romantische illusie. De bewuste persoonlijkheid moest ondergaan, want ‘alleen het middelmatige is eeuwig’. Maar met de hardnekkigheid van iemand die zijn essentie verdedigt bedenkt hij een ‘nieuw afstandsbewustzijn’. Bewust worden wilde vanaf dat moment zeggen zich onderscheiden, maar niet minder vervreemden van wat daarvoor vanzelfsprekend was. Denken stond onder de druk van zijn luciditeit; hij kon schrijven: ‘De persoonlijkheid is in de aanvang rijker en voller dan aan het eindpunt.’
Ter Braaks houding ten opzichte van de dingen buiten hem rond het midden van de jaren twintig, waarom het hier voornamelijk gaat, werd beheerst door de tegenstelling individu-kollektiviteit. Hij kon de kollektiviteit slechts zien als een amorfe massa. Zijn afkeer ervan was gebaseerd op de idee dat de kollektiviteit de oorspronkelijke persoonlijkheid opschrokt, zijn ideeën vervormt en onteigent. Om zelf niet de dupe te worden van onpersoonlijke adoptie van andermans ideeën pleit hij in Het schone masker voor ‘persoonlijke herschepping’. Het bestaande noemt hij een gestolde massa, wie er mee in aanraking komt heeft de taak het te laten smelten en er weer ‘stroom’ in te brengen. Taal was voor hem zo’n gestolde massa, een ‘kollektieve wet’, waar men met zijn persoonlijkheid het leven aan moet teruggeven.
Oorspronkelijkheid, zo formuleerde Ter Braak het in die tijd nog zwaarwichtig, verhield zich tot gemeenschapsidealen als de geest tot de stof. De onbezielde stof moest steeds door bezieling overwonnen worden, en men hoort aan de gebruikte woorden al dat
Ter Braak zich thuis voelde in de kring van de vitalistische Vrije Bladen. Maatschappijtheorieën waren voor hem pogingen om het handelen van de mensen definitief aan regels te binden. Oorspronkelijkheid stond tegenover theorie. Toch leidde Ter Braaks nadruk op oorspronkelijkheid allesbehalve tot wereldontvluchting of hooghartige afzijdigheid, iets wat in dichterlijke kringen een zeker respekt opleverde in die tijd. Hij wist dat hij als redakteur van Propria Cures de werkelijkheid niet hoefde op te zoeken, maar dat die wel naar hem toe zou komen. Hij werd verleid tot het geven van meningen waarvan hij de juistheid nog niet helemaal kon overzien.
Zijn eerste echte artikel in Propria Cures over een politieke kwestie, Smaakbedervers, ging over een brochure van het Verbond van Actualisten. Hij stelt voorop dat hij zich van ‘politieke beoordeling onthoudt’ en valt de brochure, geheel volgens zijn estheticisme van die tijd, aan op het uiterlijk. Hij vond het onesthetisch en vraagt zich af wat het vraagteken op het omslag heeft te betekenen. Minder esthetisch is hij echter als hij zegt dat dit vraagteken een vorm is van demagogische vaagheid. Ook in het taalgebruik her-kent hij de demagogie van de ‘actualisten’, die in de Italiaanse fascisten hun verre broeders zagen. De brochure sprak van het ‘diepkrachtig doordrevene der Vaderen Erfdeel, het groot geluid van plicht en vertrouwen’ en de schrijver vertrouwt erop dat ‘eenmaal Jan Kordaat stoer zal staan.’ Ter Braaks taalgevoeligheid kwam hiertegen in opstand, want de taal was voor hem de uitdrukking van de persoonlijkheid, de tot vorm geworden gevoelens en ideeën. Hij verwijt de schrijver van de brochur ‘gebrek aan begrip van goede smaak’ omdat hij tot ‘de enkele zonderlingen behoort die cultuur niet als een degeneratie beschouwen.’ Zijn afwijzing van een politieke opvatting op esthetische gronden, was in feite natuurlijk een politieke afwijzing, maar daar durfde Ter Braak nog niet aan. Hij bewandelde een omweg: hij keek eerst naar de persoonlijkheid, de taal, en dan naar de ideeën en die twee vielen samen. De herkenning van de holheid en vaagheid van het taalgebruik in februari 1924 doet vertrouwd aan; zowel in de jaren twintig als dertig beschouwde hij de fraseologie als de taalvorm van de grote bek. Dat Ter Braak zich in dit artikel onthield van een politiek oordeel
is begrijpelijk in het licht van de voorwaardelijkheid die hij voorop had gesteld. Hij wist het eenvoudig nog niet. Daarbij komt dat Propria Cures in de periode vóór Ter Braaks optreden nogal wat luidruchtige artikelen had bevat over politieke onderwerpen. De redaktie moest in het begin van de twintiger jaren herhaaldelijk verklaren dat zij onpartijdig was en dat ze niet de volle verantwoordelijkheid voor de opgenomen artikelen op zich nam. Dit ingrijpen van de redaktie was nogal eens nodig bij artikelen van redakteur Henrik Scholte, die tot Ter Braaks optreden de toon aangaf in de redaktie. Propria Cures weerspiegelde in die tijd wel wat er onder de studenten leefde aan politieke belangstelling, want men liet de partijdigheid over aan de individuele schrijvers. Gemeenschappelijk aan de redaktie en de medewerkers was dat zij hardnekkig de scheiding handhaafde tussen de student en de maatschappij: ‘Onthoud U ervan als student stelling te nemen in de maatschappij’ werd de novieten van het Amsterdamsch Studenten Corps voorgehouden. Daar kwam in de praktijk natuurlijk betrekkelijk weinig van terecht. Al deden de studenten dan niet aan politiek, ze spraken en schreven er wel over en dat leidde ook regelmatig tot openlijke meningen, natuurlijk steeds studentikoos getint. Enkele maanden voor Ter Braaks optreden als redakteur, in november 1923, reageerden de leden van het Amsterdamsch Studenten Corps geheel in stijl op de mislukte putsch van Hitler in de Bürgerbräukeller in München. Er werd een ‘kroegjool der fascisten’ gehouden waar, volgens het verslag in PC, met studentikoos bravour fascistische liederen werden gezongen, waaronder het ‘schone lied’Weg met de democratie’. Als nachtelijk sluitstuk van deze jool werd ‘Piet Hitler’ in een vrolijke optocht door slapend Amsterdam gevoerd om tenslotte wegens ordeverstoring te worden gearresteerd. Een week later komt iemand met het originele pseudoniem ‘Mussolini’ op deze ‘historische nacht’ terug. De stijl van dit stuk lijkt op een toverbal: het wordt niet duidelijk of het nu serieus is of niet. In ieder geval vermeldt de schrijver dat op die avond de afdeling Nederland van de Fascistische Partij werd opgericht. Hitler was in die tijd nog geen echt gevaar, al blijft het opmerkelijk dat zijn putsch reakties kon uitlokken als een kroegjool. Het ‘schone lied’ ‘Weg met de democratie’ kwam niet uit de lucht
vallen. Een corpslid protesteerde in PC dat hij dit lied had moeten meezingen en hem wordt aangeraden ‘de democratie te verzaken’. Men zag Hitler als een botte politikus wiens potsierlijke humorloze stijl vroeg om vrolijkheid en ridikulisering. Maar hij was antidemokraat en dat waren veel studenten ook, op een ‘losse’ manier. De verslaggever van een andere, niet door studenten georganiseerde vertoning, zegt ‘actualisme en activisme’, d.w.z. bewegingen naar het voorbeeld van Mussolini, te prefereren boven ‘de slappe democratie met kabinetten en partijen die het vertrouwen van het volk niet hebben.’ Een lezing van ene Dr. Em. Verviers over ‘Het Nationaal Herstel’ werd voortijdig beëindigd omdat niet-studenten zo luidruchtig interrumpeerden dat hij niet verder kon spreken. Hij propageerde een vaderlandse versie van het Italiaans fascisme. De diskussie in PC naar aanleiding van deze lezing ging niet over de verdediging van de demokratie, maar om min of meer fascistische remedies tegen de algemeen gevoelde malaise in de demokratie. Mr. Jos Gilissen, medewerker van het aan ‘herstelpolitiek’ gewijde tijdschrift Opbouwende staatkunde mocht in PC vertellen dat het fascisme wel degelijk ‘een ontzaggelijke wereldproefneming’ was die de ‘gezapige democratische janboel’ kon vernieuwen. Hij klaagt er wel over dat de verslaggever van de lezing meer aandacht besteedde aan de ‘vertoning’ dan aan de ideeën van Dr. Verviers. In het nummer waarin Ter Braak optrad als redacteur, 2 februari 1924, schrijft C. Zadoks over Verviers lezing dat het een ‘teleurstelling en ‘failure’ was, maar ‘laat ons echter oppassen daarom het zogenaamde actualisme te veroordelen en over de aanvallen op ons staatsrecht te glimlachen. Ons land is gedurende de laatste jaren werkelijk op zeer slappe wijze geregeerd (…).’
De studentengemeenschap en de studententijd werden door Ter Braak in die tijd gezien als oefenterrein voor het leven. Men moest van de student niet verwachten dat hij een praktisch opbouwend aandeel had in de maatschappij. De studentengemeenschap was een partikularistische gemeenschap in zijn tijd, maar was niet meer te vergelijken met die van Klikspaan. De mentaliteit van Klikspaan vond hij voor zijn tijd funest en was ‘terecht door de tijd om zeep geholpen, al was het alleen al door de gewijzigde sociale verhoudingen.’ Ter Braak had niets gemeen met deze mentaliteit, die in het
Corps nog hoogtij vierde. Hij had evenmin iets gemeen met de mentaliteit van de student die Gerard Brom in een geruchtmakende brochure, ‘Omkeer in het studentenleven’, had beschreven: de student met een degelijk sociaal gevoel. Broms brochure werd druk besproken in Propria Cures en aangevallen op de eenzijdigheid en de hoon voor de afzijdigheid van de student. Henrik Scholte, die het in zijn artikelen altijd over ‘wij’ had, schreef dat de student op ‘het universiteitspleintje thuishoorde, afgesloten van de buitenwereld, maar daarbinnen open voor alles wat er leeft.’ Ter Braak noemde Broms boekje ‘een gevaarlijk pamflet’. Hoewel hij niets had van het type student dat voornamelijk Broms ergernis had opgewekt: de kroegkampioen. Hij voelde alleen niets voor Broms type, ‘dat aan dilletanterige sociale bemoeizucht’ lijdt, zoals Scholte het noemde. De Klikspaan-mentaliteit werd door Ter Braak gezien als het voorgeborchte van de burgerlijkheid. In de studententijd werd er bier binnen geslagen en was de anti-burgerlijke taal niet van de lucht. Maar zodra de eindstreep was bereikt ‘werden ze heuse burgermannen, arrogante substituut-griffiertjes, eigenwijze onfilosofische medici, sikkeneurige dominee’s, domgebrilde leraartjes.’
Veel meer sympathie had Ter Braak voor het boek Het universitaire leven in Nederland van Prof. Went, omdat daarin de uitzonderingspositie van de student werd benadrukt en het werd toegejuicht dat de Nederlandse student weinig aan politiek deed, zonder dat men daar een symptoom van onverschilligheid in moest zien, eerder ‘zijn onbevoegdheid tot oordelen.’ Ter Braak wilde, zoals hij het noemde ‘niet ontijdig opgaan in sociale bewegingen.’ De vrijheid van de student maakte ‘de vorming van de zelfstandige mens’ mogelijk, en daar had hij persoonlijk belang bij. Ter Braak konstateerde een zeer koele stemming onder de studenten ten opzichte van ‘alle sociale, politieke en religieuze stromingen die de student in zekere verhouding tot de maatschappij willen plaatsen.’ Het me van deze studenten had ‘geenszins zijn oorzaak in een lakse wereldontvluchting’. Dit schrijft hij in een artikel tegen H.W. Sandberg, redakteur van Het volk. Sandberg had volgens Ter Braak in Het Volk tendentieuze propaganda gemaakt voor het socialisme onder de studenten. Dat er op grote
schaal socialistische studentenklubs werden opgericht beschouwde Sandberg als een teken van renaissance. Ter Braaks kritiek op Sandberg is genuanceerd, maar ook kenmerkend voor de geest van zijn tijd. Hij herinnert Sandberg aan de golf van maatschappelijke enthousiasme die rond de eeuwwisseling de studenten had meegesleept en wat ook in de kolommen van PC te merken was: ‘Die geestdrift was niet misplaatst: de tijd eiste haar. Zij ging gepaard met een hartstochtelijke opleving in onze literatuur, die – men denke over haar wat men wil – ons beschavingspeil althans weer op dat van het overige Europa bracht. De tijd vroeg niet om een wantrouwende enkeling, maar om een bezielde massa.’ Die massa was Ter Braak nu te massaal geworden, waardoor de wantrouwende enkeling, die zich ‘bescheiden onzijdig’ houdt, in verdrukking kwam. De veranderde omstandigheden ten opzichte van de eeuwwisseling ziet hij bij een andere gelegenheid gesymboliseerd in de poëzie van Adema van Scheltema: in het begin van de jaren twintig was hij tot progagandalyriek vervallen, terwijl hij eens een ‘bezielend dichter’ was geweest. Ter Braak gaat niet in op oorzaken van die verandering: ‘er is het een en ander veranderd’, schrijft hij slechts alsof hij de ‘geschiedenis’ er de schuld van geeft.
Toen Ter Braak over politiek ging denken waren het bolsjewisme en fascisme de opkomende stromingen, terwijl de demokratie in een ‘malaise’ verkeerde, zoals elke kommentator wist te melden. In 1925 schrijft Ter Braak dat ‘men in beginsel alles over moet doen wat erover onze verhouding tot de gemeenschap te denken valt.’ Hij is nog aan het onderzoeken en de ‘vrijheid van dit onderzoek blijve ons intussen voorbehouden’, besluit hij zijn artikel. Hij is afstand aan het scheppen, maar hij wil wel weten waarvan. ‘Het Socialisme’, zo schrijft hij aan Sandberg, ‘heeft zo min als elke andere beweging, voorlopig de kracht ons het beginsel van onzijdige kritiek te doen verlaten, ook al moge deze houding egoistisch en onmaatschappelijk schijnen. In wezen zal het tenslotte anders blijken te zijn. De pseudo-fascistische excessen doen daaraan niets af of toe.’ Ter Braak was zich zelf aan het ontwikkelen als een welingelicht toeschouwer die hinderlijk werd gevonden en ergernis wekte. In de VCSB-diskussie geeft zijn tegenstander John Went een typering van hem: hij is ‘nuchter en koud, zonder innerlijke overtuiging,
zonder levensvreugde, zonder geestdrift en bezieling.’ Ter Braak antwoordde hem dat hij toch erg ‘levend en dionysisch en warm’ is en een ‘onaangenaam positieve overtuiging’ had. Hij werd ook wel cynisch genoemd, maar het was meer wat men ‘lucide’ noemt. Hij redeneerde idealisme weg.
Ter Braaks individualisme was vaker aanstootgevend voor groepen met een bepaalde overtuiging. Hij was op de hoogte van de ideeën van die groepen en dat waren ‘individualisten’ nooit geweest, die hadden zich altijd hautain afgekeerd. De ‘burgerlijke individualisten’ waren zelf een groep en Ter Braak wilde tot geen enkele groep behoren. Toch werd hij door de redaktie van het socialistische studententijdschrift Kentering als een ‘bourgeois zoontje’ gezien dat ‘niets begreep van de wereld van de arbeid’. In een uitvoerige polemiek met dit tijdschrift van de Bond van Sociaal-demokratische Studentenclubs blijkt hoe ongewoon men Ter Braaks indivi-dualistische welingelichtheid vindt. De aanleiding voor deze polemiek, die begon in oktober 1924, was een artikel geweest van Henrik Scholte. Hij had de term ‘1 mei bezopenen’ gebezigd en dat was voor Kentering aanleiding PC Weltfremdheit en verheerlijking van de roeisport te verwijten. Voor Kentering was Scholte’s term de uitdrukking van een mentaliteit die ‘tegenover het Socialisme en zijn dragers in de studentenwereld heerst’. Als redakteur van PC antwoordt Ter Braak Kentering eerst met het artikel ‘Propria Cures en de roeisport’ en dat loopt later uit op een komplete plaatsbepaling ten op zichte van het socialisme. Kentering verwijt Ter Braak en de redaktie van PC ‘een schrijnend besef aan levensleegte en gebrek aan idealisme en perspectief bij de bourgeoisie en de massa der studenten.’ Ter Braak had geschreven dat het herwinnen van de ‘zuivere levensvreugde en levenswijding’, zoals Kentering het had genoemd, niet meer een zaak was van de arbeidersjeugdcentrale. Kentering spitste de diskussie toe door een onderscheid te maken in ‘proletarische en intellektuele jeugd’. Ter Braak zegt andere belangen te hebben dan politieke en ziet in het socialisme een politieke beweging die niet tegelijk een kulturele beweging is. Ter Braak ontkent niet dat de bourgois-kultuur gebrek heeft aan politieke idealen, maar ‘cultureel is zij verreweg de meerdere van het socialisme, dat zich eerst met de bourgeois-cultuur zal hebben
te verrijken, alvorens het van een ‘socialistische cultuur’ zal kunnen gewagen.’ De veelzijdige neutraliteit van PC en de ruimheid van blik bij Ter Braak ontgaan Kentering overigens niet; men vraagt zich af waarom Ter Braak geen ‘bolsjewiek’ wordt genoemd in de studentenwereld, of zelfs ‘rooje’, omdat hij had laten blijken dat hij wist waarover hij sprak toen hij de tendens-kunst van de socialisten waardeloos vond. Dit is tekenend voor de verwarring die Ter Braak stichtte bij zijn opponenten; de meesten begonnen hun kritiek met te zeggen hoe knap en intelligent hij was en hoe goed hij over literatuur schreef. Zijn ‘voorwaardelijke’ en daardoor onafhankelijke houding stelde hem instaat bewondering te hebben voor Henriëtte Roland Holst. Hij besprak haar boek Voorwaarden tot de vernieuwing van de dramatische kunst en zegt dat hij het weliswaar niet met haar eens is, maar ‘daarmee vervalt niet de bewondering voor deze prachtig-eenzijdige, met het verstand van een man, maar de liefde van een vrouw.’ Ter Braak nuanceerde zijn politiek-kulturele mening zorgvuldig, in tegenstelling tot Henrik Scholte, die vóór Ter Braak en nog tijdens zijn redakteurschap, veel grover en met meer poeha te werk ging. Geen enkele sympathie heeft Ter Braak voor A.M. de Jong die in Het Volk pleitte voor een ‘gezonde socialistische literatuur’. Ter Braak bestrijdt dit paternalisme in de literatuur door eraan te herinneren dat ‘ook de “meest” gezonde kunst nooit iets anders kan zijn dan het gestamel van een ontstelde ziel.’
Ter Braak noemde zich eens ‘een kind van deze fascistische tijd’ en had het wel eens over ‘edelfascisme’ in niet al te ongunstige zin. In het milieu van PC werd het woord ‘fascisme’ te hooi en te gras gebruikt. Ter Braaks individualisme kon als edelfascisme uitgelegd worden door socialisten en kommunisten. D.A.M. Binnendijk verdedigde in PC in 1925 de dichters Bloem en Gossaert die zich in Den Gulden Winckel hadden uitgesproken voor de onafhankelijkheid van de kunstenaar; ze hadden zich ook ongunstig uitgelaten over de demokratie omdat die een weinig bevorderlijke invloed zou hebben op de ‘volkskracht’. Binnendijk verdedigde hen tegen A.M. de Jong. Maar iemand van het andere kamp, een redacteur van het fascistische ‘Actualistische Weekblad De Vaderlander’, bestreed hij met ongeveer dezelfde argumenten. Deze scribent had om ‘een
schrijver voor het volk’ gevraagd in zijn blad, zoals A.M. de Jong om een ‘gezonde socialistische kunst’ had geroepen. Binnendijk schrijft: ‘wij zijn zo ‘fascistisch’ in die materie, dat wij geloven in de ‘vrije’ geboorte van een geestesrichting; in ‘t algemeen in het leiderschap van de sublieme geest, die een cultuur schept naar de wil van zijn hart.’ Binnendijk zette ‘fascistisch’ ironiserend tussen aanhalingstekens. Wat hij ermee bedoelde was een ‘esthetische levenshouding’. Dat was wel anders voor J.C. Bloem, die écht naar het Italiaanse fascisme lonkte en zelfs lezingen hield waarin hij de beginselen ervan uiteenzette. In de Vrije Bladen had hij het over ‘het subversieve geschrijf van pacifisten, humanitaristen, democraten, socialisten, communisten en hoe al die ‘idealisten’ verder mogen heten’ en hij roept uit: ‘En de regering tolereert dat!’ ‘De edelste eigenschappen van de mens’ gaat hij verder, ‘moed, gerechtigheid, eergevoel (of zoals men tegenwoordig zegt: militarisme, reactie en nationalisme) worden nog slechts door het slijk gehaald.’ Van dit soort fascisme had Ter Braak niets in voorraad; hij had sterke pacifistische sympathieën, zoals blijkt uit een artikel over de brochure van Prof. van Embden over ‘Nationale ontwapening of volksverdelging’. Hij schrijft: ‘voldoende wordt (…) hier aangetoond, hoe voos de onhistorische zienswijze is, die nog steeds met aandoenlijke sentimentaliteit vasthoudt aan landsverdediging, zonder zich de consequenties hiervan te realiseren. Deze Jan van Schaffelaars, die uit pure heroïeke aandriften straks met hellebaarden en vuursteenmusketten onder bevel van de heer Verkouteren naar de grenzen oprukken om aldaar wellustig op de gassen in te hakken onder het zingen van vaderlandse liederen, worden door de schrijver behoorlijk op hun plaats gezet’. Ontwapening behoort volgens hem niet meer tot de sfeer van ‘de humane utopie’, maar tot de sfeer van ‘politieke en economische mogelijkheid, zelfs van noodzakelijkheid.’ Hij komt op dit onderwerp later nog eens terug als hij de opvattingen bespreekt van een kapitein die op zijn beurt een brochure tegen Prof. van Embden had geschreven. Ter Braaks ‘edelfascisme’ was niet meer dan individualisme in een tijd dat men dat niet kon zijn zonder de indruk te wekken sympathie te hebben voor het Italiaanse fascisme. Aan de redaktie van Kentering schrijft hij: ‘als u het goedvindt, sta ik sympathiek te-
genover het socialisme’ en al eerder had hij zijn on-socialistische houding genuanceerd met de mededeling dat hij ‘overtuigd was van de pedagogsiche waarde der Arbeidersjeugdcentrale, maar dit is nog iets anders dan dit insitituut, in het begin van zijn ontwik-keling, cultuur toe te schrijven.’
Ter Braak trad op 24 oktober 1925 af als redakteur van PC en wordt uitgeluid door H. de la Fontaine Verwey, die veel nadruk legt op zijn bescheidenheid en relativisme, hoewel hij, als hij dat nodig oordeelde, bereid was ‘een gewaagde stelling in te nemen en moedig op de vijand in te rukken.’ De schrijver denkt dan speciaal aan zijn Kentering-polemieken en het artikel ‘Europa voor de Europeanen’ (waarin hij zich afzette tegen het Amerikanisme). ‘In zijn gedaante als criticus deed hij zich niet kennen als een fanaticus, met sterk persoonlijk standpunt, als een pennevoerend heros – neen, zich met belangstelling openstellend voor alle meningen en richtingen, koos hij met zorgvuldigheid wat hem het meest aantrok, het best met hem strookte en lichtte zijn standpunt, steeds voorzichtig, toe.’
Enkele maanden later beantwoordde Ter Braak, met vele anderen, de enquête van het tijdschrift De Stem: ‘Waarheen gaan wij’. Deze peiling van de intellektuele standpunten was typerend voor de ideologische verwarring in het midden van de jaren twintig. Het was de Nederlandse pendant van het ‘Examen de conscience’ dat het Franse tijdschrift ‘Cahiers du mois’ had ingesteld. De zwaarethische stem van Dirk Coster vroeg aan ‘enkelen, van wie geacht kan worden, dat zij het leven, eigen leven en dat van onze beschaving die zij helpen maken, ernstiger en persoonlijker hebben doordacht,’ hem hun visie te geven op de krisis van de geest: ‘Zelden was er zulk een stijgende beklemmende bijna lugubere onzekerheid in de wereld, als het jaar onzer jaartelling, 1926.’ De Stem weerspiegelde met De Vrije Bladen en De Gemeenschap, elk op hun eigen wijze, de intellektuele geest van de tijd. De Stem was voor de ‘humanitaristen’, zoals Bloem ze noemde, De Vrije Bladen voor de paganistisch individualisten en De Gemeenschap voor de katholieken. Ter Braaks houding in die tijd zou men eenvoudig kunnen typeren met te zeggen dat hij zowel in De Vrije Bladen en in De Stem schreef. Coster was met zijn ethisch humanisme wel
op de hoogte van de grote tegenstellingen in de samenleving; in een noot onder de tekst van de enquête schreef hij dat ‘Italië en Rusland, fascisme en bolsjewisme de polen zijn, wier aantrekkingskracht het ganse leven van heden doordringt.’ Hij spreekt verder van een tendens naar ‘ontmenselijking’ die hij ziet in ‘de geest van hardheid, wreedheid, roekeloze onverschilligheid voor menselijk leed en maatschappelijk lijden, soms in naam van de schoonheid, soms in naam van een onbestemde ‘hogere liefde’, ‘een sneeuwkoude extase’. Hij noemt de schrijvers die zich laten meelokken door het fascisme ‘pervers’ en het bewijst hem dat het humanisme in een verdedigende, reaktionaire positie is gedrongen, omdat de mensen ‘waaraan de mensheid het vuur van de geest heeft toevertrouwd zich ervan afkeren. Hierin hoort men duidelijk de stem van Julien Benda, wiens Trahison des clercs hij een jaar later ten dele zal vertalen en in De Stem publiceren. Ter Braak is in zijn antwoord op deze enquête de enige die een volstrekt negatief standpunt inneemt. De andere inzenders hadden allemaal remedies tegen de ‘innerlijke zwakten van de tijd’ en identificeerden zich met een bepaalde richting. In socialistische of sociaaldemokratische richting dachten Banning, H. Roland Holst, Jos de Gruyter, W.A. Bonger en Nico Rost; Ritter, Engelman en J.C. van Schagen waren estheten die zochten naar grootheid en dat wel vonden in de heroïek van het fascisme, waar ze in politieke zin verder geen relatie mee hadden. Engelman schrijft: ‘Wij hebben de Persoonlijkheid gedood, en het Gezag, dat is de persoonlijkheid van God.’ Alle socialisten die de enquê;te beantwoordden waren zich bewust dat het socialisme te weinig aan zijn kulturele taak dacht. Tegenover al deze overtuigden staat Ter Braak met lege handen. ‘De handelsman, de politicus, de pastoor en de utopist’ weten precies waar ze naar toe gaan, maar dat weet de ‘meditatieve mens’ niet. De meditatieve mens gaat af op zijn richtingsgevoel ‘dat een levensinstinct is’. Hij stelt de kultivering van het richtingsgevoel voorop omdat het een gevolg is van de intensiteit waarmee geleefd en gedacht wordt. Uitdrukkelijk wijst hij erop dat zijn houding geen hautaine minachting voor de sociale problemen en de toekomst van de maatschappij is, want ‘de meditatief aangelegde individuen volgen ademloos en geboeid de caleidoscoop van
verschijnselen.’ Zijn houding in de jaren twintig was soms sterk fatalistisch; hij gelooft dat de ‘mensheid niet verlost kan worden’ en dat zij desnoods maar gelaten moet ondergaan. Het slot van zijn antwoord op de enquête is daarvoor ook kenmerkend: ‘Hoe kan de mensheid leven zonder de verkeerde oneindigheden der Clemenceau’s en Mussolini’s?’
In 1927 verscheen Benda’s Tranison des clercs. Zijn geschrift was vooral gericht tegen het ‘romantisme de la dureté’ waaraan bepaalde bekende schrijvers zoals Maurice Barrès zich schuldig maakten. Als humanist bestreed hij de geest van hardheid en de verontachtzaming van de naastenliefde. Het verraad van de klerken was het verraad van de intellektuelen aan hun bestemming: het levend houden van de opperste waarden, die van de geest. Ze dienden buiten de strijd te staan, zich zelf trouw te blijven en ‘le propre de la naiveté’ en ‘le moral non pratique’ te cultiveren. Alle drie de schrijvers waar Benda het voornamelijk over had, Maurras, Barrès en d’Annunzio hadden sympathie of kontakten met het Italiaanse fascisme. De houding van deze algemeen bekende schrijvers had het humanisme in de jaren twintig in de verdediging gedrukt. De geest was door het instinkt verdrongen, de waarheid door het belang, ethiek door heroïsch estheticisme. Ter Braak was in de jaren twintig niet zo verontrust als Coster. Hij was geen humanitarist en hij zag het bolsjewisme en fascisme niet als ‘gevaren’, omdat hij niet in politieke verhoudingen dacht. Hij beoordeelde alles naar kulturele kriteria. Zijn individualisme werd nog niet getemperd door harde politieke feiten, zoals in de jaren dertig, althans: hij zag ze niet. In een diskussie met Marsman in De Vrije Bladen schrijft hij dat ‘iedere grote daad van een scheppend d.w.z. overwegend individualistisch individu een beschavingsdaad is, al gaan duizenden zielen daardoor ten gronde.’ Hier mocht men geen politieke konsekwenties uit trekken. Dat gold ook voor zijn geniebegrip, zoals hij dat in Het schone masker beschrijft. Wil een ‘scheppend mens’ tot genie worden dan moet hij ideaal en werkelijkheid scheiden en zich in eenzijdigheid vervolmaken. Het genie noemt hij een richtinggevend ideaal, dat men niet in de geschiedenis, maar in de mens zelf moet zoeken. Hij is niet tegen een ‘gezonde persoonlijkheidscultus’. In de jaren twintig had een dergelijk
genie-begrip op grote afstand iets gemeen met de mythe van de persoonlijkheid en het leiderschap van het Italiaans fascisme. Maar het grote en essentiële verschil is dat Ter Braaks genie-begrip esthetisch is en het andere politiek. Er zitten natuurlijk ook politieke kanten aan een esthetiek, maar dat was voor Ter Braak ondergeschikt. De politieke kant ervan werd niet doordacht, het ging om kunst en niet om politiek. Benda’s aanklacht tegen de intellektuelen die zich lieten meeslepen door de politiek is dan ook niet op Ter Braak van toepassing.
Herhaaldelijk, zoals we hebben gezien, verklaart hij dat hij zich niet vroegtijdig wil binden aan een sociale beweging. Zijn ‘engagement’ in de jaren twintig bestond uit onderzoeken en aarzelend oordelen. In de sfeer van de Vrije Bladen wilde hij de malaise stemming die er heerste met ‘intensiteit’ en vitalisme overkomen. Door zijn opvoeding had hij veel ‘humanistische waarden’ als vanzelfsprekendheden meegekregen; daarom schreef hij niet op de felle manier van Bloem tegen de ‘humanitaristen’ maar met meer ‘beschaving’. Hij weigert Just Havelaar bij zijn dood een trap na te geven. De naastenliefde van Coster was verwant aan de menselijkheid die Ter Braak in zijn opvoeding had meegekregen. Tot hij met Du Perron kennismaakte, schipperde Ter Braak tussen De Stem en De Vrije Bladen.