[Tirade maart 1974]
De Oost-Indische spiegel gespiegeld*
R. Nieuwenhuys
Dames en heren, toen ik het programma toegezonden kreeg van dit XXste congres van dit voor mij alleen uit de verte bekende Oosters Genootschap, heb ik even met mijn ogen geknipperd zoals Charley Chaplin dat doet als hij in nood verkeert. U moet zich indenken dat ik een neerlandicus ben die in de geschiedenis van Nederlands-Indië en Indonesië verzeild is geraakt, maar die toch nog altijd een beetje neerlandicus blijft, die zich op dat andere terrein nooit helemaal vakman voelt, die ook een beetje in de sociologie is terechtgekomen, maar die zich nooit met dat jargon vertrouwd heeft kunnen maken; een man die onlangs de vijfenzestig-jarige leeftijd bereikt heeft al laverende tussen wetenschap en litteratuur – kortom iemand die onder vakgeleerden na enige tijd op zijn stoel gaat schuiven en onder ‘echte’ schrijvers (beroepsschrijvers heten ze nu) neiging heeft weg te lopen; een man die nergens staat, een perifeer. En deze perifeer heeft vorig jaar een lijvig boek gepubliceerd: Oost-Indische Spiegel dat algemeen duur gevonden wordt, maar dat wonder boven wonder binnen enkele maanden herdrukt moest worden, over een onderwerp dat de litteratuur als uitgangspunt heeft, maar dat het begrip wel erg ruim neemt, dat tegelijk probeert een sociale en culturele achtergrond te geven van alweer (!) een rand-samenleving: dat is de Europese samenleving in Nederlands-Indië, respectievelijk Indonesië. U ziet, ik zit overal tussenin en overal op de rand, tussen
Oost en West, tussen Nederland en Indonesië, tussen twee vaderlanden, tussen wetenschap en litteratuur.
Verschillende van mijn kennissen kwamen mij na de verschijning van mijn boek stralend tegemoet met: ‘wat moet jij daar een werk aan gehad hebben’. Alsof dit op zichzelf een verdienste was. En daarop volgde bijna altijd een andere vraag: ‘hoe lang heb je erover gedaan? wanneer ben je eraan begonnen?’ Dames en heren, de hemel mag het weten!
Maar ik zal proberen het begin te vinden, maar het is eenmaal zo, dat als je naar het begin zoekt, je niet meer weet waar je moet beginnen. Je gaat hoe langer hoe verder terug, omdat het ene aan het andere vastzit tot je aan het werkelijke begin komt: de geboorte en de navelstreng waarmee je aan je moeder vastzit, en mijn moeder was een Indische, geboren uit een Europese vader en Midden-Javaanse, afkomstig uit Solo – maar laat ik het er direct bij zeggen, ze was géén prinses, als u weet wat ik bedoel. Ik houd niet van genealogische mythen die in elke koloniale samenleving welig tieren. Ze was een vrouw uit het volk, dat blijkt uit haar naam. Maar kan het niet zijn dat de impulsen voor het schrijven bij mij uit die twee-heid zijn voortgekomen?.
Maar dit begin, die geboorte en die afkomst, ligt te ver. Ik moet een ander begin vinden dat op meer directe wijze relevant is voor mijn boek. Het ogenblik dat ik besloot tot de conceptie ervan – dat ik toen bij lange na niet op die omvang schatte – is voor mij niet het beslissende ogenblik. Zonder wat eraan voorafgegaan was, had ik er nooit zes of zeven jaar over kunnen doen, natuurlijk naast ook andere verplichtingen. Misschien was ik er zelfs nooit aan begonnen. Maar waar ligt het begin van mijn boek? Het ene gaat te ver terug, het andere ligt te dichtbij.
Ik geloof dat ik het beste terug kan gaan tot 1937 of 1938 of daaromtrent en dat is toch al ver genoeg. Ik leerde toen in Jakarta, toen nog Batavia geheten, Du Perron kennen. Hij vond toen al dat ik een geschiedenis van de ‘Indische belletrie’ moest schrijven. Hij droeg het mij min of meer op. Hij was ten slotte negen jaar ouder en voor mij een man met gezag. Ik weet niet of ik toen ‘ja’ of ‘nee’ heb gepreveld, maar ik was er zeker lang niet aan toe en ik dank
de hemel dat ik het toen heb laten sloffen, een eigenschap die ik in sterke mate bezit.
Du Perron ging in augustus 1939 naar Nederland terug en overleed op de dag van de capitulatie in 1940. Ik zelf was in Indonesië gebleven en geraakte drieëneenhalf jaar in Japanse krijgsgevangenschap, maar de herinnering aan Du Perron bleef doorwerken, geloof ik. In het kamp hield ik lezingen over Indische letterkunde, op beschamend smalle basis, moet ik nu zeggen. In hetzelfde kamp met niets dan een stompje potlood en Japans w.c.-papier begon ik aan de enige roman die ik ooit schreef: Vergeelde portretten die ik voor 213 voltooide – niet aan een geschiedenis van de ‘Indische belletrie’. Aangewezen op mijzelf was de behoefte ‘naar de wortels van mijn bestaan’ te zoeken (de term is van Beb Vuyk) sterker dan al het andere. Ik was in het kamp trouwens afgesneden van mijn bronnen. In zoverre – en waarschijnlijk ook wel in andere opzichten – is het leven in gevangenschap van grote betekenis voor mij geweest, al heb ik er nooit over geschreven. In de jaren na de oorlog, met een onvoltooide roman in mijn maag, werd ik geheel in beslag genomen door de Indonesische revolutie en het redacteurschap van het maandblad Oriëntatie (dat uit de na-oorlogse situatie ontstaan was) terwijl ik elke week voor het dagblad De Nieuwsgier schreef en elke zondag voor de radio sprak. Van werkelijk schrijven kwam niets en aan het schrijven van een geschiedenis van de Indisch-Nederlandse letterkunde dacht ik helemaal niet meer. Wat er om me heen gebeurde leek mij veel belangrijker en voudig niet te missen.
Ik ben pas weer conceptioneel gaan schrijven toen ik in 1952 naar Holland ging. In de korte tijd van nog geen twee maanden voltooide ik mijn Vergeelde portretten, terwijl ik toen een volledige leraarsbetrekking vervulde. Van toen af bleef ik in termen van schrijven en publiceren denken en allemaal betrekking hebbende op het land dat achter de horizon leek te zijn verdwenen, mijn geboorteland, waar ik mijn kinderjaren had doorgebracht en nog zoveel andere jaren. Ik ontdekte na Daum, Van der Tuuk. Ik las alles van en over hem. In de eerste plaats een viertal correspondenties, maar ook alles wat van hem gedrukt was. Ik schreef een groot artikel over hem (opgenomen in mijn essay-bundel Tussen twee
vaderlanden) later gevolgd door een boekje De pen in gal gedoopt, naar het voorbeeld van de Franse serie Ecrivains de toejours. Intussen had ik in een ziekenhuis in Hoogeveen een artikel over de zaak van Lebak geschreven, vanuit een Indonesia-centrisch en niet meer Neerlando-centrisch standpunt, dat wil zeggen vanuit de Javaans-patrimoniale samenleving, een artikel dat door de echte Multatulianen als een afschuwelijke ketterij en aantasting van hun held werd gezien – ten onrechte naar mijn mening. Een beschouwing waar ik nog geheel achter sta, al zou ik nu, na zoveel jaren, hier en daar een accent verleggen. Daarna kwam mijn fotoboek Tempo Doeloe. Ik heb er twee jaar aan gewerkt. Zo draaide ik verder en verrichtte zonder dat ik het me goed realiseerde het voorwerk voor mijn Oost-Indische Spiegel. Ik verwierf een soort basiskennis en ik mag ook wel zeggen een basisinzicht dat mij de moed gaf weer eens te denken aan de ‘opdracht’ van Du Perron om een werk te beginnen waarvan ik wist dat reeds het onderzoek jaren zou vergen, zelfs bij de veel beperkter omvang die ik mij oorspronkelijk gedacht had.
Maar mijn ambities gingen oorspronkelijk verder: niet naar een geschiedenis van de letterkunde, maar naar een sociale en culturele geschiedenis van de Europese samenleving in Indië – een ambitie die véél te ver bleek te gaan. Als ik me iets verwijt dan is het dat ik me dit niet veel eerder heb gerealiseerd. Ik heb er veel tijd mee verloren. Ik had eerder moeten weten dat een breed opgezette geschiedenis die zoveel grondonderzoek zou vereisen, eenvoudig te omvangrijk was, dat er voor één mens niet aan te denken viel, ook al zou hij er gestadig aan kunnen of willen werken. Dan had ik ook een geschiedenis moeten schrijven van het wetenschappelijk onderzoek in Indië (en dat is veel en indrukwekkend geweest), van de Indische kranten en tijdschriften, van zending en missie (met een zee van bronnen-materiaal), van het Binnenlands Bestuur, van het onderwijs, van de vrijmetselarij, van de kunst, van het leger – en dan te bedenken dat een groot deel van al deze gebieden terra incognita is. Zelfs als ik in mijn boek niet meer dan enige tientallen bladzijden (maar dit zou verre ontoereikend zijn geweest) aan de verschillende onderdelen zou hebben besteed, dan zou alleen mijn onderzoek (afgezien van het schrijven, dat mij niet
gemakkelijk afgaat) met maanden en zelfs jaren verlengd zijn. Bovendien had ik al deze deelgebieden in een maatschappijbeeld moeten invoegen, moeten kwantificeren en evalueren en dat is niet weinig!
Om u met een voorbeeld een indruk te geven: van twee kanten is mij verweten dat ik Busken Huet die journalist was, niet als journalist heb behandeld en hij wàs het toch, werpt men mij tegen. Afgezien van het feit dat ik wel degelijk de journalist heb trachten te karakteriseren (waarom wordt dit over het hoofd gezien?) aan de hand van een van zijn vlijmendste artikelen (waarin hij de hypocrisie van de liberale pers aan de kaak stelt), het onderzoek had geverfd dat ik minstens negen jaargangen van de Java-Bode en het Algemeen Dagblad van Nederlandsch-Indië had moeten doorwerken. Dat zou op zichzelf al maanden en maanden gekost hebben. Er zijn tot dusver verschillende onderzoekers met de Indische jaren van Huet bezig geweest, maar niemand is er nog uitgekomen. Neen, ik ben voor Huet (een van mijn favorieten, moet ik zeggen) uitgegaan van een aantal correspondenties – gesteund door een tweetal doctoraal-scripties die deelgebieden bestrijken – vooral de correspondentie met Potgieter en de brieven van Huets vrouw aan Potgieters zuster en ik heb aan de hand van die collecties (die slechts gedeeltelijk gepubliceerd waren) een proces van acculturatie kunnen laten zien van een Indische loopbaan. Dat had eerlijk gezegd nog nooit iemand eerder gedaan. En in de wijze waarop dat proces verloopt, heb ik, geloof ik, Huet gekarakteriseerd, ook als journalist. Aan volledigheid kon ik eenvoudig niet denken, dan zou mijn bijdrage over Huet disproportioneel groot zijn geworden. Dan had ik ook veel meer over de journalist P.A. Daum moeten schrijven en veel meer over Brooshooft, naar mijn smaak een van de beste journalisten die Indië ooit gekend heeft, die bovendien in zijn tijd bijzonder invloedrijk was.
Ik heb voortdurend moeten kiezen, ik heb mij voortdurend moeten beperken en nog eens beperken. En wat voor de journalistiek geldt, geldt voor het ene terrein na het andere. In ieder geval liep ik met mijn oorspronkelijke ambities en mijn veel te brede opzet de mist in. En zoals het weleens meer gaat, je groeit langzamer-
hand naar een inzicht toe dat een ander voor je moet formuleren. Het was de cultureel-antropoloog prof. Köbben die voor mij het verlossende woord sprak toen hij ongeveer zei: houd je bij je stiel, ga van de letterkunde uit en plaats die dan in een sociaal-cultureel kader. Later zei Köbben mij dat hij zich niet gerealiseerd had dot hij voor mij het verlossende woord had gesproken.
Ik heb me dus tot de letterkunde beperkt, maar ik heb de letterkunde niet willen isoleren als de structuralisten en close-readers, die overigens allang niet meer zo stevig op hun standpunt staan; velen van hen zijn, zoals Kees Fens het ook voor zichzelf uitdrukte, ‘afvallige’ geworden.
Maar wat heb ik onder letterkunde verstaan? Niet uitsluitend ‘belletrie’ – de aanduiding van Du Perron was voor mij onbruikbaar – ik betrok in mijn onderzoek ook memoires, brieven, reisverhalen, redevoeringen, krante-artikelen naast de bekende litteraire genres. Ik ging van het materiaal uit dat Presser aanduidt met het woord ‘egodocument’, dat wat ik zelf liever ‘persoonlijk document’ wil noemen, omdat deze term in de Amerikaanse sociologie reeds burgerrecht heeft gekregen als ‘personal document’. Men heeft daar al mee leren werken en men weet wat men eronder moet verstaan.
Nu is ‘personal document’ een ietwat vage aanduiding, maar ergens liggen toch de grenzen met marges aan weerszijden die ik – ik erken het grif – hier en daar wat arbitrair heb moeten vaststellen, maar daar was eenvoudig niet aan te ontkomen. Het persoonlijk document is te onderscheiden en er valt mee te werken. Het is in de eerste plaats getuigend, het raakt andere lagen van ons menselijk bewustzijn of onderbewustzijn dan bijvoorbeeld de journalistiek, die voorlichtend dient te zijn, die een rationeel gevormd wetenschappelijk of politiek of sociaal inzicht dient te geven, die in ieder geval met andere bedoelingen wordt bedreven dan het persoonlijk document. Het persoonlijk document apelleert aan iets anders dan de journalistiek, de wetenschap enzovoorts; het behoort eenvoudig tot een andere categorie, waar overigens de journalistiek of de wetenschap of wat dan ook, in kunnen overgaan. Dat heb ik bij de behandeling van bepaalde figuren en verschijnselen ook laten blijken, geloof ik.
Mijn begrenzing van de materie loopt dwars door de onderscheiding in journalistiek, wetenschap enzovoorts, niet daarnáást. De enige uitbreiding die men aan de litteratuur kan geven is die van de doorbreking van de litteraire genres en niet door er andere categorieën aan toe te voegen.
Ik heb overigens wel degelijk de journalistiek en de journalist, de wetenschap en de wetenschapsbeoefenaar in mijn onderzoek betrokken, maar ik heb hem alleen afzonderlijk behandeld als hij zich in ego-documenten uitdrukte, waarmee ik aan het begrip litteratuur toch reeds een veel ruimer betekenis heb gegeven dan vrijwel de meeste letterkundige handboeken die zich tot de letterkundige genres beperken – hetgeen overigens hun goed recht is. Men zie Knuvelder er maar eens op na.
En als Jacques de Kadt in Accent van 23 december 1972, verklaart dat in Franse en Engelse litteratuurgeschiedenissen boeken als Priangan en Oud-Batavia van Dr. F. de Haan of Het adatrecht (waarom alleen dit werk genoemd?) van Van Vollenhoven een afzonderlijke behandeling zouden hebben gekregen, dan is het alleen maar jammer dat hij ze niet noemt. Ik ken ze niet. Het nieuwste werk over de Engelse koloniale litteratuur The British image of India (1969) van Greenberger en het eveneens vrij recente werk van Martine Astier Loufti Littérature et colonialisme (1971) beperken zich beiden wat hun stof betreft tot de litteratuur, in engere zin zelfs.
Er is inderdaad een tijdlang, in de jaren dertig, een tendens geweest ook bijvoorbeeld wetenschappelijke teksten tot de litteratuur te rekenen, maar men heeft nooit een bruikbaar criterium kunnen vinden en bleef op twee gedachten hinken. De mode overleefde zich zelf doordat men langzamerhand ging inzien dat men verschillende categorieën met elkaar ging verwisselen. Het is voor mij een beetje teleurstellend dat een intelligent en zeer belezen criticus als De Kadt op wiens oordeel ik prijs stel, die categoriale onderscheiding, die de grondslag van mijn boek is, niet onderkend heeft.
Ik heb de geleerde Rumphius (1628-1702) behandeld als de lyrische beschrijver van planten, dieren en schelpen (achteraf tè summier) en niet gesproken over zijn betekenis voor de wetenschap – die
ik niet beoordelen kan; ik heb uitvoerig over Junghuhn geschreven, niet over zijn betekenis voor de geologie en botanie (al heb ik die wel even aangestipt), maar als de grote beschrijver en pantheëstische belever van de Indische natuur, op een wijze die voor mij groots is. Ik heb voor mijn boek talrijke zeventiende- en achttiende-eeuwse reisverhalen doorgelezen die gevuld zijn met vaak vervelende, maar ook interessante en goed vertelde informatie, om dan ineens een stuk persoonlijk document te ontdekken bij Nicolaus de Graaff als hij als een boetprediker fulmineert tegen de ‘Indische vrouwtjes’, of bij Jacob Haafner als hij als typische Verlichtingsman in naam der humaniteit zich richt tegen de Compagnie en de Compagniesdienaren met hun vrouwen, tegen hun wreedheid en schraapzucht. En bij Wouter Schouten vindt men plotseling een beschrijving van een storm, zó indrukwekkend dat men deze niet licht vergeten zal. Dan worden we plotseling door iets anders geraakt. Dan is hier sprake van een persoonlijk document of als men wil van… letterkunde.
Als J.H.W. Veenstra, zelf auteur en journalist (in Ons Erfdeel van november-december 1972), mij verwijt dat ik systematisch de journalisten heb verontachtzaamd, verbaast me dit. Ik heb bijvoorbeeld uitvoerig over de journalist Walraven geschreven en mijn bewondering niet onder stoelen of banken gestoken, maar waarom werd hij zo uitvoerig behandeld? Omdat het journalistiek werk van Walraven bijna geheel uit persoonlijke documenten bestaat. Als diezelfde criticus mij ook verwijt dat ik voor een bloemlezing uit het journalistieke werk van Walraven Eendagsvliegen (1971) ‘uitsluitend het beschrijvende en vertellende element’ heb gekozen ten koste van ‘voortreffelijk gefomuleerde voorlichting’, dan blijkt hieruit alleen maar dat ik inderdaad twee categorieën gescheiden heb, terwijl hij ze doorelkaar heeft gehaald. Ik nodig Veenstra overigens uit een alternatieve keuze uit het journalistieke werk van Walraven te geven van dezelfde kwaliteit als zijn beschrijvingen en vertellingen (heb ik soms geen beschouwingen opgenomen?). Ik heb het voorrecht gehad vrijwel alle krante-artikelen van Walraven onder ogen te hebben gekregen. Dan blijkt dat Walraven naar de norm van ‘voortreffelijke journalistieke informatie’ er nauwelijks bij hoorde, maar dat hij een van onze beste Indische
schrijvers is, indruk-wekkend in een tweetal bijgewerkte feuilletons, die ook novellen mogen heten, en vooral in zijn brieven, ook in zijn reisbrieven, die niet anders dan in een dagblad verschenen. Het is niet waar dat ik de journalistiek heb willen negeren (waarom die angst?) omdat ik litterair ‘geconditioneerd’ zou zijn en de litteratuur toch teveel als een ‘hogere aangelegenheid’ beschouw. Veenstra die ook mijn ander werk kent, moet weten dat ik mij juist menigmaal verzet heb tegen dit standpunt. De term ‘hogere aangelegenheid’ heeft hij zelfs (ongeweten?) aan mij ontleend, al gebruikt hij geen aanhalingstekens. Het verwijt van Veenstra maakt de indruk van een verwijt tegen beter weten in. Maar ik zeg het in dit wetenschappelijk gezelschap nog een keer met nadruk: dat ik de litteratuur vanzelfsprekend niet als een ‘hogere aangelegenheid’ beschouw – om mijzelf te citeren – maar eenvoudig als een andere categorie met andere intenties.
Om nog even op De Kadt terug te komen die gewild heeft dat ik bijvoorbeeld Van Vollenhoven, De Haan, Snouck Hurgronje en P.J. Veth een afzonderlijke behandeling had gegeven, ik kan hem verzekeren dat het me spijt dat ik in het bijzonder over Van Vollenhoven en De Haan niet uitvoeriger heb kunnen schrijven door de beperking die ik mij helaas heb moeten stellen om mij ‘het vege lijf te redden’. Van Vollenhoven is mijn meest invloedrijke leermeester hier in Leiden geweest en de werken van De Haan blijven voor mij een kostelijke, onuitputtelijke bron. Zijn Priangan en Oud-Batavia stáán niet alleen maar in mijn boekenkast. Vooral in Priangan lees ik nog vrij vaak. Het is periodiek een bedside-book voor mij. Maar als ik hen afzonderlijk had besproken, had ik dat ook met anderen moeten doen en niet alleen met wetenschapsbeoefenaars, ook met zendelingen als Kruyt, Adriani, Wielenga en met Dr. Tillema en Dr. De Vogel en Pastoor Verbraeck en Karel Holle en Van Hien en mevrouw Kloppenburg en zo kan ik nog een tijd doorgaan, ik noem vrij willekeurig een paar namen. En Van Heutsz en Idenburg en Kraemer en Van Deventer en Meyer Ranneft? En wat had ik met de beeldende kunstenaars moeten doen? Hebben critici als De Kadt en Veenstra zich wel ten volle gerealiseerd wat hun standpunt voor mij betekend zou hebben? Ik had er mistens een tweede deel van gelijke
omvang voor nodig gehad. En daar zou ik nooit uitgekomen zijn. Het zou mijn krachten en mogelijkheden eenvoudig te boven zijn gegaan. Ten slotte heb ik dit boek van de Indisch-Nederlandse letterkunde toch al moeten laten uitgroeien tot 645 bladzijden. Het is wel gemakkelijk te zeggen: dit moet er nog in en dié of dát is niet voldoende tot zijn recht gekomen, redenerende vanuit andere opvattingen van wat zo’n litteratuur-geschiedenis moet zijn en te weinig rekening houdende met menselijke beperkingen. Hebben ze zich wel voldoende mijn problemen ingedacht? Zijn ze, en ik permitteer me nu een grapje – een beetje onaardig misschien – zijn ze niet al te ‘journalistiek’ te werk gegaan? Hebben ze de omvang van de stof niet al te lichtvaardig beoordeeld omdat ze deze niet voldoende in zijn consequenties hebben kunnen overzien? Ik heb jaren over mijn boek gedaan, eenzelfde aantal jaren wil en kan ik er niet meer aan wijden. In mijn ‘Verantwoording’ achterin schreef ik al dat ik bij de voltooiing vooral een gevoel van opluchting en niet van satisfactie heb gehad. Satisfactie ligt mij verre, ik zie allerlei beperkingen en tekortkomingen die ik in de kritieken nog niet heb teruggevonden. Mijn boek ‘hinkt’ inderdaad op twee of zelfs meer gedachten; er zit in de opzet een tegenstrijdigheid (ik zinspeelde in mijn Verantwoording er al op). Het is door zijn litterair uitgangspunt voor sociologen en historici onbevredigend, maar voor de litteratoren eveneens, al til ik zelf niet zo zwaar aan het ontbreken van een ‘gesloten visie’ en heb ik de leesbaarheid voorop gesteld. Ik erken dit alles, maar wel heb ik het recht beoordeeld te worden vanuit de opzet van mijn boek, binnen de door mij gestelde begrenzing – waar ik alle reden voor had!
Tussen deze critici en mij – ik moet erkennen dat hun detailkritiek soms, maar niet altijd, juist is – heeft het eenvoudig niet ‘geklikt’. Zij hebben vanuit hun straatje geoordeeld en ik heb vanuit mijn straatje geschreven – maar tenslotte ben ik de schrijver!
Ik heb ook van andere zijde kritiek gehad (ik houd me dus alleen bezig met de kritiek, niet met de waardering waarover ik me niet te beklagen heb; die heb ik ook genoegzaam van De Kadt en Veenstra gehad) en deze andere kritiek kwam óók van een journalist: Paul van ‘t Veer in Het Parool van 30 september 1972. Maar
hij deed het anders. Hij kroop als het ware in mijn huid – hij vond dit vanzelfsprekend – en daarom kon hij mij critiseren op een wijze die ik volledig aanvaard en die de vinger op een zwakke plek heeft gelegd die niet alleen details betreft, maar die een ernstig tekort verraadt, een tekort dat ik achteraf in verschillende delen van mijn boek heb teruggevonden. Hij heeft het mij laten ontdekken. Als ik ooit de gelegenheid zal hebben mijn boek om te werken, zal het zijn in de richting die Van ‘t Veer heeft aangegeven. Hij begint met te zeggen – in tegenstelling tot de beide eerder genoemden – dat mijn Oost-Indische Spiegel ‘een cultuur-historische studie van Nederlands-Indië is waaraan betrekkelijk weinig toegevoegd zou zou hoeven te worden’. Ik twijfel er zelf aan of dit waar is, maar Van ‘t Veer is niet iemand die hiaten noemt zonder eerst het recht van een keuze aan de schrijver over te laten.
Hij ziet duidelijk mijn Indo-centrisch standpunt, d.w.z. mijn poging de betekenis van bepaalde gebeurtenissen en handelingen af te leiden uit de (Nederlands-)Indische, respectievelijk Indonesische samenleving, uit een Indisch enlof Indonesisch sociaal-cultureel patroon. Van ‘t Veer merkt op hoe dit voor hem tot verrassende resultaten en een nieuw gezichtspunt heeft geleid. Ik ben hem er erkentelijk voor dat hij dit heeft gezien en gewaardeerd, maar ik ben hem er nog meer erkentelijk voor (al vond ik dit eerst niet zo prettig) dat hij mij heeft getoond dat ik ook weleens de dupe ben geworden van dit Indo-centrisch standpunt, van mijn eigen ‘vondst’ dus. En inderdaad, hij heeft gelijk. Door me te fixeren op dit Indocentrische, als een soort reactie op de gangbare neerlandocentrische visie (die meer dan eens tot foutieve conclusies had geleid), door voortdurend iets anders te willen zien dan de Nederlandse litterairhistoricus met zijn bijziende blik op Indische verschijnselen, heb ik de andere kant geen recht gedaan.
Van ‘t Veer licht zijn kritiek toe aan de hand van onder andere mijn interpretatie van Du Perron, wiens gedrag en wiens (ook litteraire) opvattingen en voorkeuren door mij in verband werden gebracht met zijn Indische afkomst en Indische jeugd, met andere woorden, met zijn Indisch cultuurpatroon. Du Perron is, zoals u zult weten, in 1936 naar zijn land van herkomst teruggekeerd met de illusie daar de rust te vinden die hij in het Europese ‘gekken-
huis’ niet kon krijgen, gedreven ook door een heimwee naar zijn jeugd. Het werd een grote desillusie. Ik verklaar deze uit het feit dat hij, toen hij vertrok, vooraf geen of weinig vermoeden heeft gehad van de sociale veranderingen die de Indische maatschappij juist had ondergaan in de periode dat hij weg was geweest, de vijftien jaren die liggen tussen 1921 en 1936, en ik heb het sociale proces, geloof ik, vrij uitvoerig geanalyseerd. Van ‘t Veer prijst dit, maar constateert tegelijk dat ik iets belangrijks verzuimd heb: rekening te houden met de veranderingen van Du Perron zelf tijdens diezelfde vijftien jaar in Europa, in een tijd van politieke gisting voorafgaande aan de tweede wereldoorlog; dat Du Perron politiek anders tegenover de Indische samenleving was komen te staan. En dan wijst hij erop dat ik Du Perrons ‘meest politieke boek’, Het scheepsjournaal van Arthur Ducroo niet genoemd heb. Het gaf me een schok en met een slag zag ik mijn eenzijdigheid of onvolledigheid, mijn ‘blindheid’. En dat terwijl ik zelf een soortgelijk proces had ondergaan! En diezelfde eenzijdigheid, diezelfde tendens, die draad, vond ik bij nader inzien op verschillende plaatsen in mijn boek terug, ook waar Paul van ‘t Veer ze niet noemt. Ik moet zeggen dat ook H. van Galen Last – minder expliciet dan Van ‘t Veer – in de NRC van 20 oktober 1972 hetzelfde heeft opgemerkt. Tussen twee haakjes: een bijzonder intelligente bespreking die mij verschillende dingen in mijn eigen boek heeft laten ontdekken.
Van deze kritieken erken ik de doeltreffendheid, ik aanvaard ze. Mijn boek is veel besproken, maar meestal in algemene termen. Met waardering heb ik kennis genomen van de bespreking van de socioloog H.G. Surie in Vrij Nederland en van de letterkundige Kees Fens. Ze hebben dingen in mijn boek opgemerkt die ik op prijs stel dat ze gezien hebben, maar aan de kritieken van Paul van ‘t Veer (en Van Galen Last) heb ik het meeste gehad. De meeste andere besprekingen – niet alle, maar ik kan ze niet uitzonderen – onderscheiden zich door hun algemeenheid nauwelijks van elkaar, ook al gaan ze kwistig met lof om. Soms, om toch kritisch te zijn, beginnen ze aan het spelletje van waarom die wèl en die niet. Ja, waarom? Soms kan ik er direct een antwoord geven, soms niet, omdat hun ‘ja’ tegenover mijn ‘neen’ staat en omgekeerd. Ja,
waarom heb ik geen mijnheer Van Blankenbruin genoemd en waarom geen Hein Buitenweg of mevrouw Matray-Bédier. Omdat ik vind dat ze niet goed genoeg schrijven en ook niet te slecht om gesignaleerd te worden, laat staan besproken in een een boek waarin ik me zó heb moeten beperken.
Toch wil ik zelf een kleine maar vervelende omissie noemen die blijkbaar niemand opgevallen is. Van de in het Nederlands schrijvende Indonesiërs heb ik er een vergeten (ja, gewoon vergeten na zoveel jaren aan mijn boek gewerkt te hebben): het is Joke Muljono. En hij is met Sjahrir misschien wel de beste van hen allen. Hij publiceerde in het maandblad Criterium. Binnen niet al te lange tijd zal een tweedelige bloemlezing van mij verschijnen van de Indische letterkunde na 1935 [deze is inmiddels in januari in de Salamander-reeks van Querido verschenen]. Daarin heb ik mijn verzuim goedgemaakt door een stuk van hem op te nemen. En dan nog iets wat me een beetje steekt: niemand heeft iets gezegd van mijn uitgebreid en voortreffelijk register – maar dit is het werk geweest van mijn jongere vriend en medewerker op het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde hier in Leiden, Frits Jaquet. Een bibliografie kon ik naast de zeventig bladzijden met litteratuur-opgaven en aantekeningen niet meer opnemen. Ze werd samengesteld door een van mijn andere medewerkers: Dorothée Buur, onder de titel Persoonlijke documenten, met ruim 2000 titels.
Dames en heren, dit is wat ik voorlopig op het hart had.
- *
- Toespraak in Leiden op 7 september gehouden ter gelegenheid van het XXste huishoudelijk congres van het Oosters Genootschap. In de gesproken tekst zijn achteraf enkele correcties en ter verduidelijking enige toevoegingen aangebracht – voor de rest is ze gelaten voor wat ze was, met inbegrip van de herhalingen die bij het gesproken woord een functie hebben (o.a. van nadruk) maar die in een geschreven artikel niet passend zouden zijn geweest.