De kunst gaat voor de baat uit
door Adriaan Morriën
15 maart 1960 was het tien jaar geleden dat de heer Cals aan het departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen werd verbonden, eerst als staatssecretaris, later als minister. De Federatie, die in haar laatste bulletin van dat feit melding maakt, met waardering althans voor de kunstzinnigheid van de minister, betreurt het dat hij de zorg voor de kunsten in hoofdzaak aan zijn staatssecretarissen heeft overgelaten en dat zijn activiteit zich op dat gebied beperkt tot het openen van de Boekenweek en het verstrekken van een handkus aan Caro van Eyck. In die tien jaar is het bedrag van de kunstbegroting gestegen van drie-en-een-half tot twaalf-en-een-half miljoen gulden, een bedrag dat door de Federatie wordt geschat op een derde of een vierde van wat werkelijk nodig zou zijn. Waarom die veertig of vijftig miljoen gulden, een klein fragment van de hele staatsbegroting, niet worden uitgetrokken, is een kwestie van beleid waarvoor in laatste instantie het ministerie en de politieke partijen verantwoordelijk moeten worden gesteld. Het neemt niet weg dat het er voor de kunstenaars in ons land misschien minder slecht zou voorstaan, wanneer aan het hoofd van het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen een man zou hebben gestaan, die wat kunstzinnigheid betreft niet voor de heer Cals zou hebben ondergedaan, maar die hem zou hebben overtroffen in het vaste voornemen niet alleen instellingen voor de verspreiding van kunst te subsidiëren, maar tevens de scheppende kunstenaar zelf in staat te stellen zijn werk te doen zonder dat hij eerst door tijdrovende en uitputtende bezigheden in zijn onderhoud moet voorzien. De kunstenaar in ons land leeft van bijverdiensten, van het verrichten van werkzaamheden die met zijn eigenlijke taak dikwijls weinig hebben uit te staan en waarvoor hij, om het hem nog moeilijker te maken, niet alleen inkomsten- maar bovendien omzetbelasting moet betalen. Het schrijven, schilderen of componeren reserveert hij voor de vrije uren, die overschieten nadat hij in het onderhoud van zichzelf en zijn gezin heeft voorzien. Waarom wordt het hem, terwijl het om zulke kleine bedragen gaat, niet mogelijk gemaakt zich bij zijn artistieke leest te houden? Is het misschien juist de onberekenbaarheid van zijn handwerk, waardoor de regering zich onzeker voelt voort te gaan op een weg die zij met het verlenen van opdrachten, het toekennen van prijzen en reisbeurzen reeds aarzelend heeft ingeslagen?
Er is weinig gevaar in het met gulle hand subsidiëren van toneel- en operagezelschappen, omdat men ongeveer kan voorspellen wat zij het publiek zullen bieden. Bij de opera ligt het repertoire vrijwel vast. Door de problematiek van Madame Butterfly worden nog slechts onze brave calvinisten geschokt, zodat zij ook deze manifestaties van de duivel mijden, nadat het hun niet meer is gelukt ze te verijdelen. De durf van de toneelgezelschappen om aanstootgevende stukken te spelen wordt beperkt, niet alleen door het instituut van de subsidie, maar vooral ook door de beleefdheid die de directies tegenover het publiek in acht nemen. Het publiek wordt bediend met amusement en verstrooiing. Het komt zelden voor dat het toneel zijn toeschouwers schokt met gewaagdheden die de burgemeester, als hoofd van de politie, noodzaken de wenkbrauwen te fronsen. Het toneel streeft naar algemeenheid, in zijn aanschouwelijkheid zowel als in zijn problematiek.
De toneelschrijver is eerder geneigd en bijna verplicht daar rekening mee te houden dan de romanschrijver die zijn publiek selecteert zonder eraan te denken. Bovendien is de toneelschrijver afhankelijk van de acteur, die met een rol wil uitblinken en het niet kan riskeren geen succes te hebben. De acteur vraagt het publiek om succes. De dichter of romanschrijver dringt het zijn publiek op en hoeft zich niet te beroepen op de bemiddeling van een andere kunstenaar die hem bij het publiek representeert. Het toneel verleidt misschien tot buitensporigheid in die representatie, maar tot matiging in wat wordt voorgesteld. Kortom, de gewaagdheden van het toneel worden op een natuurlijke wijze gecorrigeerd door de kieskeurigheid van de directies en de populariserende verlangens van de acteur. Een regering, die haar geld voor verstrekkende subsidies beschikbaar stelt, hoeft zich daar niet al te bezorgd over te maken. De kamerleden, die de kunst met een broederlijke eensgezindheid aan hun laars lappen, zijn er trouwens altijd als de kippen bij om de gekwetstheid van provinciale of sektarische gevoelens te signaleren en de minister of zijn staatssecretaris te dwingen de vrijheid van de kunstenaar nauwkeurig af te bakenen. In feite is het hele kunstbeleid een kwestie van hoever men gaan kan, niet zozeer wat betreft het geld als wel wat betreft de consequenties van een subsidiëring die de kunstenaar, voor rekening van de regering maar op eigen verantwoording, zijn gang laat gaan. Het kunstbeleid is een zaak van tolerantie.
Tolerantie is in ons land niet iets wat men elkaar grootmoedig toestaat, maar iets wat men elkaar afkoopt. De kunstenaar heeft niets te bieden, behalve wat onvoorspelbaar blijft en even goed tot stichting en vermaak als tot ergernis en gekwetstheid van de burger kan uitvallen. Hij vertegenwoordigt geen gemeente, groep of partij, maar alleen zichzelf. Daarom wordt hij tegenover de regering niet vertegenwoordigd door een reële machtsformatie, zoals andere groepen van de bevolking, maar door honoraire of adviserende colleges die onschuldige bedragen te verdelen krijgen, manuscripten beoordelen om een prijswinnaar uit te kiezen, of onderwerpen bedenken waarvoor een opdracht moet worden gegeven. De zorg die de overheid over de scheppende kunstenaar uitstrekt is een verlegenheidszorg, een uiting van valse schaamte, niet een bewijs dat de kunst haar werkelijk aan het hart gaat en dat zij de cultuur opvat als een spel van vrije krachten waarvan de uitkomst niet van tevoren kan worden berekend. De hollandse democratie is, meer dan in andere landen, een democratie van de status quo. Vooruitstrevendheid wordt vereenzelvigd met de vasthoudendheid om voor loonsverhoging of belastingverlaging op te komen. Aangezien alle partijen in dat opzicht voor vooruitstrevend willen doorgaan, zijn de ideologische of principiële verschillen langzamerhand op de achtergrond gedrongen en verflauwd. Zij bepalen de omvang van het kiezerskorps, brengen verwarring in de politieke strijd, die omstreeks de stemdag in het openbaar wordt opgevoerd, en behouden hun recht van bestaan als posities waarop men zich kan terugtrekken wanneer er over iets ernstigs wordt gesproken, dat verder geen practische consequenties heeft. Langzamerhand hebben die ideologische verschillen, nadat de posities waren verdeeld en de afzonderlijke rechten toegestaan, het politieke leven in ons land log en geestdodend gemaakt. Wij zijn verzuild, niet uit werkelijke tolerantie, maar uit angst dat een van ons uit de band zal springen en dat de vrijheid om met gevarieerde overtuigingen in het gelid te staan zal worden bedreigd. De Partij van de Arbeid, de enige partij van wie de onafhankelijke kunstenaar verbetering van zijn economische positie verwachtte, was na de oorlog tezeer belast met haar socialistische verleden en tegelijk te diep beducht om dat verleden bij de andere partijen in de herinnering te roepen, dan dat zij de moed vond om andere doelstellingen na te streven dan die waarover met behulp van economische en financiële experts kon worden onderhandeld. In haar belangstelling voor de kunst was zij even lauw als de andere politieke partijen. Die belangstelling beperkte zich, aan de vooravond van de verkiezingen, tot het bijeenroepen van een congres van kunstenaars, waarop toespraken werden gehouden, die weliswaar hout sneden maar ook niet meer dan dat, terwijl de deelnemers in de pauze op een broodmaaltijd werden vergast. Met andere woorden: de Partij van de Arbeid gedroeg zich wat de kunst betreft even hollands als de andere politieke partijen. En omdat een minister niet meer is dan de grootste gemene deler van uiteenlopende interessen en reserves, heeft de kunstzinnigheid van de heer Cals een beleid opgeleverd dat zich met een zekere gulheid bepaalt tot het begunstigen van kunstuitingen waarmee een duidelijk algemeen belang is gediend en waarvan de strekking ten naaste bij kan worden berekend. Toneelspelers, musici, dansers, museum- en bibliotheekpersoneel worden gesalarieerd en daardoor in staat gesteld hun werk te doen met uitsluiting van bezigheden die hen daarvan zouden afleiden. Schrijvers, componisten en schilders, van wie al die anderen min of meer afhankelijk zijn, worden aan hun lot overgelaten in een land waarvan het afzetgebied te klein is om hun op de vrije markt een redelijk bestaan te verschaffen.
Hoewel men de heer Cals zeker verantwoordelijk mag stellen voor het gebrek aan durf en fantasie,
waarmee de kunstpolitiek in ons land wordt gevoerd, zou het onrechtvaardig zijn hem alleen alle schuld in de schoenen te schuiven. De heer Cals heeft niet gevochten, waarschijnlijk omdat hij zelf tezeer verbonden was met de bierkaai waartegen hij had moeten vechten. Tot op zekere hoogte kan men voor hem nog de verontschuldiging laten gelden dat hij niet slechts de kunsten, maar ook het onderwijs en de wetenschappen onder zijn beheer kreeg. Maar uit de keuze van zijn medewerkers kan men afleiden hoe weinig hem, zijn geestverwanten en zelfs zijn politieke tegenstanders de kunst aan het hart gaat als een zaak waarvoor risico’s moeten worden genomen en waarvan het effect misschien een bedreiging is van de politieke, religieuze en culturele status quo. Het is anders volkomen onverklaarbaar hoe een verdwaalde katholieke padvinder als de heer Höppener staatssecretaris voor kunstzaken kon worden, tenzij men aanneemt dat die omweg noodzakelijk was om hem tot burgemeester van zijn woonplaats te benoemen. Met inbegrip van de heer Höppener, met wie zelfs zijn geestverwanten in hun maag zaten, heeft er aan het hoofd van de afdeling kunstzaken tot nu toe nooit een man gestaan, die het vertrouwen van de kunstenaars bezat en van wie men mocht veronderstellen dat hij niet alleen politiek en administratief was geschoold en op zijn tijd wel eens naar een toneelopvoering, een concert of een tentoonstelling ging, maar dat hij bovendien begreep dat een kunstpolitiek altijd een halfhartige zaak zal blijven wanneer men niet in de eerste plaats de scheppende kunstenaar bevrijdt van de economische dwang waaronder hij moet werken. Aan dat begrip heeft het in ons land, niet alleen op het ministerie, altijd geschorst.
De belangstelling voor de kunst is in ons land ale tijd gereserveerd en platonisch gebleven, een huiselijke en zonderlinge aangelegenheid voor enkele fijne luyden, zoals Du Perron ze noemde, niet een zaak waarover de natie zich heeft opgewonden, zoals dat in Frankrijk het geval is. Voor een deel ligt dat aan de afzijdigheid waarin de kunstenaar bij ons verkeert, een economische zowel als een culturele, aan zijn gelatenheid, met als keerzijde zijn wereldvreemde trots, en aan zijn gedienstigheid om voor de esthetische versiering van het leven te zorgen. Een schrijver als Multatuli is zo uniek, omdat hij er in slaagde mensen tot enthousiasme te brengen of boos te maken, die van de literatuur alleen stichting of verstrooiing verlangden. De behoefte aan rust naar buiten en onbeperkte zeggingschap op ‘eigen erf’ heeft in ons land geleid tot een soort religieuze statenbond met een gemeenschappelijke calviniserende factor, waardoor zelfs onze katholieken zich van hun buitenlandse geloofsgenoten onderscheiden. Het Calvinisme is, op grond van enkele onhandige bijbelteksten, tegen de kunst gekant als tegen een uiting van de duivel. Het heeft in het verleden de ontwikkeling van de kunst tegengehouden en de ontplooiing van een artistiek leven belemmerd. Het calvinisme is er in hoge mate verantwoordelijk voor dat ons volk, door zijn germaanse afkomst al niet van de fijnste, de verfijnende en civiliserende uitwerking heeft gemist, die er van de kunst, of in een ruimere betekenis van het geestesleven uitgaat. Boers en kleinburgerlijk in zijn voorkomen en levensgewoonten, van een onbehouwen hartelijkheid tegenover vreemdelingen, onverschrokken wanneer het om geidverdienen gaat, idyllisch of gegeneerd in zijn houding tegenover alles wat boven zijn petje uitstijgt, is de Hollander niet werkelijk ontvankelijk maar integendeel de geboren provinciaal die zich afsluit van zijn omgeving. Onze literatuur, en vooral onze romankunst, heeft zich in een achterhoedegevecht uitgeput, een worsteling om aan haar kleinburgerlijke afkomst te ontkomen. Bijna alles wat in onze litteratuur van belang is, is verzetsliteratuur, verzet van de dichter tegen de burger, een gecontinueerd verzet waardoor de blik van de schrijver werd beperkt en bleef gefixeerd, zodat hier nooit een grote romantraditie heeft kunnen ontstaan. Beslissender evenwel was het ontbreken van een toneeltraditie. Het toneel is eeuwenlang een van de mogelijkheden geweest, waardoor nieuwe ideeën en levensgewoonten zich konden verspreiden en gepopulariseerd werden. Het toneel is de voordeur waardoor de literatuur naar buiten treedt en zich aan het volk vertoont. Die voordeur bleef in ons land vrijwel tot aan onze tijd gesloten. Andere mogelijkheden om kennis en begrip van kunst in omloop te brengen, ze te bevrijden uit het maatschappelijke isolement waarin zij bleven opgesloten, werden lange tijd verzuimd. Kranten met een uitgebreide kunstrubriek, waarin ook gedichten en verhalen werden gepubliceerd, waren in ons land zeldzaam en zij zijn het nog altijd. Het lager onderwijs besteedde, in tegenstelling tot het onderwijs in andere landen, niet de minste aandacht aan de vaderlandse kunst. Er werden geen pogingen gedaan om kinderen met de literatuur van het eigen land vertrouwd te maken, zoals dat in het buitenland gebeurde. Men was veel te druk bezig om de school op de ene grondslag van die op de andere te onderscheiden. Men wilde zich thuis voelen, in heel zijn beperking, liever dan het gevaar te lopen dat men buitenshuis tot andere gedachten werd gebracht.
Ik wil niet ontkennen dat in de afgelopen jaren deze idyllische hokjesgeest terrein verloren heeft. De mogelijkheden om met kunstuitingen kennis te maken zijn vergroot. Er zijn meer toneelgezelschap-
pen, schouwburgen, dansuitvoeringen, orkesten en tentoonstellingen dan vroeger. De boeken zijn goedkoper en de dichters maken meer reclame voor zichzelf. Het aantal leerlingen, dat de middelbare scholen bezoekt en daardoor althans enig ruimtebesef opdoet, heeft zich aanzienlijk uitgebreid. De jeugd is speelser en ontvankelijker dan vroeger, kleedt zich beter en leeft minder afgesloten. Zij gedraagt zich ten opzichte van de kunst en in haar gemakkelijke bewondering voor kunstenaars, die op de grote trom slaan, misschien snobistisch. Maar wij mogen nooit vergeten dat snobisme op zijn minst aandacht vrijmaakt en beweeglijkheid vergroot. Hoewel er dus, geloof ik, meer belangstelling is en die belangstelling over allerlei scheidingen heengaat, is de hokjesgeest nog altijd geconsolideerd in instellingen en mentaliteiten waarin het verleden voortleeft. Er is niemand die zich om de kunstenaar en zijn maatschappelijke positie bekommert, omdat hij niet bij een confessie of een partij kan worden ondergebracht. Hij roept in de woestijn of hij spreekt door middel van zijn organisatie, van zijn vakbond die aan zijn woorden geen kracht kan bijzetten omdat niemand erdoor wordt geïmponeerd. De kleine verbeteringen, die de vakbond heeft weten af te dwingen, zijn dan ook niet te danken aan de realiteit van een machtspositie, maar aan de neerbuigende vriendelijkheid of de valse schaamte van hen door wie die verbeteringen worden toegestaan. In de politiek zijn de posities zo nauwkeurig verdeeld en worden de scheidingen zo angstvallig in stand gehouden, hoewel de ideologische verschillen hoe langer hoe meer hun geldigheid verliezen, dat elke kleine groep die niet duidelijk ergens thuis hoort aan haar lot wordt overgelaten. Men is verontwaardigd over de artistieke onvrijheid waarmee de kunstenaar in communistische landen zijn maatschappelijke zekerheid moet betalen. Maar in feite behandelt men bij ons de kunstenaar niet veel anders. Men gunt hem zijn vrijheid, maar men is niet bereid hem in staat te stellen die vrijheid te gebruiken voor de grootst mogelijke uitwisseling van gedachten, waarop het democratische beginsel berust. En zolang de regering in ons land een kunstpolitiek voert die voor de consequenties van haar initiatief terugschrikt, moeten wij aannemen dat de kunst een van haar laatste zorgen is of dat zij angst heeft avonturen te financieren waaraan de mensheid toch nog altijd meer plezier heeft beleefd dan aan de avonturen waarvoor het geld, ongeacht de toestand van het land, altijd beschikbaar is. Men is bang voor iedere vorm van concurrentie die niet doeltreffend kan worden verzuild en onder controle gebracht, zodat men haar over en weer in de gaten kan houden en zich als volksgroep in zijn overtuiging gekwetst kan voelen zodra iemand hardop zegt wat hij binnenskamers denkt. Onze democratie is een democratie van de huiskamer. Hoe onze huiskamers er uitzien, kan iedereen bij zijn buurman vaststellen. Dat verlangen naar huiselijkheid bepaalt ons politieke leven en maakt van onze magistraten vaders die schouderklopjes uitdelen en hun kinderen rust inspreken. Daarin lijkt, ondanks alle verschillen, Drees op Colijn en De Quay op Drees. Met de kunstzinnigheid van de heer Cals zijn de kunstenaars niet gebaat, omdat hij niet hun vader is bij wie kunstzinnigheid een voordeel is waarop men niet mag rekenen, maar omdat hij de onverschrokken behartiger van hun belangen zou moeten zijn en in de tien jaren van zijn bewind bewezen heeft dat hij het niet is.
De maatschappelijke positie van de schrijver, van wiens omstandigheden ik tenslotte het best op de hoogte ben, zou reeds aanzienlijk verbeterd worden wanneer hij voor allerlei bijkomend werk, dat hij gedwongen is te doen, beter betaald zou worden. Uitgevers zien er nooit tegenop een schrijver voor het vertalen van een roman een honorarium voor te stellen dat nauwelijks hoger is dan het loon van een ongeschoolde arbeider. Met een benauwd gezicht vertelt de uitgever de schrijver dat het honorarium niet hoger kan zijn, omdat anders de uitgave niet kan doorgaan, een morele chantage die nooit op de drukker en de binder wordt toegepast en waartegen de schrijver in vele gevallen weerloos is, omdat hij het zich niet altijd kan veroorloven werk te weigeren, zelfs al wordt het nog slecht betaald. Men kent de moeite die het kost om de uitgevers van pocketbooks te bewegen ook voor die uitgaven de normale royalties toe te staan. Uitgevers zijn altijd bang dat het boek te duur wordt, nooit dat de schrijver niet aan zijn trekken komt. Terwijl niemand eraan denkt zijn bakker te vragen het brood voor de halve prijs af te staan, vraagt men een schrijver zonder blikken of blozen of hij zijn oordeel ‘even’ voor niets wil geven, of hij een lezing wil houden zonder dat men hem ervoor kan betalen. Zelfs de instellingen of bedrijven die wel kunnen betalen, zoals de radio, de televisie en de meeste kranten, schepen de schrijver met een grijpstuiver af. Veel buitenlandse kranten hebben niet een grotere oplage dan een aantal hollandse nieuwsbladen, maar betalen het twee-, drieen viervoudige voor literaire bijdragen van wat men hier betaalt. In Duitsland krijgt men voor een hoorspel het viervoudige van wat men er hier voor krijgt, terwijl men het dan bovendien aan alle stations tegelijk kan aanbieden, waardoor het honorarium in sommige gevallen nog eens verdubbeld, verdrieof verviervoudigd wordt. De hollandse omroep be-
taalt niet alleen abominabel slecht, hij trekt zich van de literatuur nauwelijks iets aan. Nog altijd wordt de luisteraar, die iets anders wil dan de platte lol, het gezeur van dominees en de eindeloze herhaling van grammofoonplaten, verwaarloosd. Toch is ook die groep van luisteraars na de oorlog sterk toegenomen en ook zij betalen de luisterbijdrage. Maar ook zij zijn, evenals de kunstenaars, onbehuisd en onverzuild, zodat zij hun wensen niet kenbaar kunnen maken.
Terwijl de schrijver voor het bijkomende werk over het algemeen slecht wordt betaald, is de opbrengst van zijn eigenlijke werk ronduit bedroevend. Roland Holst heeft eens uitgerekend dat hij aan zijn boeken juist genoeg heeft verdiend om, meen ik, zijn sigaretten te kunnen bekostigen. Aan een dichtbundel ‘verdient’ een schrijver gemiddeld niet meer dan honderd of honderdvijftig gulden. Een verhalenbundel of een essaybundel brengt niet veel meer op dan vijfhonderd gulden, een roman zelden meer dan vijftienhonderd gulden. De criticus, die erin slaagt voor verschillende kranten twee of drie keer over dezelfde dichtbundel te schrijven, verdient er meer aan dan de dichter zelf. De literaire tijdschriften betalen hun medewerkers op een wijze die men slechts symbolisch kan noemen, terwijl de redacteurs voor hun werk helemaal niets krijgen. Vier gulden honorarium voor een tijdschriftbladzijde (de halve omvang van een bladzijde van Tirade), het staat in geen verhouding tot het werk dat ervoor moet worden verricht. Het schrijven van een verhaal of een essay van tien bladzijden kan een schrijver een week lang bezighouden. In eerste (en dikwijls ook in laatste) instantie krijgt hij er veertig gulden voor betaald. Niet de regering of de uitgever, maar de schrijver zelf is de Maecenas van de hollandse literatuur. Zonder de opofferingen, die hij zich getroost, zou er van een hollandse literatuur helemaal geen sprake zijn. Tijd om te schrijven moet hij eerst vrijmaken door het verrichten van slechtbetaald ander werk of door het uitoefenen van een beroep dat met zijn schrijverschap niets uitstaande heeft. Toch heeft een schrijver de vrije beschikking over zijn tijd nodig, omdat veel van wat hij doet voorbereiding, studie en proefneming is. Wat hij publiceert is slechts het zichtbare deel van de ijsberg waarvan de rest onder water blijft. Geplaagd door overwerk, altijd in geldzorgen, opgejaagd van het ene karweitje naar het andere, ontbreekt het de schrijver in ons land aan de rust die nodig is om ongestoord te werken. Als hij jong, enthousiast en ongetrouwd is, kan hij nog menen dat het wel meevalt. Terwijl hij bekend wordt, in het huwelijk treedt en zich het bezit van een tweetal kinderen veroorlooft, wordt hij door zijn maatschappelijkenood van zijn eigenlijke werk weggelokt, op een dwaalspoor gebracht en in een verstrooiing van bezigheden gedreven. Schrijven is iets dat men, zelfs al heeft men een groot talent, alleen maar kan leren door het onafgebroken te doen, een oefening die een leven lang duurt en die nooit een garantie kan zijn voor wat men van plan is. Bij de directe nood komt voor een schrijver bovendien nog het schrikbeeld van zijn volkomen onbeschermdheid. Wanneer hij ziek wordt, staan zijn inkomsten stil, een ramp die hem nog dieper in de schulden werkt. De doktersrekening moet hij van zijn armoede betalen, voor huurcompensatie wordt door niemand gezorgd. Iedere moeizaam verkregen verhoging van het honorarium wordt door de stijging van de levenskosten achterhaald, zodat de strijd onmiddellijk opnieuw kan beginnen. Ieder ogenblik dat de schrijver zijn werk onderbreekt, al is het maar om te niezen of een plasje te doen, kost hem geld. Natuurlijk, hij kan het schrijven laten en een ander beroep kiezen. Maar ook de minister kan het laten minister te zijn, hoewel hij voor zijn werk voor de ‘gemeenschap’ wel wordt gesubsidieerd en er op mag vertrouwen dat hij na zijn ministerschap in een andere goedbetaalde betrekking wordt aangesteld.
De manier waarop de regering de schrijver tot nu toe tegemoet is getreden, is volstrekt onvoldoende voor de sanering van zijn maatschappelijke noodtoestand. De prijzen, reisbeurzen en opdrachten zijn niet meer dan een aardigheidje, een fooi die overschiet wanneer de grote buit van de staatsbegroting is verdeeld. Voor de literatuur put het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen uit potjes. De prijzen hebben hun onderscheiden betekenis verloren. De opdrachten brengen een schrijver in de verlegenheid dat hij eerst tijd moet vrijmaken om aan de opdracht te voldoen. Pas dan wordt hij ervoor betaald. Deze gang van zaken verandert niets aan de dwang waaronder hij werkt, behalve dat hij een supplementair honorarium ontvangt voor het geval hij er ook nog in slaagt het opgedragen werk uit te geven. De subsidie van tijdschriftbijdragen, waartoe de regering vorig jaar bijwijze van proef is overgegaan, heeft de waarde van een zakgeld. Het bedraagt vijftig procent van het honorarium, terwijl het tienmaal zoveel zou moeten bedragen om de schrijver te belonen op een wijze als waarop het werk van een leraar bij het middelbaar onderwijs door de regering wordt gesubsidieerd. Welke maatregelen zou een regering moeten nemen, wanneer het haar ernst was met de zorg voor de cultuur waarvan zij bij voorkomende gelegenheden zo graag getuigt?
De beste oplossing zou zijn een aantal schrijvers een jaarlijks stipendium te geven, waardoor zij in
staat zouden zijn zich uitsluitend aan het schrijven te wijden, een stipendium van tienduizend gulden ‘s jaars, ongeveer het salaris dat een leraar bij het middelbaar onderwijs verdient. Zelfs wanneer men het aantal schrijvers zo hoog mogelijk neemt, om de mogelijkheid uit te sluiten dat een belangrijk talent over het hoofd wordt gezien, dan nog zou daarmee slechts jaarlijks een bedrag van een miljoen of een half miljoen gulden zijn gemoeid voor tweehonderd of honderd candidaten, die door een gemengde degelijk verzuilde commissie kunnen worden aangewezen. Maar zelfs een stipendium, dat een schrijver niet helemaal zou vrijmaken, een bedrag van vijfduizend gulden ‘s jaars, zou het hem mogelijk maken af te zien van veel werk dat hij nu noodgedwongen moet verrichten en waarmee de literatuur niet is gediend. Aan een dergelijke regeling zijn natuurlijk allerlei practische moeilijkheden verbonden, maar zij zijn niet groter dan de moeilijkheden die ook voor regeringszorg op andere gebieden dan die der kunst gelden. Voor de subsidiëring van het toneel en van een enkel gezelschap als de Nederlandse Opera worden door de overheid aanzienlijk grotere bedragen uitgetrokken. Het onderwijs kost, zoals men weet, oneindig meer.
Alle andere subsidieregelingen zijn, vergeleken bij de bovenvermelde oplossing, gebrekkig. Het betekent niet dat zij niet drastisch kunnen worden verbeterd. Op de subsidie voor tijdschriftbijdragen heb ik reeds gewezen. Deze subsidie zou moeten worden verhoogd en uitgebreid tot andere publicaties. Voor publicaties in boekvorm zijn gemakkelijk regelingen te bedenken. Men zou schrijvers op andere manieren kunnen helpen, bij voorbeeld door hun de toegang tot bepaalde betrekkingen te vergemakkelijken, betrekkingen waarvoor zij behoorlijk worden betaald en tegelijk tijd voor het schrijven overhouden, zoals die van wetenschappelijk ambtenaar aan een universiteit. Het houden van lezingen voor het middelbaar onderwijs, zoals die nu door de Commissie voor de propaganda van het Nederlandse boek worden georganiseerd, zou door de regering kunnen worden gesubsidieerd. Door de schrijver ruim te betalen voor werk waarvoor hij nu krap wordt betaald, stelt men hem in staat zijn eigenlijke werk te verrichten waarvan de beloning in de meeste gevallen eenvoudig naar niets lijkt. Zolang de kunstpolitiek op dezelfde aarzelende wijze wordt voortgezet als waarmee zij op gang is gekomen, bewijst het gemak van de heer Cals om kabinetswisselingen te overleven slechts dat de regering en de politieke partijen dezelfde platonische belangstelling voor de kunst koesteren als het nederlandse volk dat zich tegenstribbelend aan zijn calvinistische verleden ontworstelt.