De schorpioen
door Rony V. Diaz
Toen ik haar, mijn zuster Delia, mijn hond zag slaan met een stok, voelde ik haat omhoog slaan in mijn borstkas als een gekooid woest beest. Het haar van mijn zuster, blootgesteld aan de zon, flikkerde als metaal en in haar bruine jurk zag ze eruit als een dolk in zijn schede. Biryuk drong zich tegen de grond en jankte, maar ik kon niet toespringen of mijn zuster toeroepen. Ze had een zwak hart en haar mocht niets plotselings overkomen. Dus hield ik me in; mijn keel zwol, en ik voelde haat opspringen en steigeren in zijn kooi: mijn ribben.
Ik was dertien toen mijn vader me voor de eerste keer meenam op jacht. Dat jaar had ik de hele zomer in mijn eentje en ongewapend de velden en het bos om onze boerderij doorkruist. Toen op een middag achterin juli zei vader me dat ik zijn geweer gebruiken mocht.
Voorbij het ipilbosje, op een grasveld kwamen we een vlucht bruine duiven op het spoor. In het open veld bleven ze de lucht in springen en in glijvlucht ontkomen telkens wanneer we binnen schootsafstand waren. Maar tenslotte daalden ze neer in een wigvormig guavebosje. Mijn vader kneep me in de schouder en ik bleef staan. Toen gingen we langzaam, half kruipend voorwaarts. De bries nam iets toe; het gras ritselde tegen mijn blote benen. Mijn vader bleef weer staan. Hij knielde en hield mijn hand vast.
‘Wacht tot de vogels opvliegen en dan vuren,’ fluisterde hij.
Ik stelde de veiligheidspal van het geweer buiten werking en legde aan langs de loop. Het zadel van de geweerlade voelde vettig aan op mijn wang. Het geweer was zwaar en mijn armspieren begonnen te tintelen. Mijn mond was uitgedroogd; ik voelde een zweem van misselijkheid. Ik had de behoefte te gaan zitten.
‘Je hebt vergeten te spugen,’ zei mijn vader.
Vader had me verteld dat jagers voordat ze vuurden altijd voor zich uitspuugden om geluk. Ik spuugde en zag hoe de bries de hakkelige glazen draden speeksel in de richting van de vogels bolde.
‘Goed zo,’ zei vader.
‘Kunnen we niet een steen gooien?’ fluisterde ik dringend. ‘Het duurt zo lang.’
‘Nee, je moet wachten.’
Opeens kwam er een klein schril jankend hondje over de broeierige vlakte van gras en lage boompjes pezen. Het rende het veld over met langgerekte duiksprongen, op scheenbenen die niet ontzien werden en die beurtelings in het licht van de met wolken omzoomde zon flitsten. Een van de vogels sloeg alarm en de vlucht verspreidde zich als zaadjes in de wind. Ik vuurde en mijn lichaam schokte van het heftige kortstondige leven van het geweer. Ik zag drie duiven fladderen in een laatste krampachtige poging om in de lucht te blijven, en dan tegen de grond vallen. Het schot joeg de hond geen vrees aan. Hij kwam op ons af, voorzichtig snuffelend. Hij bleef om ons heen lopen tot ik met mijn vingers knipte en toen kwam hij bij me.
‘Niet kwaad,’ zei mijn vader grinnekend. ‘Drie vogels in één loop.’ Ik liep naar het bosje om de vogels op te halen. De hond sukkelde achter me aan. Hij vond de vogels voor me. Van een van de vogels
was de borst opengereten. De vogel was neergestort op een plek waar de grond kaal gesleten was, en zijn bloed lag uitgespreid als een nietig rood lapje. De hond schraapte het bloed met zijn tong. Ik pakte de vogel op en zijn warme verminkte vlees kleefde aan mijn handpalm vast.
‘Knappe hond,’ zei ik tegen het beest. ‘Hier. Kom hier.’ Ik hield hem mijn bloederige hand voor. Hij kwam bij me en likte mijn handpalm schoon.
Ik gaf de vogels aan mijn vader. ‘Mag ik hem houden, vader?’ zei ik, en wees op de hond. Hij stopte de vogels in een leren tas die hij om zijn middel gebonden droeg.
Vader keek me een tijdje aan en zei toen: ‘Nou, dat weet ik zo niet. Die hond hoort misschien van iemand.’
‘Mag ik hem dan houden tot zijn baas hem komt halen?’ drong ik aan.
‘Hij zou een goede jachthond zijn,’ merkte vader op. ‘Maar ik zou het niet prettig vinden als mijn zoon voor hondendief werd uitgemaakt.’
‘O nee!’ zei ik haastig. ‘Ik zal hem teruggeven als de eigenaar hem komt opeisen.’
‘Goed dan,’ zei hij. ‘Ik hoop dat de hond een jager van je maken zal.’
Biryuk en ik werden snel goede maatjes. Elke middag na school gingen we het veld in om kwartels te jagen, of naar de bank van de rivier die afgezet was met lang, messcherp riet, om snippen op te jagen. Vader was meestal weg, maar als hij thuis was ging hij mee met ons op jacht.
Biryuk nam de benen en mijn zuster smeet de stok naar hem. Toen draaide ze zich om en kreeg mij in het oog.
‘Eddie, kom hier,’ kommandeerde ze. Ik kwam na derbij met bange voorgevoelens. Traag, bijna zorgvuldig, bracht ze haar hand naar mijn oor en draaide
hem om. ‘Ik wil die hond niet weer in het huis zien,’ zei ze ijzig. ‘Die hond heeft mijn sloffen weer vernield. Ik zal Berto opdragen dat beest af te maken als ik hem nog eens in de buurt zie.’ Ze nam een kant van mijn gezicht in de greep van haar hete, vochtige hand en stootte me ruw van zich. Ik tuimelde tegen de grond. Maar ik schreeuwde of protesteerde niet. Daar was ik overheen. Ik was nu zover dat ik elk woord en elk gebaar dat ze naar me toe slingerde opving en er mijn groeiende en ongedurige haat mee voedde.
Mijn zuster was het gemeenste schepsel dat ik kende. Ze was acht toen ik geboren werd, de dag dat mijn moeder doodging. Hoewel we in hetzelfde huis bleven wonen leek het erop of zij naar een ander land was gegaan vanwaar ze met groeiende ergernis en minachting naar me keek.
Een van mijn eerste vastomlijnde herinneringen was dat ik voor een hut van gras stond. De vuile vloer was bedekt met bananenstengels en er stond een kleine doos vol met geplette en verminkte bloemen in een van de hoeken. In de doos lag een pop neergevlijd. Het was mijn zuster’s’ speelhut, en ik herinnerde me dat ze me verboden had om binnen te komen. Ze was niet in de buurt dus ging ik naar binnen. De verse bananenschillen waren koud onder m’n voeten. Het binnenste van de hut was verzadigd van de zure geur van vochtig gemaaid gras. Tegen de bloemen leek de pop ongelofelijk zwaar. Ik pakte hem op. Hij was licht, maar had harde, onbuigbare ledematen. Ik probeerde een van de benen te buigen en hij knapte. Ik staarde met afschuw naar de holle pijp die het been van de pop vormde. Toen zag ik mijn zuster aankomen. Ik verstopte het been onder een van de bananenvellen. Ze rende en ik wist dat ze woedend was. De muren van de hut snoerden me opeens de adem af. ik voelde me ziek,
met een onnoemelijke pijn. Mijn zuster ontrukte me de pop en toen ze het afgebroken been zag stond ze sprakeloos. Ze gaf me een harde zet en ik knalde tegen de muur van de hut. De dunne muur begaf het en stortte over me in. Ik hoorde mijn zuster krijsen; ze beschuldigde me met een hoge, wilde stem en mijn lichaam deed pijn van angst. Ze greep een van de jonge boompjes die de hut overeind hielden en sloeg me tot het vlees op mijn rug en mijn dijen zong van pijn. Toen begon mijn zuster opeens te kreunen; ze verstijfde, de staak viel uit haar hand en kalmpjes, alsof ze omlaag getakeld werd, zonk ze op de grond. Haar ogen waren zo wild als een stormvlaag en aan de kanten van haar strak over de tanden gespannen lippen rilde een breed kantwerk van verschuimd speeksel. Ik rende naar het huis al roepend om vader.
Uit het hospitaal in de stad kwam ze bleek, bedaard en gemeen terug; ontledigd, naar het scheen, van alle gevoelens, bewoog en handelde ze met de duidelijke slechtheid en misleidende stompheid van een mes in zijn schede, en verborg in haar lichaam dat afschuwelijke vermogen om angst en pijn en haat op te wekken, niet altijd met getrokken lemmet maar alleen al met zijn vreesaanjagende omtrekken, afgelijnd door de schede zoals haar slechtheid werd afgelijnd door haar lichaam.
Ik kon geen goed bij haar doen. Ze vernielde opzettelijk alles waar ik aan hechtte. Eerst dacht ik dat het een kwestie van aanpassing bij haar was, een manier om haar plaats weer te vinden; ik las en vermorzelde elk zaadje van kwaadheid dat ze in mij plantte, maar later realiseerde ik me dat het een gewoonte bij haar was geworden. Ik hield mijn mond dicht toen ze Berto opdracht gaf mijn aap af te maken omdat die haar een keer uitlachte toen ze op een ochtend haar tanden stond te poetsen. Ik
hield mijn mond toen ze vader vertelde dat ze niet gediend was van zijn duivetil omdat het stonk, en ik moest mijn duiven weggeven en Berto moest de til aan brandhout hakken. Ik leerde hoe ik mezelf kon bedwingen omdat ik wist dat we haar kuren maar over onze kant moesten laten gaan om haar kalm en rustig te houden. Maar toen ze mijn vlinders in een vuilnisbak mikte en ze op het achtererf verbrandde, begreep ik dat ze me pestte.
Mijn vlinders hadden haar nooit uitgelachen en stonken evenmin. Ik bewaarde ze in een ongebruikte ladenkast in de huiskamer en als ze de laden niet opende liep ze niet de kans ze te zien. En ze wist ook dat mijn vlinderverzameling langzaam met me opgegroeid was. Maar toen ik een keer op een middag thuiskwam, vond ik mijn vlinders in een vat, verbrand in hun bedjes van watten als oud papier. Ik huilde en vader moest mijn zuster om een verklaring vragen. Ze stond rechtop en kalm voor vader maar mijn volgelopen ogen zagen alleen haar ruwe en arrogante schim. Ze keek me nieuwsgierig aan maar zei niets en vader begon haar vriendelijk te ondervragen. Ze luisterde beleefd en toen vader met spreken opgehouden was zei ze zonder overhaasting, opwinding of betrokkenheid: ‘Ze trokken mieren aan.’
Ik rende achter Biryuk aan. Hij was de doornbosjes in gevlucht: ik rende achter hem aan en toeterde zijn naam. Ik vond hem onder een laag, verschrompeld bosje. Ik riep hem en hij jankte alleen. Toen zag ik dat een van zijn ogen bloedde. Ik hurkte en keek nog eens. Het oog was doorstoken. De stok van mijn zuster had het oog van mijn hond doorboord. Ik was verbijsterd. Lange tijd zat ik bewegingloos, en staarde Biryuk aan. Toen voelde ik de haat roeren; zijn poten groeven zich diep in de bodem van zijn kooi; zijn uitpuilende spieren spanden zich; een
minuut lang hield hij zich in en toen kwam de sprong en de deur van de kooi barstte open en de haat klauwde wild naar mijn hersens. Ik schreeuwde. Biryuk jankte verschrikt en nam de poten; de dode bosjes die hem hadden geherbergd ritselden. Ik ging hem niet achterna.
Een grote valk cirkelde bevallig boven een troep vogels. Hij vloog in een steeds engere spiraal boven de vogels.
Op weg naar huis kwam ik langs de houtschuur. Ik zag Berto in de schaduw van een boom bezig met hout hakken. Hij hakte het hout dat hij vorig jaar aan mijten had gezet. Een stapel knekelwitte latjes lag opgehoopt naast zijn hakblok. Toen hij mij zag hield hij op en riep me.
Zijn hoofd was doorweekt van zweet. Hij veegde het zweet en zijn haar van zijn ogen weg en zei tegen mij: ‘Ik heb iets voor je.’
Hij gooide zijn bijl neer en liep de houtschuur in. Ik ging hem achterna. Berto liep naar een hoek van de schuur. Ik zag een jutezak op de grond uitgespreid liggen. Berto bukte en pakte de zak op.
‘Kijk,’ zei hij.
Ik kwam dichterbij. Met een stukje hout tegen de grond geprikt lag een grote schorpioen. Zijn kwaadaardig rode lijf zwiepte heen en weer.
‘’t Is een grote,’ zei ik.
‘Ik vond hem onder de mijt die ik ophakte.’ Berto glimlachte verrukt; hij keek me aan met zijn modderige ogen.
‘Weet je,’ zei hij, ‘ik ben me bijna doodgeschrokken van dat duivelse kreng.’
Ik verstijfde. ‘Ja heus?’ zei ik, en probeerde mijn overslaande stem in bedwang te krijgen. Berto grinnikte nog steeds en ik voelde me heet over mijn hele lichaam.
‘Ik had niet gedacht hier m’n schorpioen te vin-
den,’ zei hij. ‘Hij heeft me bijna gestoken. Wie zou er niet schrikken?’ Hij boog zich en raapte een stuk hout op. ‘Dit hout lag hier,’ zei hij en zette het blok neer. ‘Toen pakte ik het op, kijk zo. En deze schorpioen lag hier opgerold. Precies hier. Ik raakte hem bijna met mijn hand. Wat denk je dat er dan door je heengaat?’
Ik gaf geen antwoord. Ik hurkte om het reptiel te bekijken. Zijn voelsprieten zochten sidderend de drukkende middaglucht af. Ik raapte een splintertje hout op en porde de schorpioen. Kwaadaardig ontrolde hij zich. Zijn scharen hakten in het minuskule speertje.
Ik zou hem dood kunnen dragen,’ zei ik halfluid.
‘Ja,’ zei Berto. ‘Ik heb hem niet doodgemaakt omdat ik wist dat jij dat prettig zou vinden.’
‘Ja, gelijk heb je.’
‘Deze is groter dan die je vorig jaar hebt gevonden hè?’
‘Ja, een stuk groter.’
Ik stak de splinter in het schild van de schorpioen. Hij ging dwars door het zachte vlees onder de rode wapenrusting; een wittige vloeistof kwam naar buiten sijpelen. Toen vergewiste ik me ervan dat hij dood was door langs zijn voelsprieten te vegen. De schorpioen verroerde zich niet. Ik wikkelde hem in een zakdoek.
Mijn zuster troonde in een grote stoel in de galerij van het huis. Haar rug was van de deur afgedraaid; ze keek tegen het raam aan. Ze borduurde een lap wit goed. Ik kwam naderbij en stond achter haar stoel. Ze wist niet van mijn aanwezigheid. Ik pakte de schorpioen uit. Ik gooide hem op haar schoot.
Mijn zuster krijste en het lapje wit goed vloog van haar schoot als een losgelaten valk. Ze schoot op van haar stoel, draaide rond en zag me, maar ze stortte weer in haar stoel terug; haar borst vastgrij-
pend en dubbelgeklapt van pijn. De schorpioen was op de grond gevallen.
‘Nu heb je het gedaan,’ stootte ze uit. ‘Jij hebt me willen vermoorden. Jij bent gezond… levend… jij hebt me willen…’ Haar stem sloeg om in een kreunen van pijn.
Ik liep plotseling over van medelijden en schuldgevoel.
‘Maar hij is dood!’ riep ik en knielde voor haar op de grond. ‘Hij is dood! Kijk! Kijk!’ Ik pakte de schorpioen op en kneep zijn kop tussen mijn vingers kapot. ‘Hij is morsdood!’
Mijn zuster verroerde zich niet. Ik hield de schorpioen voor haar als een jager die de staart van een hert laat zien, behalve dat de schorpioen in mijn hand stekelig aanvoelde.
[Vertaling uit het oorspronkelijk Engels: H.U. Jessurun d’Oliveira.]