De opofferingsgezinde haas
M.E. Saltykow (Sjtsedrin)
Op een keer beging een haas een misstap tegenover een wolf. Hij rende namelijk niet ver van het wolfsleger langs, toen de wolf hem in het oog kreeg en tegen hem riep – Haasje! Blijf eens even staan, mijn lieverd! – Maar de haas bleef niet alleen niet even staan, maar hij zette er nòg meer de gang in. Daar had de wolf hem in drie sprongen te pakken en zei: – Voor straf, omdat je niet op mijn eerste roepen bent blijven staan, heb ik aldus besloten: ik veroordeel je tot de dood door verscheuring. En aangezien ik, evenals mijn vrouwtje, op het ogenblik verzadigd ben, en onze voorraad het nog wel vijf dagen houdt, moet je maar hier onder deze struik gaan zitten en je beurt afwachten. En misschien…haha!… misschien zal ik je ook wel begenadigen! –
De haas zit maar aldoor op zijn achterpoten onder de struik en verroert zich niet. Hij denkt slechts aan één ding: nog zó veel etmalen en uren, en dan is mijn tijd gekomen. Soms werpt hij een blik naar de kant waar het wolfsleger ligt, maar daarvandaan ziet een lichtend wolvenoog hem aan. En een volgend ogenblik is het nog erger gesteld: de wolf en de wolvin komen samen naar buiten en beginnen op het laantje langs hem rond te kuieren. Dan kijken ze naar hem, de wolf zegt iets op zijn wolfs tegen de wolvin, en beiden schateren het uit: hahaha! En pal daarop komen de welpen als een schaduw achter ze aan; speels komen ze dan op hem toerennen, doen aanhalig, klappen met hun kaken… Maar hem, onze haas, klopt het hart dan in de keel!
Nog nooit had hij zo van het leven gehouden als juist nu. Hij was een zorgvuldige haas, hij had zijn oog laten vallen op de dochter van een weduwe, een moerhaas, en wilde trouwen. Naar haar, naar zijn bruidje, was hij ook in volle ren op weg geweest op dat ogen-
blik, waarop de wolf hem bij de lurven had gevat. Mijn bruidje zal nu wel zitten wachten, ze zal wel denken: ‘Mijn langoor heeft me bedrogen!’ En misschien ook heeft ze gewacht en gewacht, en is toen met een ander… bevriend geraakt… En misschien ook was het zo gelopen: ze was, het arme wicht, in de struiken aan het spelen, en toen had een wolf haar… pardoes opgeslokt!…
Zo gaan de gedachten van het arme haasje, en het verslikt zich gewoonweg in zijn tranen. Daar gaan ze dan, zijn hazedromen! Hij had erop gerekend dat hij ging trouwen, hij had een samowar gekocht, hij had al vóór zich gezien, hoe hij in de toekomst met zijn onge moerhaasje thee met suiker zou drinken, en nu, in plaats van dat al, waar was hij nu al beland! En o ja, hoeveel uur had hij nu nog tot zijn dood?
En daar zit hij dan op een nacht zo te soezen. Hij droomt dat de wolf hem zou hebben aangesteld tot adjudant voor bijzondere missies, maar dat hij intussen, terwijl hij voor inspectie ronddraaft, bij zijn moerhaasje op bezoek gaat… Opeens is het hem net, of iemand vlak naast hem hem een duw geeft. Hij kijkt om… maar dat is de broer van zijn aanstaande!
– Je bruidje ligt op sterven, zegt ie. Ze had ervan gehoord welk een onheil jou getroffen had en is toen in een uur tijds als een wrak geworden. Nu bezielt haar nog maar één gedachte: ‘ik zal toch hoop ik niet doodgaan zonder afscheid te hebben genomen van mijn zoetelief!’
De veroordeelde hoorde die woorden aan, en zijn hart kromp ineen. Waarom? Waaraan had hij dit bittere lot verdiend? Hij had een oprecht leven geleid, had geen revoluties op gang gebracht, was niet met de wapens in de hand de straat opgegaan, had gedraafd voor eigen noodzaak; daar stond toch zeker geen doodstraf op? De dood! Denk je eens in, het is ook immers zo’n schrikkelijk woord! En de dood niet voor hem alleen, maar ook voor haar, zijn grauwe moerhaasje, die zich slechts daaraan had schuldig gemaakt, dat ze met hart en ziel van hem, langoor, was gaan houden! Hij had zó wel naar haar toe willen snellen, háár, zijn grauwe moerhaasje, met zijn voorpoten bij de oortjes willen vatten, en haar verder alleen nog willen kozen en over haar kopje willen strelen.
– Laten we vluchten! sprak intussen de afgezant.
Op die woorden onderging de veroordeelde voor een ogenblik iets als een gedaanteverandering. Hij was al helemaal tot een bal ineengedoken en had zijn oren over de rug gelegd. Nog een tel, een schuiver: en verdwenen zou hij zijn. Hij had op dat ogenblik niet naar het wolfsleger moeten kijken, maar dat deed hij wèl. En zijn hazenhart verzonk.
– Ik kan het niet doen, zegt ie: de wolf heeft het verboden.
En de wolf die hoort en ziet het intussen allemaal en fluistert zachtjes op zijn wolfs met de wolvin: ze prijzen allicht de haas om zijn edelmoedigheid.
– Laten we vluchten! zegt de afgezant nogmaals.
– Ik kan het niet doen! zegt de veroordeelde weer.
– Wat staan jullie daar te konkelfoezen? grauwt daar opeens de wolf.
De beide hazen bestierven het eenvoudig. Nu was ook de afgezant erbij! Het aanzetten van een wachtpost tot desertie: wat stond daar ook al weer op volgens de regels? Ach! het grauwe moerhaasje zou het zowel zonder bruidegom als zonder broer moeten stellen: de wolf en de wolvin zouden hun allebei opsmikkelen!
Daar waren onze langoren al weer van de schrik bekomen; maar intussen stonden èn de wolf, èn de wolvin voor hun gezicht met de kaken te klappen, terwijl beider ogen in het nachtelijk duister straalden als lantarens.
– Uwe Edelheid, wij doen niets… ‘t is zo maar, onder ons… een buurgenoot van me is me komen opzoeken! stamelt de veroordeelde terwijl zijn hartje gewoonweg stilstaat van angst.
– Dat zal wel: ‘niets’! ik ken jullie wel! Jullie hoef je ook al niet tussen de tanden te voelen! Zeg eens op, wat is er aan de hand?
– Zo en zo is het geval, Uwe Edelheid, nam hier de aanstaande zwager het voor hem op: mijn zuster, en zíjn aanstaande, ligt op sterven en nu vraagt ze of het niet mogelijk is hem te laten gaan om afscheid van haar te nemen.
– Hm… dat is mooi, dat de bruid van haar bruidegom houdt, zegt de wolvin. Dat betekent dat ze veel kleintjes zullen krijgen, er meer eten voor de wolven zal komen. De wolf en ik houden ook veel van elkaar, en wij hebben ook veel kleintjes. Hoeveel lopen er niet vrij rond! En dan hebben we ook nu nog een viertal bij ons thuis.
Wolf, zeg, wolf! Wat vind je ervan: zullen we de bruidegom laten gaan om afscheid te nemen van zijn bruid?
– Tja, maar hij staat immers voor overmorgen op het menu…
– Uwe Edelheid, ik kom weerom… in een wip keer ik weerom… ik bezw… ja, zo waar als God leeft, ik ren weerom! ratelde de veroordeelde erop los, en opdat de wolf er niet aan zou twijfelen dat hij in staat was om in een wip weerom te keren, nam hij pardoes zo’n kranige houding aan, dat de wolf zelf met welgevallen zijn blikken over hem liet gaan en op de gedachte kwam: ‘ik wou maar dat mijn soldaten van dat slag waren!’
En de wolvin die begon sip te kijken en zei:
– Kom nou toch! een haas nota bene, en wat houdt hij van zijn vrouwtje!
De wolf was zo goed niet, of hij moest ermee instemmen dat ze langoor met verlof lieten gaan, maar op die voorwaarde, dat hij stipt op de afgesproken tijd weerom zou zijn. En… dat hij de broer van zijn bruid als amanat* bij hem achterliet.
– Als je over twee etmalen om zes uur ‘s morgens niet terugkomt, zei hij, dan zal ik hem in plaats van jou opeten; en kom je wèl terug, dan zal ik jullie allebei opeten; of misschien… hahaha… misschien zal ik jullie ook wel begenadigen!
Onze langoor schoot als een pijl uit de boog. Hij rent dat de grond onder zijn poten trilt. Er duikt een berg op op zijn pad: hij neemt die ‘stormenderhand’: een rivier? Hij zoekt niet eens naar een wed, maar zoeft gewoonweg pardoes met een plons erin; een moeras? Hij springt van de vijfde op de tiende pol over. ‘t Is me ook nogal geen kleinigheid: hij moet op tijd aankomen in het land-hier-vervandaan, dan meteen het bad in, en dan trouwen (‘ik wil en ik zàl trouwen!’ hield hij zich telkens voor), en dan meteen terug om op de ontbijttafel van de wolf te prijken…
Zelfs de vogels repten vol verbazing van zijn snelheid: ‘hier in de “Moskovskië Wjedomosti” schrijven ze dat hazen niet een hart in ‘t lijf zouden hebben, maar stoom; en kijk nou eens hoe hij daar… ervandoor sjeest:’
Eindelijk was hij er. Wat een vreugde dat allemaal gaf, dat valt in
geen sprookje te vertellen, met geen pen te beschrijven. Toen het grauwe hazenbruidje haar liefste weer zag, was ze op slag haar kwaaltje vergeten. Ze kwam weer op haar achterpootjes, bond zich een trommel voor, en hup!roffelde ze met haar pootjes een ‘cavaleristengalop’: dat had ze als verrassing voor haar aanstaande in petto. En de weduwe-hazemoer is eenvoudig totaal van de kook; ze weet niet waar ze al haar aanstaande schoonzoon een plaatsje moet geven, wat ze hem al moet voorzetten. Toen kwamen van alle kanten de tantes aangehold, en de petemoeien, en de zusters: iedereen zag het als een eer de bruidegom eens in ogenschouw te nemen, en misschien ook wel op visite een lekkernijtje te proeven.
Alléén de bruidegom leek er wel overstuur bij te zitten. Hij had nog niet met zijn aanstaande liefkozingen uitgewisseld, of daar zei hij met klem:
– Wat mij betreft: laat ik in het bad gaan, en dan fluks getrouwd!
– Vanwaar opeens die grote haast! zegt de hazemoeder plagend tegen hem.
– Ik moet weer als de wind terug. De wolf heeft me voor niet meer dan een etmaal laten gaan.
Toen vertelde hij het hoe en het wat. En onder het vertellen stort hij zelf bittere tranen. Aan de ene kant voelt hij er niet voor om terug te gaan, en aan de andere kant kan hij onmogelijk niet teruggaan. Hij had immers zijn woord gegeven; en zijn woord, daar staat een haas voor in. Toen gaven de tantes en zusters hun meningen ten beste… en ook zij verklaarden eenstemmig: Je hebt het bij het rechte eind, langoor: heb je niet je woord gegeven, blijf dan weerstreven; maar in het andere geval: sta pal! In heel ons hazengeslacht is het nog nooit voorgekomen, dat een haas heeft bedrogen!
Een sprookje is gauw verteld, maar onder het hazenvolk wordt er nòg sneller gehandeld. Tegen de volgende morgen was het huwelijk van langoor al ingezegend, en nog voor de avond viel nam hij afscheid van zijn jonge vrouwtje.
– De wolf zal me vast en zeker opeten, zei hij: blijf jij me dus trouw. En als je kindertjes krijgt, voed ze dan streng op. Het allerbeste doe je door ze aan een circus af te staan: daar zullen ze hun niet alleen leren trommelen, maar ook met een kanonnetje erwten leren schieten.
En opeens voegde hij er, als in gedachten verzonken, aan toe (de wolf schoot hem zeker weer te binnen, neem ik aan):
Of misschien… hahaha… misschien zal de wolf mij ook wel begenadigen!
Zo was hij er, en zo was hij weer verdwenen.
Intussen, terwijl onze langoor de bloemetjes buiten zette en zijn bruiloft vierde, hadden er grote rampen plaatsgevonden in het gebied dat het land-hier-ver-vandaan scheidde van het wolfsleger. Op de ene plaats waren stortregens gevallen, zodat de rivier die de haas een etmaal tevoren spelenderwijs was overgezwommen, gezwollen was en het land over een breedte van tien werst had overstroomd. Ergens anders had koning Aron de oorlog verklaard aan koning Nikita, en de veldslag woedde juist op het pad van onze haas. Op een derde plaats was de cholera uitgebroken, en hij moest een omweg maken van een werst of honderd om de hele quarantainegordel heen… En daarnaast waren er nog de wolven, de vossen, en de uilen: hij kon geen stap zetten, of er lag er wel een op de loer.
Onze langoor was slim; tevoren had hij het zo uitgerekend, dat hij drie uur speling zou hebben; aangezien echter de ene hindernis na de andere opdook, sloeg de schrik om het hart. Hij rent de avond, rent de halve nacht; zijn lopers zitten onder de sneeën van de stenen, aan zijn flanken hangt zijn vacht in vlokken erbij door de doornige takken, er hangt een floers voor zijn ogen, langs zijn bekje sijpelt bloedig schuim, en hij moet nog zo’n groot eind! En steeds maar doemde het beeld van zijn vriend en amanat voor hem op, als stond die daar in levende lijve. Hij staat nu daarginds bij de wolf op post en denkt: ‘nog zo – en zoveel uur, en dan komt mijn lieve zwagertje mij uit de nood helpen!’. Met is die gedachte bij hem opgekomen, of hij zet het nòg meer op een jakkeren. Berg of dal, bos of moeras: hij draait er zijn hand niet voor om! Hoeveel keren dreigde het hart binnen in hem niet uit elkaar te springen; hij bedwong dan ook zijn hart om te voorkomen dat vruchteloze opwinding hem van het hoofddoel zou afleiden. Er was nu geen tijd voor verdriet, geen tijd voor tranen; alle gevoelens moesten nu maar zwijgen, als hij maar zijn vriend uit de muil van de wolf zou losrukken!
En daar begon het al te dagen. De schuifuilen, ooruilen en vleermuizen begonnen nestwaarts te trekken om te slapen; in de lucht
kwam de ochtendkoelte waaien. En opeens verstomde alles rondom, zonk als het ware weg in de dood. En onze langoor rent maar en heeft steeds maar één gedachte in zijn hoofd; ‘Ik zal toch, hoop ik, wel op tijd komen om mijn vriend te verlossen?’
Het oosten begon te gloeien; eerst spatten er aan de verre horizon voorzichtig vonken op de wolken, vervolgens meer en meer, en opeens… een vlam! De dauw op het gras ontbrandde; de dagvogels ontwaakten, de mieren, de wormen, de torretjes begonnen te kruipen; ergens vandaan kwam damp aangedreven; in de rogge en in het haver begon het als te fluisteren, luider en luider… Maar onze langoor ziet niets en hoort niets, één gedachte slechts maalt hem door het hoofd: ‘Ik heb mijn vriend laten verongelukken, ik heb hem laten verongelukken!’
Maar daar was dan eindelijk de berg. En achter die berg lag het moeras, en in dat moeras: het wolfsleger… Je bent te laat, langoor, te laat!
Hij spant zijn laatste krachten in om op de top van de berg te springen… hij staat erop! Maar hij kan niet meer, hij valt om van uitputting… zo vlakbij en zou hij het toch niet halen?!
Het wolfsleger ligt daar voor hem haast vlak onder zijn neus. Ergens in de verte slaat een torenklok zes uur, en elke klokslag komt als een mokerslag neer op het hart van het afgemartelde dier. Bij de laatste slag stond de wolf op van zijn leger, rekte zich uit en begon van genoegen met zijn staart te kwispelen. Daar liep hij op de amanat toe, graaide hem tussen zijn poten en zette zijn klauwen in de buik om hem in twee helften te scheuren: één voor zichzelf, en de andere voor de wolvin. De kleintjes waren er ook bij; ze waren in een kringetje om vader en moeder komen zitten, lieten hun tanden klikken, leerden hoe dat ging.
– Hier ben ik! Hier! schreeuwde onze langoor met een stem van honderdduizend hazen bij elkaar. En buitelend rolde hij van de berg het moeras in.
En de wolf prees hem.
– Ik zie, zei hij, dat je op hazen kunt vertrouwen. En ik heb aldus beslist: blijf hier voorlopig allebei nog een poosje onder die struik zitten, en daarna zal ik jullie… hahaha… begenadigen!
Vertaling D. Peet
- *
- ?m?n?t: het Arabische woord voor ?onderpand?, ?borg?, dat ook in verschillende Turkse talen is doorgedrongen.