De sollicitant van Lebak (II)
J.H.W. Veenstra
Dekkers door de jaren heen altijd weer geïnkrimineerde voortvarendheid na zijn ambtsaanvaarding in Lebak, komt mij voor een man met een zichzelf opgelegde taak volkomen begrijpelijk voor na het moment dat hij direkt in de archieven van zijn in november 1855 overleden voorganger ziet dat deze op 31 december tegen de regent een aanklacht had willen indienen vanwege de verregaande misbruiken. Als hij dan bovendien met klagers in aanraking komt, als ook de nog in zijn omgeving verblijvende weduwe van zijn voorganger hem er op wijst dat haar man wel vergiftigd moet zijn, is er reden te over om een zo akuut gezwel van misstanden aan te pakken. En dubbel en dwars voor een man die toen leefde uit een roepingsbesef dat door de gevonden feiten moet zijn toegespitst. Zijn uitlating in de ontwerpbrief ‘Ik geloof dat ik eene roeping heb. Ik heb lust en moed die roeping te volgen, ik geloof dat God mij de kracht geven zal dien te volbrengen.’, kan gezien de rest van de inhoud niet op het schrijverschap slaan en evenmin op het goed vervullen van zijn ambt van assistent-resident. Want hij preciseert even verder: ‘Die roeping is: de millioenen menschen die gebukt gaan onder uitzuiging, afpersing, knevelarij, roof en moord, daarvan te verlossen.’ Grootspraak? Misschien, maar in elk geval ook grote aspiraties en het benodigde miljoenenpersoneel voor de realisatie ervan was in Bantam alléén niet te vinden.
Dat Dekker al eind februari een aanklacht indient tegen de regent en eigenlijk allereerst tegen degene die hij als de kwade genius zag van alle misbruiken, namelijk diens schoonzoon die ook een ambtelijke rang bekleedde, kunnen zijn tegenstanders, betuttelaars en andere beoordelaars dan nog wel billijken, maar ze vinden dat hij korrekt en volgens de regels zijn chef de resident inzage van de be-
wijsstukken had moeten geven en zich daarna bij diens beslissingen neerleggen. Dekker deed het niet en daar heb je nu zo’n ‘beleidsfout’, waarvan hij dan de funeste gevolgen maar moest dragen.
Maar ik zie alweer vanuit de hier gevolgde optiek achter déze fase van Dekkers optreden een bewust gekozen en weloverwogen strategische zet. Dekker wóu de resident passeren, hij wóu hem buiten spel zetten en hij wóu om het in modern sociologisch jargon te zeggen, het konfliktmodel toepassen. Natuurlijk besefte een intelligent man als hij dat door zijn optreden een konflikt zou ontstaan en dat daaraan een hogere instantie te pas zou komen. Die instantie moest uiteindelijk de gouverneur-generaal zijn en om hem, de frère et compagnon immers in het bestrijden van misstanden, te bereiken, moest de te volgen procedure dienen. Resident Brest van Kempen bij het onderzoek inschakelen zou het inschakelen zijn van wat uit het Bantamse verleden en de archiefstukken toch wel was gebleken: de traditionele bestuursambtenaar die zou trachten te sussen, zou toetoepen, zoals zo karakteristiek daar door de eeuwen heen het gebruikelijke vastschroeven van deksels op koloniale doofpotten heette. En wat Dekker wilde was een beleid-nieuwe-stijl, waarvan hij van dan af aan naast God en Van Twist de uitvoerder zou zijn. Het hield in dat Brest van Kempen opzij moest worden geschoven. Voor deze instelling is een aanwijzing te vinden in een notitie die Dekker op 29 februari schrijft onder het afschrift van een missive van Brest van Kempen: ‘Voorloopig gedeponeerd in de meening dat ik niet zeer lang deze afdeeling zal besturen…’. Het is waarschijnlijk geschreven op dezelfde dag dat hij zich regelrecht met zijn klacht tot Duymaer van Twist richt en op hetzelfde stuk noteert hij dat hij nog wel een vraag wil richten tot de resident voor het geval ‘mijne overplaatsing of aflossing niet spoedig plaats vindt…’. Op zijn minst moet hij er toch op hebben gerekend op Brest van Kempens plaats te komen en heimelijk heeft hij misschien wel gedacht aan een funktie als speciaal adviseur voor de bestuurshervorming aan het ‘Hof’, in casu bij wat toen het gouvernement heette. Het feit dat later een dergelijke funktie wel werd gekreëerd en geambieerd is nooit dwaas genoemd.
Dat hij zo snel de zaak aanpakt is behalve wat de vrees voor vergiftiging betreft die zeker wel zal hebben meegeteld, toch vooral het
feit dat weer duidelijk in een van zijn notities wordt geformuleerd: ‘Haast gemaakt omdat het principe moest uitgemaakt worden voor de overgave der Regeering.’. Het betekende dat nog de persoon Van Twist, die gauw zou gaan vertrekken, hem een mandaat tot optreden zou moeten geven en niet de al per 1 januari benoemde Pahud, diens opvolger als gouverneur-generaal, die als minister in Nederland de nogal draaierig zijn verlof rekkende ambtenaar Dekker niet op zijn voordeligst had leren kennen. En dat principe was, wat er later ook van mag zijn gezegd, werkelijk niet zo revolutionair of de tijd vooruit. Er uitvoering aan geven betekende niet een doorbreken van een bestuurspraktijk die op het voor het moederland voordelige Cultuurstelsel berustte en evenmin een aantasten van dat stelsel zelf, maar het beoogde het doorbreken van een uitvoeringspatroon; die ‘geest’ van het gouvernement waar Dekker later zo honend over kon spreken. Toen hij de gedesillusioneerde Multatuli was, die reddeloos had verloren wat voor hem de zaak-Lebak eens was: het proefproces tegen de oude ambtenarenschool.
Er is wat de aanklacht betreft nog de kwestie van de onmogelijkheid in verband met de adat en het dubbele bestuursstelsel, om de bekleder van een magisch gezag, de regent dus, te verwijderen. Daardoor zou Dekkers voorstel met die strekking onaanvaardbaar zijn geweest en een taktische fout temeer. Maar wat wilde die zo ‘grof’ ingrijpende Dekker? Een internering van de regent, in de hoofdplaats Serang, die gemakkelijk voor het oog van de bevolking te kamoefleren was geweest als het bij wijze van invitatie vanwege de resident was gedaan. En daarnaast de arrestatie van de veel minder magisch hooggezeten schoonzoon van de regent, juist om de klagers voor de in die samenleving altijd bestaande vrees voor represailles te vrijwaren. En wat was er in datzelfde Bantam zes jaar eerder gebeurd? Nadat er afstammelingen van de in 1849 overleden regent van Serang uit het inheemse bestuur waren verwijderd en er daardoor een jaar later onlusten uitbraken, waren tenslotte op advies van resident en militair kommandant zoons en schoonzoons van die regent, met nog een aantal lagere hoofden, uit de residentie verbannen. De verbanningsmaatregel was dus op zichzelf niet vreemd en bij de toepassing ervan ten aanzien van zijn eigen regent in de nog voorlopige vorm, was Dekker toch wel zo taktvol of aloes, zoals het
inheemse begrip ervoor met een Maleis woord wordt aangeduid, dat hij in een ontwerp voor zijn missive over de misstanden aan de resident kon noteren: ‘tot deze beschuldiging en verdenking ben ik geraakt, zonder openlijk onderzoek en alleen door zoodanige informaties als ik bekomen konde zonder den ouden man te kwetsen, daar ik nog altijd trachten wilde hem van zijn verkeerdheid terug te brengen, en hij in dit geval niet gecompromitteerd mogt zijn.’
In zijn officiële brief aan de resident, waarin hij een ambtelijke jas van wat strenger snit draagt, spreekt Dekker toch nog zijn diep medelijden met de regent uit. Maar de situatie was volgens hem ‘te erg’ om niet in te grijpen en mocht hij zich daarin hebben vergist, dan zou hij een beoordelingsfout hebben gemaakt; wat nog iets anders is als een beleidsfout. Maar zo’n fout maakte dan ook zijn voorganger toen die op het punt van ingrijpen stond. En die, naar Dekker opmerkte in de ‘echte’ brief aan dezelfde maar dan ‘in roste’ verkerende Van Twist uit 1860 (hoewel al geschreven in ’58), ook al had gedreigd zich met voorbijgaan van de resident rechtstreeks tot de gouverneur-generaal te wenden als er geen verandering in de situatie kwam.
De vraag of er al dan niet van zo’n fout sprake is geweest, laat zich gemakkelijk beantwoorden door het verdere verloop van de historie. Er is dank zij Dekkers aanklacht een onderzoek ingesteld naar misstanden in de afdeling Lebak, zij het dan volgens de gangbare regels van het ambtelijke spel en zonder de Herakles-kreten waarmee Dekker ongetwijfeld had willen aankondigen dat met zijn ingrijpen de schoonmaak van alle Oostindische Augiasstallen was begonnen. Als gevolg van het onderzoek kreeg de regent in december 1856 een ontevredenheidsbetuiging en wegens recidive werd hij in 1865 zelfs ontslagen, waardoor een zinnig mens al geneigd zou zijn de hele zaak terug te brengen tot een kwestie van tempo en temperament. Temeer daar de echte boosdoener, de schoonzoon van de regent, al in 1856 zonder meer als distriktshoofd werd ontslagen; na arrestatie voor veertien dagen ‘wegens verregaande willekeurige handelingen’.
Het al dan niet ‘normaal’, dus volgens de ambtelijke normen behandelen van de inheemse feodale funktionarissen was trouwens in de 19e eeuwse koloniale geschiedenis een veelbesproken kwestie, waar-
bij juist de hervormers een pro-standpunt innamen. Dirk van Hogendorp, de avontuurlijke broer van Gijsbert Karel, had al het terugdringen van de regenten tot een puur ambtelijke staat bepleit, juist omdat vanouds het inheemse feodalisme een instrument tot uitbuiting van de bevolking was geweest. De geweldenaar Daendels durfde het te doen ook, maar toen na de napoleontische tijd het Cultuurstelsel als een nieuw instrumentarium van Europese koloniale eksplotatie werd geïnstalleerd, achtte men het een ‘taktische’ zaak ook de inheemse hoofden hun oude macht terug te geven.
Magie is behalve een (boven)natuurlijke ook een sintetische bindstof en het lijkt me niet onmogelijk dat Dekker de redenering heeft gekend die de grote man van het Cultuurstelsel, gouverneur-generaal Van den Bosch, dertig jaar eerder ten beste had gegeven en wel dat de Javaan allerlei misbruiken in zijn adat heeft verdiskonteerd en ze dus niet zo erg vindt als de westerling het vaak meent. En Multatuli’s naneef, de al eerder genoemde E.F.E. Douwes Dekker, zal een kleine eeuw later in zijn ook Havelaar-achtige aanklachtroman Het boek van Siman den Javaan uit 1908, de enige fatsoenlijke employé van een partikuliere onderneming waar het uitbuiten van de opgezetenen aan de orde van de dag is, laten spreken over ‘welhaast tot adat geworden, overtredingen van wettelijke bepalingen.’ Van een vleugje historisch-materialisme moeten toch ook de adat kenners niet koud blijven. In elk geval kreeg Dekker het gelijk wat de feiten betreft als het ware nagedragen en zou hij zich in de procedure hebben vergist, hadden dan de hooggeplaatsten op wie hij zich beriep hem dáárop niet kunnen wijzen?
Integendeel, diezelfde hooggeplaatsten hebben hem allerschandelijkst behandeld en als die afwikkeling een ‘gewoon’ Indische ambtenarenkonflikt zou moeten heten, dan is het als simptoom al een aanklacht tegen de hele ambtenarij van die tijd. De hoge adviseurs van de Raad van Indië kwamen niet eens toe aan het zich verdiepen in het toch heus niet alledaagse geval, waar wel enig zelfstandig onderzoek aan had mogen worden gespendeerd. De gekwetste ponteneur van de resident die over Dekkers voortvarendheid had geklaagd, was deze raad het eerst in het oog gesprongen en er moest dus ook het eerst de gouverneur-generaal op worden gewezen. Al in de tweede zin van het advies staat na de mededeling wanneer Dekker
zijn funktie had aanvaard: ‘Onverwijld schijnt hij zich onledig te hebben gehouden met onderzoekingen naar misbruik van gezag en knevelarij…’ Zich onledig houden bij wijze van een inferieur soort vrijetijdsbesteding, dat was voor die topbestuurders blijkbaar het onderzoeken van misstanden! Pummelachtiger zoiets formuleren is nauwelijks denkbaar en één zo’n zin alleen al rechtvaardigt Dekkers hele ambitie om de bezem te gaan zwaaien. En voor de rest is het hele advies één ongeïnteresseerde goedpraterij van het gedrag van de resident. Zonder de behoefte om ook maar één eigen informatie in te winnen, ‘advyzeert’ de raad Dekker te ontslaan omdat hij voor zijn betrekking ongeschikt was gebleken. Zó gemakkelijk maakte men een respektabel mens kapot in die regionen van een slechtbewaakte oligarchische côterie. Maar de heren hadden er ook Dekker een brevet van doorzicht mee verstrekt. Hij had immers even tevoren voor zichzelf genoteerd: ‘De lamheid der chefs is de steun der knevelarij.’
Het is in Duymaer van Twist te prijzen dat hij dit advies niet heeft gevolgd maar Dekker alleen overplaatste. Zonder het spel te verstoren wilde hij wel zo goed zijn een andere regel toe te passen. En ook zo ‘aloes’ ten opzichte van de man met wie hij even tevoren vertrouwelijk had zitten praten, om op grond van een eenzijdige en van maar één kant verstrekte voorlichting diens handelwijze af te keuren. Juist dat afkeuren, het berispen in plaats van te doen waar hij om had gevraagd, hem horen, bracht Dekker emotioneel zo in beroering dat hij zijn eerder voornemen om zijn overplaatsing te aanvaarden opgaf en om ontslag vroeg. Alweer een daad van kwalijke voortvarendheid? Misschien, maar in elk geval een logische stap op de weg die hij nu eenmaal was ingeslagen. Door ontslag te nemen kreeg hij de handen vrij en kon hij zich naar Buitenzorg begeven. Daar zou hij zoals zijn voorbeeld Vauvenargues, die als militair ontslag nam om daarna persoonlijk de koning zijn diensten aan te bieden, tegenover zijn hoogste chef de zaak recht kunnen zetten en daar het mandaat kunnen krijgen om zijn ‘roeping’ te vervullen. Dat dit niet gebeurde, dat Van Twist hem zonder een grein van interesse en bewogenheid drie maal voor de drempel liet staan, tot op de dag van zijn vertrek toe toen Dekker nog wanhopig vroeg om ‘een oogenblik gehoor’, en er zelfs zijn opvolger niet op wees dat een
onderhoud het minste was waar de mens Dekker recht op had, zodat ook deze weer een verzoek van de man-met-een-opdracht negeerde om de kwestie toe te lichten, dit alles is het werkelijke schandaal geweest rondom de affaire-Lebak. En zich in dit opzicht te hebben misrekend, is de allergrootste beoordelingsfout van Dekker geweest, die overigens niet hem kan worden aangerekend. Het is de fout van vrijwel iedere hervormer die zíjn inzet, zíjn betrokkenheid bij de res publica en zíjn ideëel gehalte projekteert op degene bij wie hij er enkele sporen van heeft menen te ontdekken.
De hele tragiek van zó te zijn misverstaan spreekt ook uit elke regel van de bewuste ontwerpbrief, die gepassioneerd en op hoogspanning is geschreven. De brief wemelt van de sinjalen voor de gelijkgezinden en de enige verklaring voor het feit dat Dekker dan toch die radarboodschap niet uitzond en er zijn korte ontslagaanvraag voor in de plaats stelde, moet de vaste overtuiging zijn geweest dat hij beter mondeling de hele zaak aan Duymaer van Twist zou kunnen uitleggen. Hij moet zich alweer hebben zien zitten, ‘s avonds aan de rand van of in de paleistuin, betogend en gelijk krijgend. En daarna gepromoveerd.
In die geest kon hij in de ontwerpbrief noteren ‘Beseft Uwe Excellentie dat mijn rekest om ontslag was een rekest om promotie…’ En hij bedoelde hier beslist niet mee het maken van ‘carrière’, zoals Nieuwenhuys het stelt als hij opmerkt dat Dekker ‘ook voor een grote promotie’ zijn hoop op Van Twist had gesteld. En zelfs Wertheim, die Nieuwenhuys om zijn afdingen op Dekkers gelijk heftig heeft gekapitteld, blijft op de vlakte als hij in zijn studie Havelaars tekort Dekker vanwege diens ‘verlangen naar een schitterende beurt, uit zucht naar promotie’, naar de gouverneur-generaal doet trekken. Ik vind de intieme notitie voor de ontwerpbrief over de ‘afwezigheid van ambtsbejag’ al veelzeggend. En nog veelzeggender de formulering in de brief zelf van wat zijn instelling op dát moment moet zijn geweest: ‘Wat mij aangaat het is mij om rang, ambt noch geld te doen.’
Dekker zocht niet een plaats voor zichzelf om komfortabel te bestaan maar een plaats om te kunnen doen wat hij zich voorgenomen had te zullen doen. Van Twist had het volgens hem kunnen weten als hij de sinjalen maar had opgevangen die er in Dekkers missives
van 24, 25 en 28 februari met betrekking tot de misstanden waren vastgelegd. Hij had ze bedoeld voor een man met een superrang. ‘Ik geloof dat Uwe Excellentie eenen hoogeren titel heeft dan van Gouverneur Generaal, ik geloof dat Uwe Excellentie eerlijk man is.’, staat er in de ontwerpbrief. Het moest onbegrijpelijke taal voor Van Twist en zijn adviseurs blijven, zoals de stille verwijzing naar Buffon niet had kúnnen doorkomen bij lieden die nooit over stijl en persoonlijkheid hebben nagedacht. Inderdaad heeft een naieve kant wie aan een superieur schrijft: ‘…is niet Uwe aandacht gevallen op mijn stijl die den stempel draagt der waarheid?’. En, nog kenmerkender voor de beleidsman-nieuwe-stijl in spe: Van Twist had moeten opmerken dat Dekker geen ‘Indisch ambtenaar’ was. Openen de daarbij door Dekker geplaatste aanhalingstekens niet een wereld van veronderstelde maar opeens niet aanwezig gebleken verstandhouding? En waarom is er nooit eens op gewezen dat van de botte weigeringen van Van Twist om op de zaak alsnog wat dieper in te gaan, ook zoiets als gezichtsverlies het gevolg is geweest voor de Europeaan Dekker? De man die naar hij beweerde aan zeven klagers had toegezegd om ‘met den grooten Heer te spreken over Uwe ellende’. Wie verzint dan nog zo’n getal als er geen realiteit achter staat?
Toen de ondernemende schaker Dekker met zijn strategisch zo goed bedoelde paardesprong zijn spel door het zich terugtrekken van zijn tegenspeler bedorven zag, deed hij alweer wat hij in de ontwerpbrief als voornemen had vastgelegd: dat hij zijn roeping om de inheemse bevolking van de misbruiken te verlossen zou volgen ‘met of zonder Uwe Excellentie, met of zonder de volksvertegenwoordiging, met of zonder de Hollandsche natie of den Koning’. Buiten de gouverneur-generaal om, die hij dan nog één keer in de briefvorm in diens gepensioneerde persoon publiek zou attakeren en als een Pilatus eksposeren, herhaalde Dekker vier jaar later in de Havelaar zijn sollicitatie in de romanvorm. Het was ook een riposte waartoe alleen hij met zijn evident geworden talent in staat was.
Hij bood er het Nederlandse volk het zelfportret van de sollicitant in aan, dat dan nog even was bijgeretoucheerd tot het ideaalportret van de ambtenaar-nieuwe-stijl. Van een man die een politiek bestuur voert volgens het recht en volgens de daarvan nog weer te onderscheiden rechtvaardigheid. Een man ook die op grond van
zijn historische inzicht, waarvan zijn alter ego Dekker al in zijn ontwerpbrief getuigde door tirades over het vroegere wanbestuur ‘van Houtman af tot Uwe Excellentie toe’, voorziet dat zonder een dergelijke basis in een kolonie de band tussen bestuurders en bevolking zal worden verbroken zodra de kans er is. Om het nog eens in de taal van de moderne socioloog en planoloog te zeggen: met de Havelaar leverde Multatuli een bont geïllustreerd model van goed bestuur. Dat hij aan het eind van zijn verhaal door middel van zijn opdracht een beroep doet op Koning Willem III, is alweer logisch. Na de mislukte stap bij de gouverneur-generaal blijft er alleen over schriftelijk op audiëntie te gaan bij diens hoogste superieur. Met opnieuw een reeks sinjalen die zeker toen in de allerhoogste regionen niet kónden worden verstaan.
Men, of altans de konservatieve partij, heeft Dekker nog in zover ernstig genomen dat er met hem is onderhandeld over eerherstel en een nieuwe bestuurlijke funktie in Indië. Hij had eerst wel met een residentschap in Oost-Java genoegen willen nemen, een bevordering dan met één tree omhoog, maar stelde algauw de eis van het lidmaatschap van de Raad van Indië, wat nog een ekstra en voor weinigen weggelegde stap hoger had betekend. De minister van Koloniën Rochussen kon dat toen ‘kwalijk voor ernst houden’, maar was dit in de lijn van Dekkers intenties en ambities zo dwaas gedacht? Men had voor een man met zijn gaven en inzichten op zijn minst een positie sui generis kunnen scheppen; een persoonlijk adviseurschap bijvoorbeeld, zoals men later toen men midden in de Atjehellende zat de Islam-specialist Snouck Hurgronje op die basis aantrok. Dekker, die in een gewoon ambtelijk gareel zijn bestuurderskapaciteiten nooit ten volle zou kunnen realiseren en die voor een gouverneur-generaalschap de arbitraire kwaliteiten miste, was dan misschien in zo’n funktie behalve een bestuurder-nieuwe-stijl nog een hervormer-grote-stijl geworden. En vanuit een sociaal standpunt bezien was hij, getrouwd met een barones, ebenbürtig genoeg om aan een Buitenzorgs Hof te kunnen verkeren. Zo’n feitje zou hebben meegeteld en mocht worden gevoegd bij het trekje dat in één van zijn brieven aan die Tine is te vinden. ‘Ik houd veel van adel, ik heb er een soort eerbied voor, wat men over de gelijkheid zeggen moge.’
Een poging van Dekker, of eigenlijk van Multatuli, of nog eigenlijker van Max Havelaar om met behulp van ‘de Hollandsche natie’ zijn roeping te gaan vervullen, mislukte schromelijk. Hij kan daarna niet veel illusies meer over een rol in het Indische bestuur hebben gekoesterd. De drie keren dat hij zich kandidaat heeft laten stellen voor het lidmaatschap van de Tweede Kamer, bleek hij bij de kiezers nauwelijk in tel te zijn. En helemaal niet in 1862 in het distrikt-Amsterdam, want hij kreeg er toen niet één stem. Wat viel er toen nog te doen met het adagium dat hij eens aan Napoleon III had ontleend en in zijn Lebak-periode in zijn memoriaal had genoteerd: Marchez à la tête des idées de votre siècle, ces idées vous suivent et vous soutiennent’? Dit was overigens niet ontraditioneel, want vanaf Dirk van Hogendorp via Daendels en Multatuli tot en met Van Heutsz, is het napoleontisme in elke versie opmerkelijk in de Indische bestuursideologie. De enige die er niet mee uit de voeten kon, kon op de duur niets anders meer doen dan zijn ‘woeste verbeelding’ volgen, zoals hij het had genoemd, en voor zichzelf een keizerschap van Insulinde uitfantaseren.
Wie het hele optreden van Eduard Douwes Dekker in het kader van de ambities en idealen van zijn tijd beziet, ontdekt er niet alleen de logika van de hooggrijpende hervormer in, maar ook een bepaald bij die tijd horend tipe. Het is een tipe dat bij uitstek tot ontplooiing kwam in de tweede helft van de 19e eeuw, in de Gründerperiode, zoals die in Duitsland werd gestempeld, de tijd waarin de omhoogklimmende burgerij in de westelijke wereld met veel rationeel inzicht, durf en volharding grote projekten ging verwezenlijken. Bij dat denk- en leefpatroon hoorden porties bluf, grootspraak en illusies. Wie ermee slaagde, werd groot. De mislukkingen werden vergeten. Het is alweer een van die nooit afwezige ironische lotsbeschikkingen dat dit tipe mens zich in het Indië van de vorige eeuw kon uitleven in de sektor van de partikuliere landbouwonderneming, waar met een dergelijke instelling de grote landheren zich hun rijken en rijkjes konden opbouwen. Het was de sektor van de ‘vrije arbeid’, waar juist Dekker zo’n fel tegenstander van was en ten aanzien waarvan hij, die te weinig begrip voor de Aziatische gezagsstruktuur is verweten, eens opmerkte dat dit soort toepassen van westerse ekonomische begrippen op oosterse zaken zou neerkomen op ‘het
ondermijnen van Aziatisch gezag met de rammeijen van Westersche praeconceptiën’. Een opmerking waarover zelfs vandaag de Aziaat met nog maar één been in de moderne prestatiemaatschappij, kan nadenken.
Voor de idealistische Gründer die Dekker was, was er in de Indische bestuurlijke regionen geen plaats en dat was zijn noodlot, waartegenover het suksesvolle schrijverschap nooit genoeg kompensatie bood. Wertheim omschreef dit noodlot als het feit dat Multatuli’s normen en idealen niet van de 19e maar van de 20e eeuw waren. Het is maar voor een deel waar. Zijn gekompliceerde persoonlijkheid draagt het stempel van drie eeuwen; dat van de op de ratio koersende Verlichtingsman, dat van de autokratische en romantische Gründer en dat van de 20e eeuwse grootscheeps manipulerende manager-bestuurder. Van zo’n persoonlijkheid valt nog veel meer te zeggen, als het maar niet leidt tot wat Du Perron zo kernachtig noemde ‘de arend berecht door de hoenders op hoenderhok-prestaties’. Om niet te worden misverstaan wil ik in het geval van Nieuwenhuys, die wel zichzelf een rekkelijk multatuliaan heeft genoemd maar die ten aanzien van Multatuli niet deed wat hij op het ambtelijke plattevlak van Lebak volgens eigen voorschrift wel deed, namelijk alles transponeren in een ander levensgevoel, spreken van een parelhoen. Maar toch.