Tirade
De oudste waardigheid
door Beb Vuyk
In de tweede maand van de opstand reed Bennie Nambela van het Tobameer naar de kust en nam de stad.
De tijd was goed gekozen. De garnizoenscommandant, ook hij was een Batak, bracht het weekend in de streek van zijn marga door. Van zijn officieren waren er velen naar hun stamdorpen in de bergen gegaan. Onder de groepen, die op Djakarta fluisterend met de rebellen sympatiseerden, in slaapkamer en achtergalerij, zonder risico’s voor lijf, goed of ambtelijke positie, ging het gerucht dat deze regeringsgetrouwe officieren op de hoogte waren geweest van Bennie’s plannen. Zij zouden de strijd met de wapens ontweken hebben. Niet het uit het westen geïmporteerde vrije weekend of de van de Nederlanders overgenomen behoefte aan een koude neus werden in die kringen als een verklaring van hun afwezigheid op die zaterdagmiddag geaccepteerd. Zij wisten wel beter. De officieren waren vroegtijdig naar boven gereden om te kunnen terugvallen op de oude traditionele bescherming van de eigen stamgemeenschap. Zonder bevelhebbers en leiding liet het garnizoen, dat grotendeels bestond uit troepen van Java, zonder enige tegenstand te bieden de stad over aan de rebellen onder majoor Nambela.
Over wat daarna die zondagmiddag gebeurde liepen de lezingen nogal uiteen. Volgens sommigen zouden de rebellen het telegram, waarin de regering aan de commandant van de op Palembang gestationneerde luchtmachteenheid bevel gaf aan te vallen, hebben onderschept. Ze zouden daarom tijdig de stad weer verlaten hebben. Volgens anderen was er nooit anders sprake geweest dan van een raid, omdat Bennie een te goede strateeg was om niet te weten dat hij met zijn kleine troepenmacht en beperkte bewapening nooit de stad zou
kunnen houden. Zeker is, dat hij vierentwintig uur na zijn intocht al weer vertrokken was; na eerst alle in de stad aanwezige trucks, zowel die van het leger als de particuliere, te hebben laten rekwireren. Hij laadde ze vol met de goudreserves van de Bank Indonesia, alle aanwezige rijstvoorraden, met militaire uniformen en schoenen, met sigaretten, de wapens uit het arsenaal en de blikjes uit de havengoedangs plus wat kleinigheden als autobanden en gedroogde vis, spijkers en kauwgom. In de kranten die toen al gelijkgeschakeld waren was daarvan niet te lezen. Ze meldden alleen dat de troep rebellen van de voormalige majoor Nambela door vliegtuigen was achterhaald en uiteen gedreven. Hijzelf was er in geslaagd om met enkele trucks de vernietiging te ontkomen. Gemotoriseerde eenheden van het leger hadden de achtervolging voortgezet.
De gemotoriseerde eenheden van het leger bestonden daar en op dat moment uit overjarige taxis en wrakke opelettes (uit oude auto-onderdelen gemonteerde autobusjes), het enige vervoer dat Bennie in de stad had achtergelaten, vertelde Bachtar, een neef van Halim, die een week later op Djakarta aankwam. Als een hevig geïnteresseerd toeschouwer had hij het allemaal meegemaakt en de verschillende details, die op Djakarta als geruchten de ronde deden voegde hij die avond tesamen tot het groteske verhaal van Bennie Nambela’s raid. Het werd steeds voller en warmer in Bachtar’s kleine achterkamer. Halim moest zijn verhaal telkens opnieuw vertellen en deed dat met veel plezier.
Ook met beter vervoer was er voor het leger niets meer te achtervolgen geweest. De luchtmacht had zijn aanval gericht op enkele trucks die bandenpech hadden gehad en daardoor ver in de achterhoede waren geraakt. Bennie was toen al met de hoofdtros ver vooruit in de bescherming van de bergen op weg naar het Tobameer, dat had hij van een schoolvriend gehoord, die als vliegenier aan de actie had deelgenomen. Hij had hem bij het havenkantoor ontmoet en ze waren samen een hapje gaan eten.
Bennie Nambela was een moedige kerel, maar hij had bovendien veel geluk gehad. Hij had hem die zaterdagmiddag de stad zien binnenrijden. Boven op een weaponcarrier, die bij ons ‘kodok’, kikker, genoemd wordt, een witte badhanddoek
als een sjaal in de open kraag van zijn khaki-uniform en met zijn revolver in de hand, zo was Bennie Nambela aan het hoofd van zijn troepen de stad binnen getrokken. Niet als een modern officier, in een stafauto nadat de stoottroepen zuiveringsacties hadden uitgevoerd, maar in de traditie van de stamkoningen uit de oude verhalen, voorop en ongedekt. Die zondagmorgen stegen uit alle Batakse kerken de dankgebeden op, omdat God de stad had gegeven in de handen der Batakse stammen. Bennie Nambela reed in zijn ‘kikker’ van kerk tot kerk, in een stijf gestreken uniform en een schone witte badhanddoek om zijn hals stond hij temidden van de gemeente enkele minuten eerbiedig te luisteren. Zo deed hij de ronde.
Iemand zei dat de Amerikanen, die Bennie een militaire opleiding gaven nooit hadden kunnen dromen dat hij die kennis nog eens zou gebruiken om de oude stamoorlogen van de Bataks verder te vechten.
Bachtar protesteerde: ‘Zo lag het niet, het ging tegen het beleid van de centrale regering. En toevallig was de garnizoenscommandant van die stad een Batak geweest.’
Een stem vroeg: ‘Is Bennie familie van de oude dokter Nambela?’
‘Hij is zijn zoon,’ antwoordde Halim.
Toen begreep ik het, want ik had zijn vader gekend.
Ik had hem in Medan ontmoet, in januari 1948 bij de feestelijkheden die de bestuursoverdracht aan de nieuwe deelstaat Oost Sumatra begeleidden. Twintig journalisten, twee ervan waren buitenlanders, de rest Nederlanders en Indonesiërs, federalisten zowel als republikeinen waren door de nieuwe regering uitgenodigd deze gebeurtenis vast te leggen.
Oost Sumatra was een der streken van Indonesië, waar de revolutie van 45 een bijzonder bloedige en zwart geblakerde afrekening met het verleden hield. Naar buiten gericht tegen de Nederlanders, een strijd om staatsrechtelijke onafhankelijkheid, had ze daarnaast duidelijke sociale intenties. Ook in andere delen van Indonesië vertoonde de revolutie deze dubbele gerichtheid. Hier in Oost Sumatra kreeg zij een zeer bloedig karakter door de afwezigheid van een centrale leiding, vrijwel van iedere intellectuele leiding, waardoor de
bestaande controversies tussen de verschillende bevolkingsgroepen, onherkend, in al hun hevigheid infiltreerden in de revolutionaire bewogenheid. Van tientallen generaties her waren er nog onopgeloste veten tussen de verschillende Batakse stammen overgebleven. Tussen de vitale Bataks en de lomere kust-Maleiers bestond een felle economische concurrentiestrijd en tegelijkertijd stonden deze beide groepen achterdochtig tegenover de geïmporteerde Javanen, koelivolk, have-nots, doch snel wassend in aantal. In een agrarische samenleving is de grond het hart van het land. Allen verlangden naar grond. De Javanen hadden op Java al niet meer voldoende grond bezeten en hadden gedaan, waar een Javaan moeilijk toe te brengen is, ze waren weggegaan. Al tientallen jaren voor de oorlog waren de adatsgronden van de Batakse stammen al niet meer voldoende geweest; afdalend naar de kustvlakte veroorzaakten zij de eerste grondperkara’s. Voor de Maleiers was er grond genoeg geweest, van de zee tot aan de bergen in de verte, als niet in de zestiger jaren van de vorige eeuw de Maleise sultans de adatsgronden van hun volk op enkele enclaves na, op concessie basis voor 75 jaar, hadden afgestaan aan de tabaksmaatschappijen. Maleiers en Bataks waren landbouwers, vrij primitief werkende maar vrije boeren, geen koelivolk. Slechts bij uitzondering waren zij er toe te brengen om op de ondernemingen te werken, daarom gingen de tabaksmaatschappijen er toe over om Javanen te importeren.
Tabak, rubber en palmolie maakten Sumatra’s Oostkust tot een der welvarendste streken van Indonesië. De levensstandaard was er hoger dan in andere streken, de bevolking profiteerde daarvan slechts indirect. Alleen de sultans werden rijk, stijlloos en protserig rijk als Farouks.
In Deli was er werk en bedrijvigheid tot de malaise der dertiger jaren, die het volk achter liet zonder reserves en zonder grond. Daarna kwamen de Japanners, die niet in tabak waren geïnteresseerd en de tabaksconcessies onder de bevolking verdeelden. Zo kwam de grond van Deli niet alleen in bezit van de Maleiers, die er oude rechten op hadden en in bezit van Bataks, die er ook al recht op meenden te hebben, maar viel ook in handen van Javanen en Indiërs en door het gebruik van stroomannen wisten Chinezen aan vrij grote
aaneengesloten stukken te komen, die ze in deelbouw lieten ontginnen. Ook toen bracht de grond geen welstand, de Japanners rekwireerden drievijfde en meer van de oogsten; hoogstens leed wie zelf grond bezat minder honger dan de niets bezittende. Duizenden die in de stad verhongerden vluchtten naar het land, intrigerend om een stukje grond, terugvallend op familie of als horige in deelbouw werkend bij de Chinezen. Augustus ’45 bracht de val van Japan, de terugkeer van de Nederlanders en het uitroepen van de Republiek Indonesia.
Vrijheid was slechts voor weinigen een staatsrechtelijk begrip, voor velen betekende het grond, grond die men al drie jaar had bewerkt, waarop men huizen had gebouwd en waarin men putten had gegraven of grond, die men in de nieuwe situatie hoopte te krijgen. Met de oude machthebbers, de sultansfamilies, hield men een gruwelijke afrekening; hun paleizen werden verbrand, zij zelf, hun vele vrouwen, kinderen en kleinkinderen en hun feodaal gebonden getrouwen, vermoord. Eenzelfde lot trof de Chinezen. Onder de rood-witte vlag vocht men tegen de Hollanders en tegen elkaar. Bataks tegen Maleiers, Bataks tegen Bataks om oude stamveten en nieuwe grieven, opstandige Maleiers tegen de vazallen van de sultan. Het werd een Congo-situatie avant la lettre, waaraan de politionele actie van ’47 wel een einde maakte, maar geen nieuw begin. De deelstaat Oost Sumatra werd gecreëerd, met een ‘volksregering’ waarin de neefjes en kleinzoons van de vermoorde sultans domineerden. Als lid van de Negararaad, een van de weinige Batakleden, ontmoette ik in Medan dokter Nambela.
Voor de feestelijkheden was de stad schoongemaakt, de gaten in het asfalt gerepareerd en de officiële gebouwen bijgewerkt met witkalk. Toch waren nog vele huizen vlekkerig van de donkere camouflageverf, die enkele maanden voor het uitbreken van de oorlog aangebracht door zon en regen van zes jaren gedeeltelijk was verbleekt, gedeeltelijk in strepen weggespoeld. Ook het hotel waarin we werden ondergebracht vertoonde nog het beeld van niet geheel weggewerkte oorlogsverwaarlozing. Het was een groot somber gebouw, twee verdiepingen hoog, waarvan de vervallen staat met nieuwe rotanzitjes, tafelkleedjes en bruine verf was gecamou-
fleerd. Vloeren en trappen waren van bijna zwart hout, de wanden van de kamers bekleed met donkere bogorse matten, mooi materiaal maar in zeer geschonden staat. Ook de binnengalerij, waar de Voorlichtingsdienst van de Negara een ontmoetingsbijeenkomst had georganiseerd had zo’n lambrizering. De stoelen waren nog vooroorlogs van zware djati, gedeeltelijk nieuw bekleed met dezelfde goedkope gordijnstof die ook op Djakarta door de distributie werd verstrekt. Ze had hier een modderachtige kleur. Hoewel de kamers iedere morgen werden schoon gemaakt zagen ze er armoedig en stoffig uit, alsof het vuil en de verwaarlozing van al deze jaren door de nieuwe verf en de nieuwe bekleding heen naar buiten drongen. De verlichting was slecht, misschien voldoende voor een normale ruimte, maar hier slurpten de donkere wanden en donkere vloeren teveel licht op, dat door de zwakke lampen niet kon worden aangevuld. De atmosfeer was somber, traag en vreugdeloos en drukkend burgerlijk.
Cilly en ik hadden samen een kamer. Ze was een opvallend knap meisje met helblond haar, het helle blond dat men alleen bij heel jonge kinderen ziet. Ze schreef artikelen voor een paar kleinere bladen. Door haar leerde ik Kees Breeman kennen, de correspondent van een groot Nederlands dagblad, en Andrews, een Amerikaan met een scherp en intelligent jongensgezicht. Hij reisde in gezelschap van Pope, die oorlogscorrespondent was geweest en ieder moment van de dag slapen kon. Hij zette dan een zwarte bril op en sliep enkele ogenblikken later. In het vliegtuig had ik naast hem gezeten.
Bij de deur werden wij ontvangen door de voorlichtingsmensen die zich voorstelden en ons dan naar onze plaatsen leidden, allemaal naast elkaar tegen de zijwand van de kamer, twintig op een rij. Onze gastheren schaarden zich daarna op dezelfde manier langs de tegenovergestelde wand. Een kleine dikke man sprak in slecht Hollands een veel te lang welkomstwoord en onmiddellijk daarop gingen de bedienden rond met de gebruikelijke drankjes.
Zo stonden we in twee rijen tegenover elkaar, het glas in de hand, wachtend op wat zich op Djakarta altijd vanzelf vormde, geanimeerd pratende, bewegelijke groepjes en een atmosfeer van scherts en vertrouwelijkheid, een toon van vriendschap bijna, ondanks de politieke tegenstellingen en
de met wapens uitgevochten conflicten, die kenmerkend was voor dergelijke bijeenkomsten, ongeacht of Hollanders of republikeinen de gastheren waren. Hier bleven de voorlichtingsmensen stram in de rij staan, enkelen waren zelfs gaan zitten. Onze lijn stulpte hier en daar wat uit, doordat sommigen van ons om beter met hun buurman te kunnen praten, hun andere buurman de rug toekeerd en een stap naar voren deden.
‘Laten wij dan maar het initiatief nemen,’ zei Kees en stak over naar de dikke man die gesproken had. Er kwam een lange Hollander binnen op wie Andrews en Pope af gingen, niemand van de voorlichtingsmensen sprak voldoende Engels. Een bediende ging rond met een blad waarop sigaren, sigaretten en een brandende kaars en achter hem liep een kleine man die ook de rij af ging en een foto liet zien. Hoewel vrij licht van kleur had hij de scherpe trekken van de Batak en droeg een net, grijs pak van vooroorlogse snit, wat opviel tussen de blinkend nieuwe dubbelrijknopers van de voorlichtingsmensen. Hij bewoog zich zonder aarzeling met een duidelijk, hoewel wat afgeremd zelfbewustzijn. Doordat er wat meer beweging in onze rij kwam raakte hij uit mijn gezichtsveld. Hoewel ik al besloten had om ook maar een paar mensen aan de overkant aan te klampen, bleef ik nog even staan; hij leek mij interessanter dan de rest. Cilly wilde roken en wenkte de bediende. Op dat zelfde ogenblik stelde de kleine man zich aan haar voor. Ik verstond zijn naam, dokter Nambela.
Ik was er zeker van dat ik die naam eerder gehoord had. Het moest bij Nining geweest zijn en er was een verhaal aan verbonden. Nining vertelde veel, goed en graag.
‘Deze foto laat ik iedereen bekijken,’ zei hij in correct Nederlands tegen haar.
Ik nam een sigaret van het blad dat de bediende mij voor hield.
‘Maar het is afgrijselijk,’ hoorde ik haar zeggen, terwijl ik mij over de kaars boog. Het was een hoge kinderstem waarmee ze zei: ‘Het zijn allemaal lijken.’ En daarna, bijna mokkend: ‘Waarom laat u mij dat zien?’
‘Verdomme,’ dacht ik, ‘antipropaganda met lijken, al dit eerste uur.’ In de bewustzijnsverenging van dat moment leek
het mij of deze bijeenkomst daar voor was georganiseerd. Van beide zijden werd toen veel met lijken geleurd. Lijken en martelaren moeten voor slecht geïnformeerden altijd een overtuigende argumentatie opgeleverd hebben al eeuwen lang, de martelaren van Gorkum contra Jan de Bakker. Nu informeren of hij ook opnamen heeft van de veertigduizend schedels van Zuid Celebes! Hetzelfde ogenblik kwam die gedachte mij even weerzinwekkend voor als zijn leurderij. Lijken zijn dingen, dacht ik, maar de doden waren mensen. Ik was zo van streek dat ik de foto aanpakte. Ze was van briefkaartformaat en vertoonde een stapel over elkaar geworpen lijken van vrouwen en kinderen.
‘In zo’n stapel heb ik mijn vrouw en dochter gevonden,’ zei hij.
Ik zag hem aan. Zijn gezicht was zonder ontroering maar hij sprak te schel en op een dreun. Toen wist ik ineens wat Nining mij over hem verteld had. Zijn vrouw en dochtertje waren door een bende vermoord en toen was hij overgelopen naar de Hollanders. Nining’s jongste zuster was met een Batak getrouwd geweest en daarna weer gescheiden. Ze had er een zwaar ressentiment tegen Bataks van overgehouden, niet in de politieke maar in de familiesfeer. ‘Hij was een wildeman, Mas Tomo is met hem op school geweest. Vera, zijn vrouw, was allerliefst en door haar is hij toen veel veranderd. Nu zal hij wel weer tot zijn oude staat van wilde vervallen,’ zo had Nining het verteld.
Zonder iets te zeggen gaf ik hem de foto terug. Hij had al oude handen, die haalden een boek uit zijn binnenzak, ik zag dat het een bijbel was.
‘Ik ben een christen,’ zei hij, niet zalvend, eerder pedant. ‘Altijd draag ik een bijbel in mijn zak, daarin bewaar ik deze foto.’
Ik had de zin niet geformuleerd, ik hoorde haar mijn eigen stem zeggen: ‘Waar legt u haar bij?’ Hij keek mij vragend aan.
‘Bij de strijdpsalmen of bij de Bergrede?’
Zijn handen klapten de bijbel dicht terwijl hij mij aankeek. Hij was een kleine man en reikte mij nauwelijks tot de schouder. ‘Daarom slaat hij mij niet,’ dacht ik. Zo verkeerd begreep ik de situatie.
De recepties begonnen daar nooit voor negenen, maar het was ver over achten voor we van tafel opstonden. In de binnengalerij wachtte Tati op me. Ik had haar geschreven dat ik komen zou en had haar om namen en adressen gevraagd van mensen die de moeite waard waren. Voor de oorlog had ik haar bij Nining ontmoet, kende haar alleen oppervlakkig en had nauwelijks verwacht dat ik wat van haar zou horen. Ze gaf mij een papiertje met namen, die van dokter Nambela stond er ook bij. Hij woonde in dit hotel.
‘Ken je hem?’ vroeg ik.
‘Hij was een collega van Mas Tomo, ze zijn samen op de Stovia geweest en ik was erg bevriend met Vera, zijn vrouw. Ze was een Menadonese. Johan was jaren lang dokter in de Minahassa en daar heeft hij haar getrouwd. Kort voor de oorlog kwamen ze hier en heeft hij haar voor de adat getrouwd, anders had zijn stam haar niet erkend. Het valt niet mee om in een Batakse familie in te trouwen, maar Vera had tact en soepelheid. Ze had het moeilijk, maar ze hield genoeg van hem om toch gelukkig te zijn. Hij was een lastig man, vol ressentimenten, verward dikwijls, hard en wraakzuchtig. Vera had invloed op hem, door haar werd hij milder. Lily dat dochtertje leek op haar moeder, ook uiterlijk. Ik ben dagen kapot geweest van hun dood. En wat voor een dood. Drie weken hebben ze hen door de bergen gesleept, vrijwel zonder kleren. Ten slotte zijn ze vermoord met vijftien anderen.’
‘Ik heb de foto gezien,’ zei ik.
‘Liep hij weer met die foto rond, hoe afschuwelijk. Je moet het hem maar niet kwalijk nemen,’ zei ze haastig. ‘Toen hij terug kwam is hij naar de Hollanders gegaan en heeft hen zijn diensten aangeboden. Nu zit hij in de Negara Raad. Hij haat de Hollanders en hij haat de Maleiers nog meer.’
‘Was het een maleise bende die haar vermoorde?’
‘Nee, Bataks, van een andere marga. Sommigen zeggen dat het om een oude stamvete ging en anderen beweren, dat het persoonlijke vijanden van hem waren.’
Ze zweeg even en zei toen zachter: ‘Ik heb nooit kunnen denken dat de revolutie die het nieuwe ging brengen, zoveel oud vuil en oud zeer naar boven zou braken. Mijn man heeft geprobeerd om te praten. Je kent hem niet, hij is zacht en
wat aarzelend en had geen invloed. Bovendien is hij een Javaan. Javanen zijn hier een veracht koeliras, ook al ben je een Raden Mas en een arts, je hoort tot het koelisoort. Hij had Johan nog gewaarschuwd om Vera en Lily daar niet alleen op Brastagi te laten. Zijn jongens waren toen al in de T.N.I. Ze hadden als bediende alleen een oude vrouw. Ik heb Vera en Lily nog te logeren gevraagd, maar Johan vond dat ze beter boven konden blijven om op het huis te passen. Hij geloofde niet dat ze zijn vrouw en zijn dochter iets zouden doen. Zijn huis misschien nog wel, maar niet zijn vrouw en dochter.’
Andrews en Pope kwamen met Kees en Cilly de trap af. Ze waren in gezelschap van een donkere man in luitenantsuniform.
Cilly kwam naar mij toe en gaf mij de sleutel van onze kamer. ‘Er is een tolk voor Pope en Andrews,’ zei ze nog, ‘een Batakse luitenant die in Holland Engels gestudeerd heeft.’ En zachter sprekend: ‘Je mag wel opschieten, het is al laat.’
De luitenant groette. Tati was opgestaan. ‘Je zult weg moeten,’ zei ze. ‘Die Malik is een aardige kerel. Een enkele keer komt hij wel bij ons. Johan komt nooit meer. Mas Tomo heeft het gevoel, dat hij hem haat, omdat hij hem waarschuwde,’ voegde ze er nog aan toe. We stonden toen al in de voorgalerij. ‘Hoe verschrikkelijk zal hij zich zelf haten,’ zei ik.
‘Als hij stil zou zijn en zich afzonderen zou ik zijn houding kunnen begrijpen. Het verschrikkelijke is dat hij maar steeds praten wil. Hij gaat rond met die foto en vertelt zijn verhaal. Mensen, die hij nauwelijks kent, Hollanders en Maleiers klampt hij aan en laat die foto zien. De meeste mensen vinden het niet prettig. Ze ontwijken hem, omdat ze bang zijn. Hetmoet een verschrikkelijke foto zijn. Ze gruwen ervan.’
‘Om niet alleen te zijn in zijn angst gaat hij er mee rond,’ dacht ik nog. Zelf had ik een vaag schuldig gevoel.
Haar auto stond op het voorerf. Ik liep met haar op.
‘Kom je zondag bij ons eten? Denk je dat ik Johan Nambela ook kan vragen?’ zei ze.
‘Doe dat maar niet,’ zei ik. ‘Aan de vele mensen die hij haat, heeft hij vanmiddag mij toegevoegd.’
Toen wist ik ook wat mij bedrukte. Het gevoel mijzelf tot
vijand gemaakt te hebben van een door het lot geslagen mens.
Ik was te laat! Toen ik mij verkleed had en weer beneden kwam was iedereen weg. De militairen zorgden voor ons vervoer, geen van hun auto’s stond er meer. Ik zocht de manager van het hotel om een taxi te bellen – als er tenminste taxi’s waren – maar hij was nergens te vinden. Ook de bedienden waren verdwenen. Iedereen was weg, ik was alleen achtergebleven in dit verschrikkelijke gebouw, waarin mijn stappen hol doorklonken, alsof andere voeten dan de mijne in beweging kwamen. De zwakke lampen gaven niet alleen een licht van zeer beperkt vermogen, maar bovendien met een blauwachtige verkleuring, die in de sombere ruimten een vaag gruwelijk gevaar suggereerde.
Ik ging in de voorgalerij zitten, waar de muren tenminste wit en de vloer grijs was en het licht kleurloos neutraal, zonder bijbedoelingen en die, wat vooral belangrijk was, naar een zijde open lag naar de weg, waar een aarzelende regen viel. Even later stak echter de wind op, die de eerste druppels van een zwaardere bui krachtig voor mijn voeten sloegen.
Ik retireerde naar binnen en ging in een van de logge stoelen zitten met mijn rug naar de kamer en zo dicht mogelijk bij de open deuren naar de galerij. Het moet toen al zo hard geregend hebben, dat ik hem niet kon horen aankomen, want hij stond ineens naast me.
‘Mag ik bij u komen zitten?’ vroeg hij, ‘ik zou graag eens rustig met u willen praten.’
In de grote stoel waarin hij was gaan zitten leek hij nog kleiner en heel oud, hoewel hij net even vijftig moest zijn. Daar herkende ik ook zijn gezicht, scherp gesneden als de koppen die in een Batakse toverstaf zijn gekerfd, die met mensenhaar is versierd.
Na wat Tati mij verteld had verwachtte ik dat hij over zijn vrouw zou beginnen, maar hij opende het gesprek met een vraag, zonder dat hij de achtergrond, waaruit ze voortkwam aan mij verklaarde. Sinds mijn ervaringen met de Japanse Kempaitai brengen dit soort vragen, vooral als ze rechtstreeks aan mij zijn gericht mij nog steeds in verwarring.
‘Heeft U wel eens iemand ontmoet, die met zijn eigen schoenen getrapt is?’
Ik antwoordde niet. Ergens stond een signaal op onveilig.
‘Die man ben ik,’ zei hij. ‘Ze kleedden mij naakt uit en bonden me in een zak, want ze wilden me verdrinken. Een man met mijn eigen schoenen aan trapte me. Het waren bruine Engelse schoenen, voor de oorlog in Singapore gekocht, ze kostten toen al dertig dollars. Heeft U wel eens eerder iemand ontmoet, die met zijn eigen schoenen werd getrapt? Als Bennie niet op tijd was gekomen hadden ze me verdronken. Bennie heeft me gered. Hij is luitenant bij de T.N.I.’ En toen met trots: ‘Mijn beide zoons zijn in de T.N.I.’
Hij haalde een foto te voorschijn, uit zijn portefeuille deze keer en niet uit zijn bijbel. Toen heb ik voor de eerste maal het portret van Bennie Nambela gezien en van zijn broer Boetie, die een jaar jonger was en ook een luitenantsuniform droeg. Smalle gezichten met scherpe hoge jukbeenderen, als hun vader, maar zachter van uitdrukking, vriendelijke jongensgezichten.
‘Mijn vrouw en dochter hadden ze toen al vermoord, mij wilden ze vermoorden. Ze trapten me met mijn eigen schoenen en als Bennie niet was gekomen hadden ze me verdronken. Zij waren republikeinen en ik was een republikein.’
Zijn stem was hoog opgelopen, na een korte adempauze ging hij door: ‘Ik ben altijd nationalist geweest, vanaf het eerste jaar dat ik op de Stovia kwam. We waren allemaal nationalisten. Tjipto was toen al arts en Gunawan zat toen in de hoogste klas. Mas Tomo was van mijn jaar net als Leimena.’
‘Zei Tati niet dat ik een bekrompen nationalist was?’
‘Nee, nee,’ zei ik haastig.
‘Dan zullen anderen U dat vertellen. Ik ben naar de Hollanders overgelopen omdat ik niet anders kon, maar ik ben altijd nationalist geweest. Daar op de Stovia ben ik nationalist geworden, net als Zenno die van Menado kwam en Amir, die een Menangkabauer is. Van alle eilanden van Indonesië kwamen we daar op school en werden er nationalisten. Het is verschrikkelijk om inlander te zijn, automatisch de mindere van iedere willekeurige Hollander. Dat gevoel brandt onder je huid, het vreet je aan, het nationalisme gaf ons een
nieuwe houding.’ Hij zweeg. Een nieuwe waardigheid, dacht ik, maar zonder het hardop te zeggen.
Toen hij weer sprak klonk zijn stem luider en had een getuigend accent.
‘Mijn grootvader was een koning en een menseneter. Wij Bataks waren menseneters, niet omdat wij mensenvlees lekker vonden als die daar,’ hij maakte een vaag gebaar naar het Oosten. ‘We aten het vlees van onze verslagen vijanden om hun kracht in ons te doen over gaan. Alleen de allerdappersten werden waardig gekeurd om opgegeten te worden. Mijn volk,’ (toen meende ik dat hij daarmee de Bataks bedoelde, maar later begreep ik dat hij over zijn eigen stam sprak) heeft nooit zendelingen gegeten. Van der Tuuk was een dapper man, die ons begreep en verstond, hem hebben we willen eten, maar hij is ons ontgaan. Hij zou het ons niet kwalijk genomen hebben. Nog steeds zoekt hij ons op. Er is een koffiewarong in Parbotihan waar hij nog geregeld komt, meer dan vijftig jaar na zijn dood.’
Daarna noemde hij de naam van een controleur.
‘Dat was een dapper man. Hij vocht tot het einde, tegen een overmacht en zonder om genade te smeken. Hij werd waardig gekeurd om opgegeten te worden door mijn volk!’
Hij schreeuwde die laatste zin hoog uit en zweeg toen ademloos en daarna zei hij zachter en met een pauze tussen ieder woord: ‘Die eer hebben wij hem aangedaan.’
‘U begrijpt het,’ zei hij, wat mij hevig schokte. Een ogenblik had ik de neiging om te protesteren. Nog bijtijds beheerste ik het gebaar van mijn hand omdat ik tijdig besefte dat ik luisterde naar een bekentenis uit de oertijd, geformuleerd door een man, die mijn eigen taal sprak.
‘De Maleiers begrijpen dat niet, zij minachten ons omdat wij menseneters waren en varkens hielden. Nog altijd minachten zij ons en wat zijn ze zelf? Traag en sloom vlaktevolk, slaven van sultans die hun grond verkochten. Nu willen ze rechten hebben op de afgelopen concessiegronden en ons uitsluiten.’ Hij ging eindeloos door over de grondkwestie tot hij onverwacht afbrak in een nieuwe vraag: ‘Waaruit blijkt dat een volk intelligent is?’
Ik dacht na over het antwoord, maar hij verwachtte geen antwoord van mij.
‘Als het begrijpt dat de tijden veranderd zijn. Dat heeft mijn volk begrepen. Wij zijn Christenen geworden. Mijn grootvader was een koning en een menseneter, mijn vader was een Christen en een onderwijzer en ik ben een Christen en een dokter.’
‘Een nationalist en een dokter,’ zei ik hardop. Hij knikte alleen.
Op dat moment kwamen de eerste journalisten van de receptie thuis. Andrews passeerde ons zo snel, dat ik hem pas herkende toen hij de trap al halverwege op was. Cilly en Malik groetten wel, maar liepen door zonder een praatje te maken. Pas veel later kwam Kees voorbij in gezelschap van de man van Antara, het republikeinse persbureau.
‘Weet U dat er op Brastagi een buurt was waar inlanders niet mochten wonen, vroeg de dokter.
‘Nee,’ zei ik. ‘Op de Oranje boulevard woonden vroeger ook alleen Hollanders en rijke chinezen. De huizen waren er duur. Wie geld had mocht er wonen.’
Hij glimlachte superieur en zei scherp: ‘Ik had geld en wilde daar grond kopen om een huis op te zetten, maar ik was een inlander en kon daar geen grond krijgen. Ik was een heel bijzonder geval, geen rijke sultanszoon, maar een gewone inlander, die geld had. Wat denkt U dat ik toen gedaan heb?’
Ik had allang begrepen, dat ik op zulke vragen niet hoefde te antwoorden en na een kleine pauze ging hij gewoon door.
‘Ik heb in een andere wijk grond gekocht en een huis gebouwd en een bordje op het voorerf geplaatst. Belanda dilarang masuk (verboden voor Hollanders. Ik werd ervoor op het bestuurskantoor geroepen, dat bord moest weg. Ik heb eerst geweigerd, maar mijn vrouw heeft mij omgepraat, jaren lang heb ik mij door haar laten ompraten. Zij wilde niet dat kwaad met kwaad werd vergolden. Zij was een lieve, vrome vrouw en God had haar een vreselijk einde bereid. Daarom ga ik rond met die foto en daarom berg ik haar op in Zijn Woord!’
En toen wist ik waarom hij Hollanders en Indonesiërs, Federalisten en Republikeinen, Christenen en Islamieten aanklampte, omdat hij God aanklaagde met die foto van een stapel gruwelijk verminkte vrouwen en kinderlijken.
Meer dan personen hecht zich hun entourage en daarvan vooral het landschap in mijn herinnering. Nog na jaren kan ik dat opnieuw oproepen, in kleur en lijn, maar vooral in sfeer en atmosfeer, zodat de gedachten en gevoelens en soms de beelden van mensen, die daarmee verbonden waren terugkeren. Toch is mij van die driedaagse tocht naar het Tobameer van het landschap alleen een algemene indruk bij gebleven. Daarentegen bijzonder duidelijk de oude militaire jeep en de vijf anderen die met mij daarin langs zeer slechte wegen reden door een landschap, dat ongewoon vaag gebleven is, met slechts de afzonderlijke herinnering aan een lange groene helling en daarboven de afgespoelde roodachtige top en Maliks korte bruine hand die daarheen wees.
‘Dat hebben onze voorouders aan het land misdaan,’ zei hij tegen Nambela, die aan mijn andere kant zat. ‘Het ergste is dat de ontbossing nog steeds doorgaat.’
Nambela zei achteloos: ‘Wij zijn misschien niet zulke goede landbouwers, het doet er niet toe, we zijn een volk van leiders.’
Ik herinner mij nog precies de intonatie van zijn stem, weifeloos overtuigd, met een bijmenging van minachting, voor de anderen, die wel goede landbouwers, maar geen leiders waren, waarschijnlijk. Dit was niet langer provincialisme maar een gevaarlijke vorm van bekrompen stamchauvinisme.
‘Verleidt uw stambinding U niet tot zelfoverschatting? vroeg ik.
Hij was niet in het minst uit het veld geslagen, hij glimlachte superieur en bedachtzaam. Zo reden we zwijgend verscheidene kilometers tot de grote bocht, waar langs een afgebrande helling een kudde karbouwen graasde. Toen hief hij zijn hand op en naar de dieren wijzend zei hij: ‘Zo leert mijn volk het leiderschap.’
Het leek mij orakeltaal.
‘Begrijpt U het niet?’ vroeg hij.
Ik wist dat hij een val voor me had opgezet en antwoordde alleen met ‘nee’.
‘Kunt U taxeren hoeveel karbouwen daar grazen?’
‘Vijftig, hoogstens zestig,’ antwoordde ik aarzelend, nog steeds wist ik niet waar hij heen wilde.
Hij knikte. ‘En hoeveel karbouwhoedertjes?’
Ik zag er geen enkele, maar hij wees mij in de richting van een groot rotsblok. ‘Daar, meer naar rechts, een kleine jongen.’ En toen luider en met een triomfantelijke bijklank: ‘Zestig karbouwen en maar één herdertje. En wat ziet U op Java? Voor iedere karbouw een jongetje. Hier al bij hun kudde leert mijn volk het leiderschap.’
En dan is er ook dat andere beeld, niet van Brastagi, maar van een verzameling verlaten, deels verwoeste en met groen overwoekerde huizen in verwilderde tuinen. Papajabomen ontsproten aan terrastegels, die, nauwelijks meer herkenbaar, met een dikke laag mos en begroeiing waren bedekt.
Bij een militaire post had Nambela ons opgewacht en gevraagd of hij mee mocht liften naar Siantar. Doch eerst wilde hij ons zijn huis laten zien en vooral zijn graven, maar dat begreep ik pas later. Hij nam een smal pad tussen twee ketèllatuinen, wij moesten omrijden langs de grote weg, Malik wist waar het was. Bij een huis waarvan het dak overgroeid was met paarse en lila bougainvilles en een rozenhaag uitbundig bloeide stopte hij.
‘Pluk wat bloemen,’ zei hij tegen mij, ‘hij zal jullie naar zijn graven brengen.’ Hij gaf me een mes en Cilly ging met mij mee. We sneden bougainvilletakken en veel witte rozen. Die hebben wij toen op dat graf gelegd, drie huizen verder was zijn huis, met een dubbel graf op het voorerf.
Ik weet niet of dat het zelfde huis was waar hij dat bordje plaatste. Het was heel lelijk, namaak Bussumse stijl met ramen van glas in lood. Er stond het gewone Chinese zitje, een stel stoelen met ronde ruggen om een tafeltje met marmeren blad. Misschien was de sfeer anders toen zij nog leefde. Haar portret, een vergroot amateurskiekje dat al wat geel geworden was, hing tegen de kale witte muur. Ze leunde een beetje naar voren gebogen uit een raam. Ze had een vriendelijk gezicht, vrij breed en met de ogen wat schuingetrokken, lachend, maar met een vage bezorgdheid naar het mij scheen. Op een wat groter afstand ontstond een soort gezichtsbedrog, door de zware raamomlijsting misschien. Het leek of daar in de witte muur een klein luik was opengeklapt, waaruit zij ons gade sloeg. Hij zat met zijn rug naar haar toe, met zijn gezicht naar de openstaande ramen en met uitzicht op haar
graf. Wij zaten rondom hen, zwijgend, alleen maar ademend, tot Malik, en zijn stem klonk geforceerd en grof alsof hij een bevel gaf, zei dat wij door moesten naar Siantar.
Toen ik weer terug was op Djakarta heb ik dit verhaal verteld aan Djoehardjo, die hem kende omdat hij ook op de Stovia was opgeleid. Hij behoorde tot de Sjahrir-groep, een tolerant en gematigd man, van een integriteit die zelfs in de roddel en kladdersfeer van de Djakartaanse politieke kringen niet belasterd werd, maar door Hollanders en Indonesiërs republikeinen en federalisten werd aanvaard. Bij het weggaan zei hij mij: ‘Als u dokter Nambela mocht schrijven, zegt u hem dan dat wanneer hij mij bezoeken wil, ik hem zal ontvangen.’ Dat heb ik Nambela geschreven en hij zocht Djoehardjo op en praatte met hem tot diep in de nacht. Het moet hem goed gedaan hebben, later kwam hij bij mij – om mij te bedanken – wat mij verbaasde, omdat hij een man was van weinig plichtplegingen.
Toen hij kwam waren er toevallig een paar jongelui op bezoek. Een van hen was een neef van Sjahrir. Zij moeten zijn reputatie gekend hebben, maar lieten niets blijken. Wij praatten een poos op het platje voor ons huis. Er stopte een auto en iemand vroeg naar dokter Nambela. Hij bracht een boodschap over van het paleis, de dokter werd verzocht onmiddellijk daarheen te komen, luitenant gouverneur generaal Van Mook wilde hem spreken. Nambela verontschuldigde zich en gaf mij een hand. De jongens waren opgestaan. Zij zeiden niets, maar de situatie zal hen wel vermaakt hebben. In ieder geval moet Nambela dat hebben vermoed, want, zich naar hen toewendend, maakte hij een vaag gebaar met zijn hand en zich uitrekkend als om groter te lijken zei hij:
‘Mijn grootvader was een koning en een menseneter. Ik ben een Christen en een dokter, maar hij was meer dan ik.’
En doorgaand na een adempauze: ‘Hij was vrij en ik ben alleen maar onafhankelijk.’
Toen keerde hij zich om en liep naar de auto, langzaam en waardig, ons achterlatend in ontsteltenis.
Loenen a.d. Vecht, 4 mei 1962.
Beb Vuyk.