De sollicitant van Lebak
J.H.W. Veenstra
Voor de zoveelste keer terugkomen op het ambtelijke konflikt dat de Nederlands-Indische bestuursambtenaar Eduard Douwes Dekker in 1856 in zijn Batamse ressort Lebak de onherroepelijke nederlaag bezorgde die maar nauwelijks kon worden gekompenseerd door zijn Phoenix-achtige wedergeboorte als de schrijver Multatuli, heeft waarschijnlijk alleen zin voor specialisten. Toch kan ik niet nalaten het hier voor een breder forum te doen nu in Nieuwenhuys’ kompendium van Oostindische literatuur dat kortgeleden onder de titel Oost-Indische Spiegel verscheen, zonder retouches zijn al eerder geformuleerde visie werd samengevat op Douwes Dekker als een falend bestuursambtenaar, die zich door ernstige beleidsfouten zijn misère op de eigen al te overmoedig uitgestoken hals heeft gehaald. Mij kwam dan die samenvatting onder ogen in een periode dat ikzelf tot beter begrip van Du Perrons rekonstruktie in zijn halve biografie De man van Lebak van 1937, de hele affaire nog ‘s uit de nu beschikbare dokumenten op de voet ging volgen.
Het bracht me ertoe Nieuwenhuys’ weergave van zaken van grotere vraagtekens te voorzien dan ik het eerder had gedaan en ook om al wikkend en wegend mijn kommentariërende vroegere zelf te korrigeren. En wat dan het laatste betreft, om met precies hetzelfde feitenmateriaal voor ogen veel bewuster van optiek te wisselen en aksenten te verleggen dan toentertijd. De lijn die ik op dat eerdere moment wel in aanloop door de reeks van feiten had getrokken, leek me nu zo overduidelijk een verklarende samenhang in te houden van doen en laten van de toen in die uithoek van West-Java ongewoon voortvarend optredende Douwes Dekker, dat ik meende een weer later woord dan dat van Nieuwenhuys aan het konflikt te moeten wijden.
Volgens Nieuwenhuys is de ambtenaar Dekker het slachtoffer geworden van die voortvarendheid en ook van een tekort aan bezinning, waardoor hij die geen kenner was van de traditioneel en bij wijze van adat gegroeide gezags- en bestuursverhoudingen, een onmogelijk optreden tegen niet eens bewezen misbruiken verlangde. In de zogenaamde Buitengewesten, dus alle eilanden van de Oostindische archipel behalve Java, waar zich het grootste deel van Dekkers ambtelijke carrière had afgespeeld, bestuurde een Nederlandse bestuursambtenaar toen direkt; dwz. hij gaf bevelen die zijn onderdanen hadden te volgen en waarover hijzelf alleen verantwoording hoefde af te leggen aan zijn hiërarchische chef. Op Java lag dat anders. Daar bestonden twee bestuurskorpsen, een inheems en een Europees, en het inheemse korps bestond van vorsten tot regenten en lagere hoofden uit bekleders van een gezag, dat eerder uit adatweefsel en magie was gevlochten dan uit strikt te nemen wetsbepalingen en dat de Europese bestuurder als hij geen brokken wou maken moest eerbiedigen en hanteren. Hoeveel een man van formaat en energie ook te zeggen kon hebben via een nu manipuleren te noemen hanteren, niettemin bleef er sprake van ‘indirekt’ bestuur.
Wat deed nu de nog maar kort van een Europees verlof teruggekeerde 35-jarige ambtenaar Douwes Dekker toen hij op 22 januari 1856 assistent-resident was geworden van de afdeling Lebak, die weer onderdeel was van de als arm bekend staande Westjavaanse residentie Bantam? Omdat hij al vroeger het een en ander gehoord had over misstanden in zijn ressort, nam hij er onmiddelijk kennis van het archief van zijn voorganger Carolus, die even eerder was overleden en naar men vermoedde als gevolg van het soort opzettelijke vergiftiging dat in de Javaanse samenleving vanouds een veelgebruikt wapen was. Het bleek Dekker dat deze Carolus op 31 december een aanklacht had willen indienen tegen de 60-jarige inheemse regent van Lebak, ook bestuursambtenaar maar vanwege zijn sakrale funktie en zijn afstamming van een oud Soendanees vorstengeslacht, voor de bevolking nog veel meer. De aanklacht had betrekking op knevelarij, afpersing en mishandeling van onderdanen en van de als zodanig omschreven en in het betrokken ambtelijke archief geregistreerde feiten was Dekker al tijdens een
eerder verblijf in Batavia op de hoogte gesteld. Hij vindt nu in dit alles redenen te over voor een snel ingrijpen en legt op 14 februari de regent een reeks vragen voor met betrekking tot de zogenaamde herendiensten, die de bevolking volgens voorschrift en zede aan vorsten en hoofden moest verlenen. De regent geeft hierop ontwijkende antwoorden en vraagt tegelijk koelies te mogen oproepen voor het schoonmaken van zijn erf in verband met een op handen zijnd bezoek van hooggeplaatste familie. Dekker weigert dit en als dan blijkt dat de regent het zonder zijn voorkennis toch heeft gedaan, stuurt hij de opgetrommelde koelies prompt naar huis; een voorval dat op zichzelf al neerkomt op een in het Oosten zozeer gevreesd gezichtsverlies. Vier dagen erna, op 24 februari en dus maar ruim een maand na zijn indiensttreding, dient Dekker bij zijn chef, de resident van Bantam Brest van Kempen, een aanklacht in tegen de regent, waarbij hij verlangt dat deze funktionaris onmiddelijk uit de afdeling wordt verwijderd.
De resident schrijft Dekker dan niets voorbarigs te doen en kondigt aan persoonlijk een onderzoek te willen instellen. Beide korresponderen nog verder over de affaire en als Dekker daaruit de indruk heeft gekregen dat zijn chef niets wil ondernemen tegen de regent maar hem integendeel nog geld leent, richt Dekker zich op 29 februari regelrecht met zijn klacht tot gouverneur-generaal Duymaer van Twist, een feit van gewicht in een sterk hiërarchisch gestruktureerd korps. Maar op zijn beurt beklaagt ook de resident zich bij zijn hoogste chef over de ‘kwalijk begrepene voortvarendheid’ van zijn ondergeschikte. De Raad van Indië, het hoogste adadvieslichaam in de kolonie dat de landvoogd in belangrijke zaken van bestuur en beleid diende te ‘horen’, plaatst zich dan zonder enig nader onderzoek achter de resident en stelt de gouverneur-generaal voor Dekker wegens diens vergrijp eervol uit zijn funktie te ontheffen.
Duymaer van Twist gaat er niet op in en besluit op 23 maart Dekker, die hij kort tevoren had leren kennen en waarderen, over te plaatsen als assistent-resident naar het Middenjavaanse Ngawi. Dekker, hoewel bitter teleurgesteld, wil dit eerst aksepteren. Maar als hij kort na de kennisname van het besluit nog een persoonlijk schrijven, een zogenaamde kabinetsmissive, van de gouverneur-
generaal ontvangt waarin zijn handelwijze wordt afgekeurd en nog wordt opgemerkt dat die ‘ligtelijk’ doet geloven aan ongeschiktheid voor het bekleden van een funktie bij het binnenlands bestuur, vraagt Dekker op de dagvan ontvangst, op 29 maart, eervol ontslag uit de overheidsdienst. Hij kondigt tegelijk een memorie van toelichting aan, tracht in Buitenzorg drie maal vergeefs persoonlijk Duymaer van Twist te ontmoeten die dan wegens het neerleggen van zijn ambt op het punt staat naar Europa te vertrekken en probeert hetzelfde nog een keer en ook vergeefs bij diens opvolger Pahud. Na alweer vergeefs te hebben gezocht naar een nieuwe broodwinning voor vrouw en kind, gaat ook hij naar Europa, waar hij dan vier jaar later vorst en vaderland zijn op een Brusselse hotelzolderkamer geschreven magistrale aanklacht Max Havelaar aanbiedt. De ‘zaak van Lebak’ is geïdealiseerd en geromantiseerd de kern van het boek en de schitterende aankleding is in een land waar de literatuur dan bij uitstek in het saaie en kleurloze burgermanspak steekt, er de oorzaak van dat de merites van de affaire heel lang achter de epaterende literaire decors schuilgingen. Tot Du Perron in 1937 een eigen visie op de gang van zaken zou geven, bleef het een nietes-welles-gekibbel over ondergeschikte feiten, dat de zogenaamde specialisten van tijd tot tijd ten beste gaven.
Du Perron ging het in de eerste plaats om het gelijk van Multatuli tegenover anti-multatulianen die de volgens hen terecht ontslagen ambtenaar en leugenachtige schrijver altijd hadden betutteld en gekleineerd. Een bezoek aan Rangkasbetoeng, de hoofdplaats van de afdeling Lebak, in januari 1937 en nadat Ter Braak hem had gevraagd voor Het Vaderland een artikel te schrijven in verband met het feit dat op 19 februari daaropvolgend zou worden herdacht dat Multatuli vijftig jaar eerder was overleden, bezorgt Du Perron de impuls van meeleven en meedenken die hem in één koortsachtige rush zijn als een rehabilitatie van Multatuli bedoelde boek De man van Lebak doet schrijven. Als hij een jaar later als ‘daggelder’ op het Landsarchief in Batavia daar nog onbekend ambtelijk archiefmateriaal ontdekt, dat betrekking had op Multatuli’s ambtelijke diensttijd in Menado en op Ambon, en als hij bovendien nog wat te verhapstukken heeft met de marxistische essayist J. Saks, die kwasiobjektief maar in wezen kleinerend Multatuli in twee in Groot
Nederland gepubliceerde studies als ‘geval’ had behandeld, publiceert hij met Multatuli, tweede pleidooi een nog demonstratievere rehabilitatie. Bizonderheden over deze ‘deurwaarders’-prestatie zijn te vinden in mijn artikel Du Perron als pleitbezorger van Multatuli, dat deel uitmaakte van het in maart 1970 verschenen Multatuli-nummer van Maatstaf. Ik hoef daar nu niet op terug te komen, maar ik wil wel een een uitspraak daarin rektificeren als gevolg van het al eergenoemde verleggen van aksenten, waartoe ik rigoureuzer dan toen overging bij herlezing van alle op de Lebak-affaire slaande dokumenten zoals ze nu op hun volledigst zijn te vinden in het in 1956 verschenen deel IX van Multatuli’s Volledige werken.
Ik schreef in het bewuste artikel dat Nieuwenhuys in zijn essay De zaak van Lebak (opgenomen in zijn bundel Tussen twee vaderlanden van 1959 en waarin eenzelfde kijk is te vinden op de affaire-Lebak als de hier in verband met zijn Oost-Indische Spiegel gesinjaleerde) afdoende had aangetoond en overtuigend geïllustreerd wat de bekende jurist en politikus mr.C.Th. van Deventer al in 1910 had gekonstateerd, namelijk dat Multatuli in Lebak doldriftig, ondoordacht en zonder kennis van zaken was opgetreden. Maar ik voegde eraan toe dat op een hoger plan doldriftigheid en ondoordachtheid gerechtvaardigd kunnen worden door een wel degelijk doordachte strategie van andere orde; hoewel het dan tegelijk op het plan van de dagelijkse praktijk zou moeten blijken, wil de ontwerper op onze komplete bewondering aanspraak maken.
Ik meen nu dat het hogere plan de hele gang van zaken in Lebak in die noodlottige eerste drie maanden van 1856 zowel verklaart als ook Multatuli’s gedrag rechtvaardigt. En dan niet vanwege Du Perrons argument dat het bij Dekker eigenlijk ging om de bewustwording van zijn schrijverschap en een aanleiding om zich uit het ambtelijke gareel los te maken: ‘hij moest Multatuli zijn, een andere realiteit vinden dan die van de indische bestuursdienst’. En ook niet op grond van de argumenten waarmee Nieuwenhuys’ visie wel is bestreden, namelijk dat Dekker volgens een hogere norm oordeelde c.q. zelfs voor het eerst een zedelijke norm in aangelegenheden van het koloniale bestuur toepaste, waar dan de verstarde 19e eeuwse ambtenarij nog niet aan toe was en dat bovendien het profijtelijke samenspel verstoorde tussen de Nederlandse burgerij
en de Javaanse hoofden; welke coöperatie weer de basis was van het toen op Java geldende sisteem van dwangkultures (het Cultuurstelsel).
Nieuwenhuys formuleert in zijn Indische literatuurgeschiedenis de zaak-Lebak nog eens als een ‘typisch ambtenarenconflict zoals er in Indië talrijke waren, daarvóór en daarna, maar dat ditmaal dank zij de schrijver Multatuli er ver bovenuit werd getild.’ Dit betekent dat we ons, was de Havelaar uitgebleven en de ambtenaar Douwes Dekker geen schrijver geworden, bij de uitslag van het konflikt hadden moeten neerleggen. Want in dat konflikt had Dekker volgens deze visie onomstotelijk ongelijk. Hij wilde zijn chef passeren en liet na op diens verzoek hem inzage te geven van de desbetreffende stukken, wat ambtelijk gezien niet kan. Hij wilde een regent, die een min of meer magische positie inneemt ten aanzien van de bevolking, op grond van vage beschuldigingen verwijderen, wat gezien de adat simpelweg niet kón worden toegestaan. Hij had bovendien als slecht kenner van de Javaanse zeden en gebruiken geen kijk op de met die adat samenhangende giften en diensten van de bevolking aan de hoofden, die eerder met hulde en aanzien te maken hadden dan met brute veksatiepraktijken.
Ik meen dat het konflikt niet boven het tipische soort is uitgetild doordat er in de Havelaar en latere boeken van Multatuli uittentreure over is geschreven, maar door de persoon van de ambtenaar Douwes Dekker; en dan afgezien van het feit dat hij het tot een Multatuli heeft gebracht. Dekker had en heeft er recht op dat zijn ambtelijke gedrag wordt beoordeeld naar het nivo van zijn persoonlijkheid en niet naar de normen van het doorsneegedrag. Hij moet beoordeeld worden naar zijn intentie, zijn inzet en zijn formaat en die waren geen van drie dezelfde als bij de gewone Indische bestuursambtenaar viel te konstateren. Het is alweer geen kwestie van meer of minder zedelijkheid, want in een zo komplekse kwestie als de geschiedenis van de koloniale bestuursideologie is er altijd wel een grotere of kleinere mate van ethos te bespeuren geweest; in principe, zoals dit dan werd neergelegd in nota’s, memoranda en voorschriften, zowel als in een daarmee rekening houdende praktijk. Het is eerder een kwestie van konsekwent toegepaste redelijkheid, maar omdat dit een zo zeldzame zaak is heeft bijna iedereen er wat
de ambtenaar Douwes Dekker betreft aan voorbij gezien.
Hoe langer ik de eigenlijk nog maar kort in heel hun onderlinge samenhang gepubliceerde dokumenten bekijk die op de zaak-Lebak betrekking hebben, des te logischer en ook des te meer psychologisch verantwoord vind ik de hele gang van zaken bekeken vanuit Dekkers eigen optiek en met begrip voor alle aksenten die visie en temperament hem ingaven.
Het kernbewijsstuk is voor mij de merkwaardige en al zijn impulsen en overwegingen van die tijd onthullende ontwerpbrief aan Duymaer van Twist, die Dekker schreef op 9 april 1856, dus na de ontvangst van de partikuliere brief waarin de gouverneur-generaal zijn gedrag afkeurde, en die hij om nooit verklaarde redenen niet verstuurde. Wel kwam een deel van de brief terecht in de reeks door Dekker naar Europa meegenomen dokumenten die in de Haveldar het ‘pak van Sjaalman’ worden genoemd maar naar de inzage waarvan nooit iemand vóór Du Perron had getaald. En dat deze het ging doen was nog aan puur toeval te danken ook.
Zeker kort en waarschijnlijk al in de eerste weken nadat hij op 10 november 1936 was aangekomen voor een tweede verblijf in het Nederlands-Indië dat hem wegens zijn daar doorgebrachte jeugd zo goed was bekend, had Du Perron kennis gemaakt met dr.E.F.E. Douwes Dekker, de als journalist en politikus zo militante kleinzoon van Multatuli’s broer Jan. Deze Douwes Dekker, die als Indo-Europeaan een fervent voorstander was geworden van de Indonesische onafhankelijkheid en in partijverband een tijdlang medestander van enkel voormannen uit de oudste generatie van Indonesische nationalisten, was toen leider van een onafhankelijk scholenkompleks in Bandoeng. Als een man die in het verleden al ondergrondse kontakten met diverse buitenlandse geheime inlichtingendiensten had gehad en die toen relaties onderhield met bepaalde voor de zogenaamde Grootaziatische gedachte ijverende Japanse kringen, stond hij onder permanent toezicht van de PID, de Politieke Inlichtingen Dienst van het Indische gouvernement. Tegelijk met de meeste NSB-ers werd hij na de Duitse inval in Nederland als verdacht persoon geïnterneerd, eerst in Indië zelf en later met een groep onverzoenlijk geachten in Suriname. In 1946 werd hij naar Nederland getransporteerd en van daaruit wist hij
door een list met een groep repatriërende Indonesiërs zijn geboorteland weer te bereiken. Daar wachtte hem na zijn overgang tot het Indonesische staatsburgerschap nog een glorierijke rehabilitatie van de kant der Indonesische republiek. Hij veranderde zijn naam in Danudirdja Setiabuddhi (dwz. ‘krachtig van stof en getrouw van geest’) en was in Jokjakarta nog een tijdlang minister zonder porfeuille in een van de republikeinse kabinetten. Hij kreeg bij zijn dood in 1950 een staatsbegrafenis.
Op deze zowel inspirerende als intrigerende Douwes Dekker was Du Perron eerst bizonder gesteld en er was zelfs even sprake van dat hij leraar zou worden aan een van diens scholen. Maar algauw vindt hij hem te ‘politiek’ en toch duidelijk van een minder kultureel nivo ook. Maar belangrijk voor Du Perron was dat hij in de begintijd van hun kennismaking, net toen hij zich ging bezighouden met het wel en wee van de ambtenaar Eduard Douwes Dekker in Rangkasbetoeng, via deze naneef Ernest kennis maakte met diens broer Guido, die een administratieve funktie bekleedde op het hoofdkantoor van de Nederlands-Indische Soporwegen maar tegelijk een fervent multatuliaan was. Bij het allereerste bezoek aan Guido D.D., dat waarschijnlijk plaats had op 5 februari 1937, kreeg Du Perron een gebrekkig gekopieerd en niet eens kompleet afschrift mee van de tot dan nooit gepubliceerde en totaal onbekende ontwerpbrief uit Lebak van Eduard Douwes Dekker aan Duymaer van Twist.
Dit afschrift had Guido D.D. weer gekregen van zijn vader, die ook een toegewijd multatuliaan was en het zal oorspronkelijk wel grootvader Jan hebben toebehoord. In elk geval bezorgde het stuk Du Perron een Aha-Erlebnis omdat hij hier in de kern de motivering terugvond met betrekking tot de hele kwestie-Lebak, die later zo omstandig door Multatuli in de Havelaar werd geëtaleerd. Het bleek tegelijk dat er in het toen ook maar zelden geraadpleegde Multatuli-museum in Amsterdam een eksemplaar van de brief bestond die met Dekkers eigen hand was geschreven maar ook inkompleet was. Du Perron vroeg Ter Braak om een afschrift hiervan en met fragmenten van het ene stuk bleken toen de gapingen van het andere te kunnen worden aangevuld. Zo ontstond de tekst die eerst Du Perron in De man van Lebak publiceerde en die nu
ook in deel IX van Multatuli’s Volledige werken is te vinden.
Du Perrons publikatie had nog de nodige haken en ogen met zich meegebracht. Toen hij het manuskript van zijn eerste Multatuliboek al naar de Nederlandse uitgever Querido had gestuurd, drong het door negatieve uitlatingen van Guido D.D. tot hem door dat deze tegen de publikatie van de ontwerpbrief was. Deze Dekker, die het Multatuli-slagveld nooit goed had kunnen overzien, bleek wantrouwig en was in verband met het toezicht waaronder zijn broer stond bang dat aan de publikatie een anti-Multatuli-hetze zou kunnen worden gekoppeld, die dan zijn broer en misschien hemzelf op een rechterlijke vervolging zou komen te staan. Er waren nu eenmaal oproerige klanken te beluisteren in Dekkers emotioneel gestelde ontwerp. Du Perron had al in zover met die vrees rekening gehouden dat hij had afgezien van een voornemen om de brief in Groot Nederland te publiceren en evenzo van de publikatie van zijn Multatuliboek bij een Indische uitgever, waartoe vrienden hem hadden geadviseerd. Toen hij dan ontdekte dat Guido D.D.’s bezwaren tegen elk soort publikatie waren gericht en dat deze er zelfs op grond van als zwakke punten gekenmerkte uitlatingen in de brief politieke implikaties bij te berde bracht die de ‘zaak’ van Multatuli schade zouden kunnen berokkenen, barstte hij los in een monsterbrief aan deze relatie, die voor hem toen geen echte vriend was en het ook nooit zou worden. Het is een brief van 8 juni 1937 die maar liefst 19 foliovellen beslaat en die is geschreven met de strategie van de wanhoop vanwege het feit dat Du Perron zich een wapen uit handen zag geslagen waarmee hij Multatuli’s en dus ook zijn vijanden een verpletterende slag zou kunnen toedienen. Het is een kompleet du perronesk dokument waarin hij omstandig zijn relatie tot Multatuli uiteenzet en op grond daarvan het vertrouwen vraagt van de partner, die beslist niet zijn strategische konceptie noch zijn subtiliteit van analiseren heeft kunnen volgen. De teneur van De man van Lebak zit gekomprimeerd in deze bij wijze van portretfacet geboden bekentenis, waarmee Du Perron meent dat die andere multatuliaan hem toch moet kunnen zíen: ‘Hoe langer ik in Indië ben (waar hij zich tenslotte toch helemaal heeft gevormd), hoe meer ik Multatuli ontstellend vind van “ressources” en genialiteit. En het dokument in kwestie, op dàt moment geschreven, is voor
ieder behoorlijk mensch alleen maar prachtig, – van trots, van menschelijkheid, van ontwakend besef in eigen krachten.
Het is het moment waarop Ed. Douwes Dekker zich bewust wordt Multatuli te zijn, – en dan ook, voor de wereld, het te moèten worden.’
Guido D.D. liet zich door de voor hem waarschijnlijk duizelingwekkende brief overtuigen, maar Du Perron liet na wat hij in een P.S. nog even stelde: ‘Eigenlijk zou ik deze brief aan mijn boek willen toevoegen. Men moest zich dergelijke fantasieën kunnen veroorloven.’ Wel kreeg deze Douwes Dekker van hem als tegenprestatie het manuskript van De man van Lebak en een eksemplaar van de eerste druk van het boek met de Multatuli-bescheiden van De Bruyn Prince dat aan zijn Multatuli-kollektie ontbrak. Van een echte ontstemming was er over en weer ook nooit sprake geweest en tot aan zijn dood toe bleef Du Perron in schriftelijk kontakt met de beide Bandoengse broers Douwes Dekker.
Voor mij is de ontwerpbrief in kwestie meer dan alleen de onthulling dat de ambtenaar Douwes Dekker er zich begin 1856 bewust van werd de Multatuli te moeten worden die hij tenslotte ook zou worden. De schrijver met het veelzeggende pseudoniem werd hij pas op de duur en belangrijker vind ik wat er in het dokument naast en in verband met enkele andere bewijsstukken toch in de allereerste plaats valt te lezen: Multatuli voelde zich bij zijn optreden in Lebak een sollicitant. En met reden.
Wie de feiten naast elkaar zet en zich probeert te verplaatsen in Dekkers habitus zowel als in zijn intenties, moet wel tot de volgende hier nog maar beknopt weergegeven rekonstruktie komen van het drama van Lebak. Op 10 september 1855 waren Dekker en zijn gezin op Java teruggekomen na hun Europese verlof, dat behalve de reglementaire twee jaar nog ruim anderhalf jaar langer had geduurd. Hij was als assistent-resident van Ambon ziek vandaar vertrokken en hij had in Nederland zijn verlof verlengd gezien op grond van een ‘hooge graad van melancholie en hierdoor ongeregelde werking van hersenen en ruggemerg’, zoals de Inspektie van de geneeskundige dienst van land- en zeemacht het had uitgedrukt. Hij had als een echte Indische verlofganger eerst royaal geleefd, had van tijd tot tijd de Nabob en de weldoende Rodolphe
uitgehangen (en veel geld aan speeltafels verloren!) en had zich erkend gezien in de hoogste sociale en kulturele kringen. Hij had kunnen bijtanken wat hij in zijn Indische jaren was tekortgekomen aan voedsel voor geest en gemoed en hij had het voor intellektueel gestruktureerde mensen zo stimulerende gevoel gekregen weer ‘bij’ te zijn. Hij was er in Idië na een moeilijke begintijd in geslaagd een gewaardeerd bestuursambtenaar van hoge rang te worden en hij had alle reden zich een quelqu’un te voelen. Hij had zo nu en dan gespeeld met de gedachte om zich als schrijver een nieuw bestaan te zoeken of aan een universiteit te gaan studeren, maar toen het erop aankwam zette hij toch weer al zijn kaarten op het bestuursambtenaarschap.
In Batavia moest Dekker vier maanden wachten vóór er een post voor hem gevonden was. Via een nicht van zijn vrouw, die was getrouwd met de toen waarnemende gouvernementssekretaris en latere minister De Waal, werd hij naar Buitenzorg ten paleize van de gouverneur-generaal uitgenodigd. Hij voerde er hele gesprekken met de voor intelligent en fatsoenlijk doorgaande landvoogd Duymaer van Twist, die er later in een brief aan een vriend van getuigde: ‘Op de diners, of liever na de diners, waarop ook hij en zijn echtgenote nu en dan werden uitgenodigd, had ik meermalen met hem gesproken en had hij mijn sympathie verworven door zijn hart voor den inlander.’
Je ziet de heren, beide kenners van de keukens van het bestuur, daar verzadigd en wel op die tropenavonden in luie stoelen oreren. Dekker moet er zich eindelijk op zijn plaats hebben gevoeld; niet alleen in de zin van een hem passende hoge lokatie, maar ook als gezel van een man die de reputatie had een hervormer te zijn. En die moed had getoond, want hij had ergens die eeuwigdurende feodale plaag van de herendiensten bestreden door ze resoluut af te schaffen en… hij had een regent als bestuursambtenaar verbannen! Met deze frère et compagnon zo dicht bij de hand moet de naar ruimte voor grote daden hunkerende Dekker zich konkreter dan ooit tevoren de hervormersmantel hebben aangemeten.
En hoe bizonder was de kans die hij kreeg. ‘Toen Lebak open kwam en ik wist, dat dáár de toestand der bevolking veel te wenschen overliet, dacht ik, dat hij daar de regte man op de regte
plaats zou zijn en ofschoon de R.v.I. hem niet had voorgedragen, benoemde ik hem tot assistent-resident.’, getuigde alweer Duymaer van Twist in de al geciteerde brief. Buiten zijn hoogste advieslichaam de Raad van Indië om, stuurde hij hoogstpersoonlijk de nu toch duidelijk als coming man onderscheiden ambtenaar naar een moeilijk ressort. Wat Nieuwenhuys een fout acht, namelijk de aanstelling juist daar van een man wiens bestuurspraktijk voornamelijk in de Buitengewesten had gelegen, kan voor Van Twist een weloverwogen argument ten gunste van Dekker zijn geweest. Zo’n man zou de nieuwe bezem kunnen zijn waarmee wordt gevéégd. Dekker werd dan op 4 januari 1856 benoemd en aanvaardde zijn ambt op 22 januari daaropvolgend. Hij mag zich gevoegelijk een man met een opdracht hebben gevoeld. Overal in het Indische bestuur hadden diverse kollega’s het met minder reden gedaan. Hij wist heel goed wat er in die arme en buiten het Cultuurstelsel gebleven residentie Bantam gaande was. Hij had toen hij verder op Java in oostelijke richting, in het Krawangse, in 1845 en ’46 een funktie bekleedde, gehoord over het knevelen en uitzuigen van de bevolking in die meest westelijke residentie. Hij wist van de emigratie uit dit gebied vanwege de ellendige sociale omstandigheden en de druk van bovenaf. Hij had in het Buitenzorgse persoonlijk van landheren gehoord dat zij baat hadden bij die misstanden, want ze konden daardoor des te gemakkelijker gevluchte Bantammers als koelies aanwerven. Bovendien had hij zich direkt na zijn benoeming speciaal nog de laatste gegevens met betrekking tot zijn afdeling laten voorleggen en was hij goed op de hoogte van de Indische geschiedenis ook, vooral die van het bestuur. Dit alles zal afdoende zijn gemis aan bestuurspraktijk op Java hebben gekompenseerd. Intelligente mensen kunnen hun kennis van zaken ook anders dan door handelen opdoen. In elk geval wijst wat Dekker begin april als notitie voor zijn nooit verzonden ontwerpbrief aan Duymaer van Twist opschrijft: ‘Blijdschap over de armoede van Lebak. Geen ambtsbejag.’, er op dat hij zich al vóór zijn aankomst daar een taak had gesteld. Zoals idealisten met hooggespannen verwachtingen het gewoonlijk doen.
Op weg naar Rangkasbetoeng sprak hij dan ook direkt tijdens het gebruikelijke logeren bij wijze van verwelkoming in de residents-
woning van de hoofdplaats Serang met zijn chef Brest van Kempen over de door de bekende feiten zo overduidelijk geïllustreerde misstanden. En hij kon ook al direkt weten wat hij had aan de resident, die sussend hem adviseerde er maar niet te streng tegen in te gaan en terloops opmerkte dat het elders in de streek nog wel erger was. Dekker moet een bepaalde ambtelijke taal en toon op slag hebben herkend. En al mag hij dan later met de vrijheid van de romanschrijver in de Havelaar ‘Slijmering’ karikaturale trekken hebben gegeven, dan zal toch niet diens bij de goede lezer overkomende toon van man die zich in zijn routine heeft genesteld, zijn verzonnen.
(Slot in een volgend nummer)