[Tirade juni & juli 1967]
De verantwoordelijkheid van intellectuelen
The New York Review of Books, 23 februari 1967. Vertaald door W.A. Wilmink, met adviezen van Peter Wesly.
Noam Chomsky
Twintig jaar geleden publiceerde Dwight Macdonald een serie artikelen in Politics over de verantwoordelijkheid van volken en met name de verantwoordelijkheid van intellectuelen. Ik las ze als student, in de jaren vlak na de tweede wereldoorlog, en had een paar maanden geleden de gelegenheid om ze te herlezen. Ze lijken me niets van hun overtuigingskracht te hebben verloren. Macdonald houdt zich bezig met de schuldkwestie bij oorlogen. Hij vraagt zich af in hoeverre de Duitsers of Japanners verantwoordelijk waren voor de wreedheden die hun regeringen begingen. En terecht brengt hij die kwestie ook met ons in verband: in hoeverre zijn de Engelsen en de Amerikanen verantwoordelijk voor de terreurbombardementen op burgers, door de Westerse democratieën als oorlogstechniek vervolmaakt, met als climax het gebeuren in Hiroshima en Nagasaki, dat tot de ontzettendste misdaden van de geschiedenis behoort. Voor een student in 1945-46, en voor iedereen wiens politiek en moreel geweten gevormd was door de gruwelen der dertiger jaren, de oorlog in Ethiopië, de Russische zuivering, de incidenten in China, de Spaanse burgeroorlog, de Westerse reactie op deze gebeurtenissen en voor een deel ook hun medeplichtigheid eraan, was dit alles bijzonder veelbetekend en pijnlijk.
Met betrekking tot de verantwoordelijkheid van intellectuelen zijn er nog andere, even penibele problemen. Intellectuelen beschikken over de mogelijkheden om de leugens van regeringen aan de kaak te stellen, en om handelingen terug te brengen tot hun oorzaken, motieven, en dikwijls verborgen bedoelingen. In de Westerse wereld althans hebben ze een macht die voortkomt uit politieke vrijheid, toegankelijkheid van informatie, en vrijheid van drukpers. De Westerse democratie verschaft een bevoorrechte minderheid de vrije tijd, de faciliteiten en de opleiding, nodig om de waarheid te ontdoen van verdraaiingen, foute voorstellingen, ideologie en klassebelang, waardoor de gebeurtenissen der actuele geschiedenis voor ons worden versluierd. De verantwoordelijkheid van intellectuelen gaat veel verder dan wat Macdonald ‘de verantwoordelijkheid van volken’ noemt, gezien de unieke privileges die ze genieten.
Wat Macdonald aan de orde stelde is heden ten dage nog net zo terzake als twintig jaar geleden. We kunnen er nauwelijks onderuit, ons af te vragen in hoeverre de Amerikaanse burgers verantwoordelijk zijn voor de barbaarse Amerikaanse aanvallen op een hulpeloze plattelandsbevolking in Vietnam, nóg een wreedheid in wat de Aziaten zien als het ‘Vasco da Gama-tijdperk’ in de wereldgeschiedenis. Wat diegenen onder ons betreft die zwijgend en apathisch hebben toegekeken terwijl deze catastrofe in de afgelopen twaalf jaren zich langzamerhand begon te voltrekken – op welke bladzijde der historie vinden we de plaats die ons toekomt? Alleen de ongevoeligsten kunnen aan dit soort vragen ontkomen. Op die vragen kom ik nog terug, na een paar losse opmerkingen over de verantwoordelijkheid van intellectuelen, en over wat ze, in het midden der zestiger jaren, in de praktijk met die verantwoordelijkheid doen.
Het is de verantwoordelijkheid van intellectuelen, de waarheid te spreken en leugens aan de kaak te stellen. Dit lijkt een waarheid als een koe, en geen commentaar waard. Maar nee. Voor de moderne intellectueel liggen de zaken niet zo duidelijk. Zo zien we Martin Heidegger schrijven, in een verklaring pro-Hitler uit 1933, dat ‘waarheid de openbaring is van wat de mensen zeker, doelbewust en sterk maakt in handeling en kennis’; alleen dit soort ‘waarheid’ hoeft men uit te spreken. Amerikanen zijn vaak wat meer recht toe recht aan. Toen The New York Times in november 1965 aan Arthur Schlesinger vroeg, de tegenstrijdigheid uit te leggen tussen zijn gepubliceerde verslag van het Varkensbaai-incident en het verhaal dat hij ten tijde van de aanval aan de pers had opgedist, merkte hij simpelweg op, dat hij had gelogen. En een paar dagen later complimenteerde hij de Times, omdat die ook informatie over de geplande invasie had achtergehouden, in het ‘nationaal belang’, zoals dat werd opgevat door de arrogante en misleide figuren waarvan Schlesinger zo’n vleiend portret geeft in zijn recente relaas over de regering-Kennedy. Het is niet zo erg belangrijk dat iemand koelbloedig liegt ten bate van een zaak waarvan hij de onrechtvaardigheid zelf wel inziet. Maar het is kenmerkend dat dit soort dingen zo weinig reacties teweegbrengt in de intellectuele wereld: zo heeft bijvoorbeeld niemand gezegd dat het enigszins wonderlijk was, een leerstoel in de geesteswetenschappen aan te bieden aan een historicus die het zijn plicht acht de wereld ervan te overtuigen dat een door Amerika gesteunde invasie van een buurland geen door Amerika gesteunde invasie van een buurland is. En wat te zeggen van de ongelofelijke reeks leugens van de kant van onze regering en zijn zegslieden inzake kwesties als de onderhandelingen in Vietnam? Aan hen wie het iets kan schelen zijn de feiten bekend genoeg. Zowel de buitenlandse als de Amerikaanse pers hebben documentatiemateriaal genoeg gegeven om alle leugens ogenblikkelijk te weerleggen. Maar de macht
van het propaganda-apparaat van de regering is van dien aard, dat de burger die deze zaak niet als een wetenschappelijk project aanpakt, nauwelijks mag hopen dat hij de uitspraken van de regering met de feiten zal kunnen confronteren.1.
Het bedrog en de vertekening rond de Amerikaanse invasie in Vietnam zijn wel zo algemeen bekend dat ze het vermogen om te verbijsteren hebben verloren. Daarom is het nuttig eraan te herinneren dat, hoezeer er ook dagelijks nieuwe diepten van cynisme bereikt worden, vroegere soortgelijke uitspraken bij ons kalm geslikt werden. Het is een zinvolle oefening, een vergelijking te maken tussen de uitlatingen van de regering ten tijde van de invasie in Guatemala in 1954, en Eisenhower’s bekentenis, of liever zijn gepoch van tien jaar later, dat er Amerikaanse vliegtuigen heengestuurd waren ‘om bij de invasie te helpen’ (New York Times, 14 oktober 1965). Maar niet alleen ingeval van een crisis wordt een meten met twee maten geheel in orde bevonden. Zo hebben de ‘New Frontiersmen’ zich niet bepaald onderscheiden door een harts tochtelijk streven naar historische acuratesse, zelfs waar er geen beroep op hen werd gedaan om een dekmantal van propaganda te verschaffen voor acties die aan de gang waren. Arthur Schlesinger bijvoorbeeld (New York Times, 6 februari 1966) noemt het bombarderen van Noord-Vietnam en de sterke militaire escalatie van begin 1965 een op een ‘volstrekt rationeel argument’ gebaseerde zaak: ‘Zolang de Vietcong dacht dat ze de oorlog ging winnen, zou ze uiteraard niet geïnteresseerd zijn in een beslechting door onderhandelingen.’ De datum is van belang. Was deze uitspraak zes maanden eerder gedaan, dan had men hem kunnen toeschrijven aan Schlesinger’s onwetendheid. Maar hij zei dit, nadat de initiatieven van de Verenigde Naties, Noord-Vietnam en Rusland al maanden lang voorpaginanieuws geweest waren. Iedereen wist al, dat deze initiatieven waren voorafgegaan aan de escalatie van februari 1965, en dat ze zelfs na het begin van de bombardementen nog een aantal weken werden voortgezet. Correspondenten in Washington braken zich het hoofd om een verklaring te vinden voor het verbijsterende bedrog dat aan het licht was gekomen. Chalmers Roberts bijvoorbeeld schreef in de Bostonse Globe van 19 november, met onbewuste ironie: ‘(eind februari 1965) leek Washington niet bepaald het aangewezen moment voor onderhandelingen, (aangezien) Johnson… juist de eerste bombardementen op Noord-Vietnam had bevolen, in een poging Hanoi aan een conferentietafel te brengen waar de onderhandelingsposities van de beide partijen niet zo uiteen zouden lopen.’
Schlesinger’s uitspraak was, gezien het tijdstip, minder een voorbeeld van bedrog dan van minachting – minachting voor een gehoor waarvan verwacht kan worden dat het een dergelijke manier van doen in stilte verdraagt, of zelfs bijvalt.2.
Om tot iemand te komen die wat dichter bij de eigenlijke vormgeving en uitvoering van de politiek stond, beschouwen we enkele meningen van Walt Rostow, een man die volgens Schlesinger het buitenlands beleid tijdens de regering-Kennedy voorzag van een ‘breed historisch perspectief’.3. Volgens Rostow’s analyse werd de guerilla in Indo-China (1946) aan de gang gebracht door Stalin,4. en was het Hanoi dat in 1958 de guerilla-oorlog tegen Zuid-Vietnam begon (The View from the Seventh Floor, pp. 39 en 152). Voorts verkenden communistische plannenmakers ‘de verdedigingsgordel van de vrije wereld’ in Noord-Azerbeidsjan en Griekenland (waar Stalin ‘een aanzienlijke bijdrage leverde tot de guerilla-oorlogvoering’ – ibid., pp. 36 en 148), en gingen ze daarbij uit van plannen die ze in 1945 zorgvuldig hadden voorbereid. En in Centraal-Europa was de Sowjet-Unie niet ‘bereid een oplossing te accepteren die de gevaarlijke spanningen in Centraal-Europa zou wegnemen, als dat het risico met zich meebracht dat het communisme in Oost-Duitsland langzaam maar zeker werd uitgehold’ (ibid., p. 156).
Het is interessant deze opmerkingen te vergelijken met studies van geleerden die werkelijk belang stellen in historische gebeurtenissen. De opmerking dat Stalin de eerste Vietnamese oorlog in 1946 begon, is te jammerlijk om te weerleggen.
Ten aanzien van de bewering dat Hanoi in 1958 de aanstichter was, liggen de zaken minder duidelijk. Maar zelfs regeringsbronnen5. geven toe dat Hanoi in 1959 de eerste directe rapporten ontving van wat Diem zijn eigen Algerijnse oorlog noemde6., en dat het pas daarna plannen maakte, zich met deze oorlog te gaan bemoeien. In feite deed Hanoi in december 1958 nog weer eens een van zijn vele pogingen (andermaal afgestoten door Saigon en de Verenigde Staten) om diplomatieke en commerciële betrekkingen aan te knopen met de regering in Saigon, op basis van de status quo.7. Rostow geeft geen bewijsmateriaal voor Stalin’s bijstand aan de Griekse guerilla’s; maar hoewel de historische documenten allesbehalve duidelijk zijn, schijnt het zelfs zo te zijn dat Stalin erg weinig op had met de Griekse guerilla’s, wier avontuurlijke onderneming, zoals hij die zag, de bevredigende imperialistische regeling van na de oorlog aan het wankelen bracht.8.
Rostow’s opmerkingen over Duitsland zijn nog interessanter. Hij vindt het bijvoorbeeld niet nodig, de Russische nota’s van maart en april 1952 ter sprake te brengen, waarin de vereniging van Duitsland na verkiezingen onder internationaal toezicht werd voorgesteld, terwijl dan alle troepen binnen een jaar zouden worden teruggetrokken, mits gegarandeerd kon worden dat een herenigd Duitsland niet zou mogen deelnemen aan een Westers militair bondgenootschap.9. Ook is Rostow tijdelijk vergeten hoe hij zelf de strategie van de regeringen van Truman en Eisenhower had gekarakteriseerd: ‘iedere serieuze onderhandeling met de Sowjet-Unie vermijden, tot het Westen Moskou zou
kunnen confronteren met een Duitse herbewapening binnen een georganiseerd Europees kader, als een fait accompli’10. – dit dan met veronachtzaming van de overeenkomsten van Potsdam.
Maar het allerinteressantste is Rostow’s verwijzing naar Iran. De feiten zijn, dat de Russen probeerden in Noord-Azerbeidsjan met geweld een pro-Sowjetregering in het zadel te helpen, teneinde de Iraanse olie binnen hun bereik te houden. Dit werd verhinderd door een overmachtige Engels-Amerikaanse strijdmacht, met het gevolg dat in 1946 het machtigste der beide imperialismen een pro-westerse regering installeerde en alle rechten op de Iraanse olie voor zichzelf verkreeg.
Men herinnere zich wat er gebeurde, toen, gedurende een korte periode in het begin van de vijftiger jaren, de enige Iraanse regering die ooit iets met de bevolking zelf van doen had, het wonderlijke idee uitprobeerde dat de Perzische bodem de Perzen zou moeten toebehoren. Van belang nu, is de verwijzing naar Noord-Azerbeidsjan als naar een deel van ‘de verdedigingsgordel van de vrije wereld’. Het heeft nauwelijks meer zin om over de devaluatie van de term ‘vrije wereld’ te spreken. Maar welke natuurwet maakt dat Iran, met zijn hulpbronnen, onder Westerse heerschappij valt? De goedige veronderstelling dat dit het geval is, doet een boekje open over een diep verankerde mentaliteit met betrekking tot het buitenlands beleid.
Behalve dit groeiende gemis aan belangstelling voor de waarheid vinden we in de recente publicaties over de Amerikaanse acties een echte of gehuichelde naïviteit die verbijsterende proporties aanneemt. Zo karakteriseerde Arthur Schlesinger, volgens de Times van 6 februari 1966, onze Vietnam-politiek van 1954 als ‘een onderdeel van ons algemene programma van internationale goodwill’. Als dit niet bedoeld is als ironie, blijkt uit die opmerking óf een kolossaal cynisme, óf een buiten proporties groot onvermogen om de elementaire verschijnselen der eigentijdse geschiedenis te begrijpen. En wat moet men aanvangen met het getuigenis van Thomas Schelling voor het House of Foreign Affairs Committee, 27 januari 1965, waar hij het heeft over twee grote gevaren voor het geval dat heel Azië ‘de communistische kant opgaat’11.? In de eerste plaats zou dit ‘de Verenigde Staten en wat we de Westerse beschaving noemen, uitsluiten van een groot deel van de wereld, dat arm en gekleurd en potentieel vijandig is’. In de tweede plaats kan ‘een land als de Verenigde Staten waarschijnlijk zijn zelfvertrouwen niet behouden, als nu juist het grootste dat dit land ooit ondernam, namelijk in de onderontwikkelde gebieden de grondslag te leggen voor betamelijkheid en welvaart en democratie, een mislukking moest blijken, of een poging waaraan we ons niet nog eens zouden wagen’. Het is haast niet te geloven dat iemand met ook maar een minimale vertrouwdheid met de feiten der Amerikaanse buitenlandse politiek, uitspraken als deze van zich kan geven.
Of liever, het is haast niet te geloven, tenzij we de zaken bezien vanuit een meer historisch gezichtspunt, en dit soort uitlatingen plaatsen in de context van het hypocriete moralisme van vroeger dagen; van een Woodrow Wilson bijvoorbeeld, die de Latijns-Amerikanen de kunst van het goede regeren ging bijbrengen, en die in 1902 schreef dat het ‘onze bijzondere plicht’ is, de mensen in de koloniën ‘orde en zelfbeheersing… (bij te brengen, en)… de discipline en gewoontes van wet en gehoorzaamheid…’ Of van de zendelingen van na 1840, die de afschuwelijke en vernederende opium-oorlogen beschreven als ‘het resultaat van een groot plan van de Voorzienigheid, die de zondige mens dienstbaar maakte aan zijn oogmerken van genade voor China, door de muur van afsluiting te doorbreken, en het rijk in directer contact te brengen met Westelijke en Christelijke volkeren’. Of, dichter bij het heden, van A.A. Berle, die, in zijn commentaar op de interventie in de Dominicaanse Republiek, de onbeschaamdheid heeft, de problemen van de landen aan de Caraïbische Zee toe te schrijven aan het imperialisme – het Russische imperialisme.12.
Als laatste voorbeeld van dit gebrek aan scepsis de slotopmerkingen van Henry Kissinger bij zijn bijdrage aan het televisiedebat Harvard-Oxford over Amerika’s Vietnam-politiek. Hij merkte ietwat droefgeestig op, dat het hem nog het meest verontrustte dat anderen niet onze mening, maar onze motieven ter discussie stellen – een opmerkelijk commentaar voor iemand die zijn beroep maakt van de politieke wetenschappen, en daarmee van het analyseren van regeringshandelingen in termen van motieven die in de officiële propaganda niet geformuleerd worden, en die misschien maar vaag worden beseft door diegenen wier handelingen ze bepalen. Niemand zou verontrust zijn door een analyse van het politieke optreden van Russen, Fransen of Tanzanianen, waarbij hun motieven onderzocht en hun handelingen geïnterpreteerd werden in termen van de ver-reikende belangen die achter de officiële retoriek verstopt zitten. Maar het is een geloofsartikel dat de Amerikaanse motieven zuiver zijn, en niet voor een analyse in aanmerking komen (zie noot 1). Hoewel deze onnozelheid niets nieuws is in de intellectuele geschiedenis van Amerika, noch ook in de algemene geschiedenis van de apologie van het imperialisme, wordt het allemaal des te smakelozer, naarmate de macht die ermee gediend is dominanter wordt in de wereldpolitiek, en dus meer en meer in staat tot de ongebreidelde vuiligheid waarmee de massa-media ons dagelijks confronteren. We zijn niet de eerste macht in de geschiedenis die materiële belangen en technologische superioriteit combineert met een volstrekte geringschatting van de ellende en het lijden van de mindere mensensoorten. De lange traditie van naïviteit en zelfvoldaanheid echter, die onze intellectuele geschiedenis ontsiert, kan de derde wereld als waarschuwing dienen (zo ze die nog nodig heeft), hoe onze betuigingen van oprechtheid en goedwillendheid moeten worden geinterpreteerd.
De grondstellingen van de ‘New Frontiersmen’ moeten zorgvuldig worden overdacht door hen die aan academici een rol willen zien toebedeeld in de politiek. Zo heb ik hierboven verwezen naar Arthur Schlesinger’s bedenkingen tegen de invasie in de Varkensbaai, maar mijn verwijzing was niet exact. Wel vond hij het inderdaad een ‘afschuwelijk idee’, maar ‘niet omdat het denkbeeld, steun te verlenen aan een poging van ballingen om Castro’s regime omver te werpen, op zichzelf ontoelaatbaar leek’. Zulks te denken zou namelijk alleen maar sentimenteel zijn, en bij realisten van stavast zou het niet opkomen. De moeilijkheid was veeleer, dat het onwaarschijnlijk leek dat het bedrog zou kunnen slagen. De hele operatie was volgens hem fout opgezet, en dat was alles wat er tegen was.13. In eenzelfde trant citeert Schlesinger met bijval Kennedy’s ‘realistische’ visie op de situatie die ontstaan was na de moord op Trujillo: ‘Ik geef drie mogelijkheden, in een volgorde van de meest naar de minst wenselijke: een behoorlijke democratische regering, een voortzetting van het Trujillo-regime, of een Castro-regime. We zouden moeten streven naar het eerste, maar we kunnen onmogelijk het tweede verwerpen, zolang we er niet zeker van zijn dat we het derde kunnen vermijden’ (p. 769).
De reden waarom de derde mogelijkheid zo onverdragelijk is, wordt een paar bladzijden verderop gegeven (p. 774): ‘een communistisch succes in Latijns Amerika zou een veel hardere tik uitdelen aan de macht en de invloed van de Verenigde Staten’. Natuurlijk kunnen we er nooit zeker van zijn dat we mogelijkheid nummer drie kunnen vermijden. Daarom zullen we in de praktijk altijd op de tweede uit zijn, zoals nu bijvoorbeeld in Brazilië en Argentinië.14.
Men zie ook de opinies van Walt Rostow over de Amerikaanse politiek in Azië.15. De basis waarop we die politiek moeten bouwen is de omstandigheid dat ‘we openlijk bedreigd worden en ons bedreigd voelen door communistisch China’. Het is uiteraard niet nodig, te bewijzen dat we bedreigd worden, en niemand heeft oog voor deze kwestie. Het is al genoeg dat we ons bedreigd voelen. Onze politiek moet gebaseerd zijn op onze nationale erfenis en onze nationale belangen. Onze nationale erfenis wordt kort samengevat in de volgende bewoordingen: ‘De hele negentiende eeuw door konden de Amerikanen zich met een goed geweten wijden aan de uitbreiding van zowel hun beginselen als hun macht in dit werelddeel’, daarbij gebruik makend van ‘de ietwat elastische idee van de Monroe-leer’, waarbij ze dan natuurlijk ‘de Amerikaanse invloed uitbreidden tot Alaska en de eilanden in het midden van de Stille Zuidzee… Zowel ons aandringen op onvoorwaardelijke overgave als het idee van een bezetting na de oorlog laten zien hoe Amerikaanse veiligheidsbelangen in Europa en Azië vorm kregen’. Dat is dan onze erfenis. Wat onze belangen betreft, staan de zaken net zo eenvoudig. Fundamenteel is onze ‘verregaande betrokkenheid daarbij, dat samenlevingen buiten de Verenigde Staten in hun respectievelijke kulturen die elementen ontwikkelen en sterk maken, die de
waardigheid van het individu tegenover de staat verheffen en beschermen’. Terzelfder tijd moeten we ingaan tegen de ‘ideologische bedreiging’ die bestaat uit ‘de mogelijkheid dat de Chinese communisten door de vooruitgang in China aan de Aziaten kunnen bewijzen, dat communistische methodes beter en sneller werken dan democratische methodes’. Er wordt niets gezegd over die mensen in Aziatische kulturen voor wie onze ‘opvatting van de juiste relatie van het individu tot de staat’ wel eens niet de enige belangrijke waarde zou kunnen zijn, mensen die zich bijvoorbeeld bekommeren om de ‘waardigheid van het individu’ zoals die beschermd moet worden tegen concentraties van vreemd of inheems kapitaal, of tegen semi-feodale structuren (zoals dictatoriale regeringen van het Trujillo-type), aan de macht geholpen of geprotegeerd door Amerikaanse wapenen. Het hele betoog wordt gekruid met zinspelingen op ‘onze religieuze en ethische waardestelsels’ en onze ‘ongrijpbare en complexe begrippen’, voor de Aziatische geest ‘zoveel moeilijker te vatten’ dan de Marxistische dogmatiek, en zo ‘verwarrend voor sommige Aziaten’ juist omdat ‘ze alle dogmatisme missen’.
Deze en dergelijke intellectuele bijdragen lijken een correctie nodig te maken op De Gaulle’s opmerking, in zijn Mémoires, over de Amerikaanse ‘machtswil, die zich hult in idealisme’. Heden ten dage is deze machtswil niet zozeer gehuld in idealisme als wel gedrenkt in onbenulligheid. En onze academici hebben een unieke bijdrage geleverd aan dit treurig beeld.
Maar laten we terugkeren naar de oorlog in Vietnam en de reacties die hij heeft teweeggebracht bij de Amerikaanse intellectuelen. Een schokkende karakteristiek van het huidige debat over de Zuidoostaziatische politiek ligt besloten in het onderscheid dat men pleegt te maken tussen ‘verantwoorde kritiek’ aan de ene kant, en ‘sentimentele’, ‘emotionele’, of ‘hysterische’ kritiek aan de andere kant. Er valt heel wat te leren van een zorgvuldige studie van de termen waarin dit onderscheid is vervat. De ‘hysterische critici’ kan men blijkbaar herkennen aan hun weigering om dit ene politieke axioma te aanvaarden, dat de Verenigde Staten het recht hebben hun macht en toezicht onbeperkt uit te breiden, voorzover zulks uitvoerbaar is. Verantwoorde kritiek tast die vooronderstelling niét aan, maar komt daarop neer, dat we, op deze of gene bijzondere tijd of plaats, de zaak misschien ‘niet kunnen klaren’.
Een dergelijk onderscheid lijkt bijvoorbeeld Irving Kristol door het hoofd te spelen, als hij het protest tegen de Vietnam-politiek analyseert (Encounter, augustus 1965). Hij stelt de verantwoordelijke critici, zoals Walter Lippmann, de Times en senator Fulbright, tegenover de ‘teach-in beweging’. ‘Anders dan de protesterenden aan de universiteiten’, vertelt hij, ‘laat Lippmann zich niet in met arrogante veronderstellingen over “wat de mensen in Vietnam werkelijk willen” – het kan hem kennelijk niet veel schelen – of met juridische haarkloverijen over de kwestie of er, of in hoeverre er, “agressie” of “revolutie” in
Zuid-Vietnam is. Lippmann is een politieke realist; en hij zou zeker de mogelijkheid van een atoomoorlog tegen China overwegen, in het uiterste geval’. Dit vindt Kristol een loffelijk standpunt, dat gunstig afsteekt tegen het gepraat van ‘onredelijke, ideologische figuren’ in de teach-in beweging, wier beweegredenen vaak zulke absurditeiten schijnen te zijn als ‘een simpel en braaf “anti-imperialisme”’, en die ‘tekeer gaan over “de structuur van de macht”’, en soms zelfs zo diep zinken dat ze ‘artikelen en verslagen van de buitenlandse pers lezen over de Amerikaanse aanwezigheid in Vietnam’. Daar komt dan nog bij dat dit soort beroerlingen vaak psychologen, wiskundigen, scheikundigen of filosofen zijn (overigens net zoals zij die in de Sowjet-Unie het kernachtigste protesteren, meestal natuurkundigen en literatoren zijn, alsook anderen die ver staan van waar de macht wordt uitgeoefend), en niet de mensen met contacten in Washington, welke laatsten zich uiteraard realiseren dat ‘als ze een goed en nieuw idee over Vietnam zouden hebben, ze onmiddellijk en met respect (in Washington) zouden worden aangehoord’.
Ik ben hier niet geïnteresseerd in de vraag of Kristol’s karakteristiek van het protest en de afwijkende meningen overeenstemt met de feiten, maar meer in de vooronderstellingen waarop ze berust. Is de zuiverheid van de Amerikaanse motieven een zaak die niet discutabel is, of waarover een discussie geen zin heeft? Moeten de beslissingen worden overgelaten aan ‘deskundigen’ met contacten in Washington – zelfs als we aannemen dat ze beschikken over de vereiste kennis en beginselen om de ‘beste’ beslissing te nemen, zullen ze dat dan altijd doen? En een vraag die daar logisch aan vooraf moet gaan, is deze: is ‘deskundigheid’ hier een bruikbaar begrip – dat wil zeggen, is er een voor het publiek ontoegankelijk geheel van theorie en relevante feiten dat kan worden gebruikt voor de analyse van de buitenlandse politiek, of dat de juistheid van de huidige acties bewijst langs wegen die psychologen, wiskundigen, scheikundigen en filosofen onmogelijk kunnen volgen? Hoewel Kristol zich dit niet direct afvraagt, vooronderstelt zijn zienswijze antwoorden hierop, en wel antwoorden die in alle gevallen fout zijn. De Amerikaanse agressiviteit, hoezeer ook gemaskeerd door godvruchtige retoriek, is een dominerende kracht in de wereld, en moet worden geanalyseerd in termen van zijn oorzaken en motieven. Er bestaat geen theoretische struktuur, geen geheel van relevante feiten van enige betekenis, die het verstand van de leek te boven gaan, en waardoor het politieke beleid immuun zou worden voor kritiek. Waar ‘deskundigheid’ wordt aangewend in zaken van wereldbelang, is het zonder meer gepast – en voor iemand met ook maar enige integriteit zelfs zeer nodig – om de kwaliteit ervan en de erdoor gediende doelstellingen grondig te bekijken. Dit alles lijkt te vanzelfsprekend om er veel woorden over vuil te maken.
Een correctie op Kristol’s eigenaardige geloof in het openstaan van de regering
voor nieuwe ideeën over Vietnam, vinden we bij McGeorge Bundy, in een recent nummer van Foreign Affairs (januari 1967). Zoals Bundy terecht opmerkt ‘gaat bij de hoofdrolspelers… de discussie inzake Vietnam over tactieken, niet over principes’, hoewel, voegt hij er aan toe, ‘er enkele wilde figuren in de coulissen staan’. Die hoofdrolspelers zijn natuurlijk de president (die onze belangstelling ‘voor de gang van zaken bij de volkeren aan de overzijde van de Stille Zuidzee’ door zijn recente reis naar Azië ‘op voortreffelijke wijze nieuw leven heeft ingeblazen’) en zijn raadslieden. Zij zijn het, ‘die aanspraak kunnen maken op begrip en bijstand van hen die zelfbeheersing willen’. Hun komt de eer toe voor het feit dat ‘de bombardementen op het Noorden de meest accurate en beheerste van de moderne oorlogvoering zijn’ – een bezorgdheid die de inwoners, of vroegere inwoners, van Nam Dinh en Phu Ly en Vinh wel naar waarde zullen schatten. Hun ook komt de eer toe van wat Malcolm Browne al in mei 1965 rapporteerde: ‘In het Zuiden zijn kolossale gebieden van het land tot “vrije zones voor de bombardementen” verklaard, waarin alles wat beweegt een geoorloofd mikpunt is. Tienduizenden tonnen bommen, raketten, napalm en granaten worden wekelijks uitgestort over deze grote gebieden. Alleen al de wetten van de kansrekening suggereren, hoeveel bloed er bij deze aanvallen wordt vergoten’.
Bundy verzekert ons, dat, tot geluk van de ontwikkelingslanden, ‘de Amerikaanse democratie niets voelt voor imperialisme’, en dat ‘over het geheel genomen, de Amerikanen beschikken over een hoeveelheid ervaring, begrip, meegevoel, en kennis van zaken, die op het ogenblik verreweg de indrukwekkendste ter wereld is’. Het is waar dat ‘vier vijfde van alle investeringen in de wereld heden ten dage Amerikaanse zijn’ en dat ‘de waarde van zelfs de meest bewonderde plannen en politieke richtlijnen… moet worden afgemeten aan de mate waarin ze verband houden met de belangen van Amerika’ – zoals het ook waar is dat, zoals we in hetzelfde nummer van Foreign Affairs lezen, de plannen voor een gewapende actie tegen Cuba op gang kwamen een paar weken nadat Mikoyan Havanna bezocht had, en ‘daarmee binnendrong in wat zo lang een bijna exclusief Amerikaanse invloedssfeer geweest was’. Jammer alleen, dat dit soort feiten door de nu eenmaal niet zo ervaren Aziatische intellectuelen vaak beschouwd worden als symptomen dat Amerika ‘iets voelt voor imperialisme’. Zo hebben een aantal Indiërs hun ‘aan verbittering grenzende ergernis’ erover uitgedrukt, dat ‘we alles gedaan hebben wat we konden doen om vreemd kapitaal aan te trekken voor kunstmestindustrieën; maar de Amerikanen en de andere Westerse privé-ondememingen weten dat we ten einde raad zijn, dus stellen ze scherpe voorwaarden, waaraan we niet kunnen voldoen’ (Christian Science Monitor, 26 november), terwijl ‘Washington er met grote vasthoudendheid op aan blijft dringen dat we in de privé-sector met privé-ondernemingen moeten onderhandelen’ (ibid., 5 december).16. Maar deze reactie laat ongetwij-
feld alleen maar weer zien, hoe weinig de Aziatische geest kan bevatten van de ‘ongrijpbare en complexe begrippen’ van het Westerse denken.
Het kan nuttig zijn, de ‘nieuwe, goede ideeën over Vietnam’, die in Washington dezer dagen ‘onmiddellijk en met respect worden aangehoord’, zorgvuldig te bestuderen. Het US Government Printing Office is een onuitputtelijke bron voor een inzicht in het morele en intellectuele peil van dit soort deskundige adviezen. Men kan in de publicaties van dit Office bijvoorbeeld de verklaring lezen die Professor David N. Rowe, Director of Graduate Studies in International Relations aan de Universiteit van Yale, heeft afgelegd voor het House Committee on Foreign Affairs (zie noot 11). Professor Rowe stelt voor (p. 266) dat de Verenigde Staten al het overschot aan Canadese en Australische tarwe moeten opkopen, zodat er in China een massale hongersnood ontstaat. Ziehier zijn eigen woorden: ‘Let wel, ik bedoel dit niet als wapen tegen het Chinese volk. In feite zal het er wél een zijn, maar dat is bijkomstig. Ik bedoel de maatregel als gericht tegen de regering, omdat een hard regime de interne stabiliteit van het land niet zal kunnen handhaven, als men er geconfronteerd wordt met een algemene hongersnood’.
Professor Rowe zal wel gespeend zijn van het sentimentele moralisme dat iemand er toe zou kunnen brengen zijn suggestie te vergelijken met, bijvoorbeeld, de Ostpolitik van Hitler-Duitsland.17. Ook is hij niet bang voor de schok die een dergelijke maatregel teweeg zou brengen in de andere Aziatische landen, zoals Japan. Hij verzekert ons, vanuit zijn ‘langdurige ervaring met Japanse aangelegenheden’, dat ‘de Japanners voor alles mensen zijn die macht en vastberadenheid respecteren’. Bijgevolg ‘zullen ze niet zo schrikken van een Amerikaanse politiek in Vietnam die uitgaat van een machtspositie, en een oplossing poogt te vinden waarbij wij onze macht opleggen aan de mensen waar we ter plaatse mee te maken hebben’. Wat de Japanners in verwarring zou brengen, is ‘een politiek van besluiteloosheid, een politiek die zich niet met de problemen (in China en Vietnam) durft te verstaan, en die onze verantwoordelijkheden aldaar niet op een positieve wijze wil dragen’, op een wijze dus als de zojuist geciteerde. De overtuiging dat we ‘de macht die we, naar zij weten, bezitten, niet zouden willen gebruiken’, zou ‘de Japanners ten zeerste alarmeren, en aan de vriendschappelijke verhouding die ze met ons hebben, afbreuk doen’. Zelfs zou een ten volle benutten van de Amerikaanse macht de Japanners weer een hart onder de riem steken, aangezien ze al eens een lesje hebben gehad ‘in het geduchte vermogen tot handelend optreden van de Verenigde Staten… omdat ze onze macht aan den lijve hebben ondervonden’. Dit is dan wel een duidelijk voorbeeld van het gezonde gezichtspunt der politieke realisten, door Irving Kristol zozeer bewonderd.
Maar, kan men vragen, waarom zouden we ons bepalen tot zulke indirecte
middelen als massale uithongering? Waarom geen bommen? Deze boodschap ligt besloten in de voor hetzelfde comité gemaakte opmerkingen van de Eerwaarde R.J. de Jaegher, curator van het Institute of Far Eastern Studies aan de Universiteit van Seton Hall, als hij uiteenzet dat, zoals alle mensen die onder het communisme geleefd hebben, de Noord-Vietnamezen ‘dolgraag gebombardeerd zouden worden, als dat ze vrij zou maken’ (p. 345).
Natuurlijk kan het niet anders, of er zijn mensen die het communisme steunen. Maar dat is werkelijk een kwestie van weinig belang, naar de Hon. Walter Robertson, Assistant Secretary of State for Far Eastern Affairs van 1953 tot 1959, ons verzekert in zijn verklaring voor het comité voornoemd. Hij zegt dat ‘het Peiping-regime… minder dan 3 procent van de bevolking vertegenwoordigt’ (p. 402).
Hoe gelukkig zijn dan nog de Chinese communistenleiders, vergeleken met de leiders van de Vietcong, die volgens Arthur Goldberg (New York Times, 6 februari 1966) ongeveer ‘een half procent van de bevolking van Zuid-Vietnam’ vertegenwoordigt, dat wil zeggen: ongeveer de helft van het aantal nieuwe Zuidelijke recruten voor de Vietcong gedurende 1965, als we de statistieken van het Pentagon mogen vertrouwen.18.
Tegenover dit soort deskundigen zouden de wiskundigen en filosofen waar Kristol het over heeft, er duidelijk goed aan doen, hun cirkels in het zand te blijven trekken.
Na te hebben uitgemaakt dat de protestbeweging politiek van geen belang is, gaat Kristol zich bezighouden met de vraag, wat die beweging motiveert, of, meer in het algemeen, wat studenten en jongeren er toe gebracht heeft ‘linksaf te slaan’, zoals hij het ziet, bij alle materiële voorspoed en onder de vrijzinnige regering van een welvaartsstaat. Dat, zegt hij, ‘is een raadsel waar nog geen socioloog een antwoord op heeft kunnen geven’. Die jonge mensen hebben niets te klagen, ze hebben een goede toekomst, etc., dus moet hun protest onredelijk zijn. Het moet voortkomen uit verveling, teveel zekerheid, of iets van dien aard.
Men kan aan andere mogelijkheden denken. Zo zou het kunnen zijn dat die studenten en jongeren als eerlijke mensen proberen de waarheid voor zichzelf uit te vinden, liever dan de verantwoordelijkheid af te schuiven op ‘deskundigen’ of op de regering; en het is mogelijk dat ze met verontwaardiging reageren op wat ze ontdekken. Kristol verwerpt deze mogelijkheden niet. Ze zijn gewoonweg ondenkbaar voor hem, en het overwegen niet waard. Of liever, ze zijn niet onder woorden te brengen; de categorieën waarbinnen ze geformuleerd zijn (eerlijkheid, verontwaardiging), bestaan eenvoudigweg niet voor de sociale wetenschapsman waar pit in zit.
In dit impliciete kleineren van de traditionele intellectuele waarden, reflecteert Kristol denkwijzen die in academische kringen wijd verbreid zijn. Ik twijfel er niet aan, of deze denkwijzen zijn voor een deel het gevolg van de wanhopige pogingen der sociale wetenschappen en gedragswetenschappen om de oppervlakteverschijnselen te imiteren van wetenschappen die intellectueel werkelijk iets te bieden hebben. Maar er ligt ook nog iets anders aan ten grondslag. Iedereen kan een geweten hebben, en zich betrokken voelen bij menselijke rechten en problemen; maar alleen een professor, een ervaren deskundige, kan technische problemen oplossen met beproefde mehoden. Ergo: alleen problemen van die laatste soort zijn belangrijk of reëel. Verantwoordelijke, niet-ideologische deskundigen geven adviezen over tactische problemen; onverantwoordelijke ‘ideologische figuren’ ‘gaan tekeer’ over principes en maken zich druk over morele kwesties en menselijke rechten, of over de traditionele problemen van mens en maatschappij, ten aanzien waarvan de ‘sociale wetenschappen en gedragswetenschappen’ niets te bieden hebben dan trivialiteiten. Het is duidelijk dat deze emotionele ideologische figuren onredelijk zijn; ze hebben het immers goed, en hebben deel aan de macht, dus ze zouden zich niet moeten bekommeren om dat soort zaken.
Bij tijd en wijle bereikt deze pseudo-wetenschappelijke pose een bijna pathologisch peil. Neem bijvoorbeeld het fenomeen Herman Kahn. Kahn is zowel voor immoreel uitgemaakt als geprezen voor zijn moed. Door mensen die beter moesten weten werd zijn On Thermonuclear War gekwalificeerd als ‘zonder meer… een van de grote werken van onze tijd’ (Stuart Hughes). In feite is het zo, dat dit werkstuk zeker een van de leegste van onze tijd is, zoals men zien kan door er de intellectuele maatstaven op toe te passen van iedere willekeurige methode van onderzoek, door van een aantal van zijn ‘goed gedocumenteerde conclusies’ de ‘objectieve studies’ op te sporen die er de bronnen van zijn, en door de draad van zijn betoog te volgen, waar die al te ontdekken valt. Kahn heeft geen theorieën, geen verklaringen, geen feitelijke veronderstellingen te bieden die door middel van hun implicaties getoetst kunnen worden, zoals dat gebruikelijk is in de wetenschappen die hij probeert na te apen. Hij volstaat met een terminologie in te voeren en een façade van argumentatie op te trekken. Als er specifieke politieke conclusies getrokken worden, worden die alleen maar gesteund door ex cathedra-opmerkingen waarvoor geen enkel bewijs ook maar gesuggereerd wordt (voorbeeld: ‘de grens voor de defensie-uitgaven moet waarschijnlijk ergens onder de 5 miljard dollar jaarlijks getrokken worden’ teneinde de Russen niet te provoceren – waarom niet 50 miljard of 500 miljard?). Wat meer is, Kahn weet zelf heel goed dat hij maar wat zegt; in zijn verstandiger ogenblikken volstaat hij met de bewering dat ‘er geen reden is te geloven, dat de wat meer gekunstelde modellen eerder misleidend zouden kunnen zijn dan de meer eenvoudige modellen en analogieën met behulp waarvan
men zich veelal een oordeel vormt’. Voor hen wier humor naar het macabere neigt, is het niet moeilijk het spel te spelen van ‘strategisch denken’ à la Kahn, en te bewijzen wat men wil. Zo is het een van de grondstellingen van Kahn, dat ‘een totale verrassingsaanval, waarbij alle middelen worden ingezet tegen alle doelen van de tegenstander, zo irrationeel zou zijn, dat zo’n aanval, als we kunnen afzien van een ongelofelijk gebrek aan denkvermogen of een acute krankzinnigheid bij de Sovjet-leiders, hoogst onwaarschijnlijk is’. Een eenvoudige redenering bewijst het tegendeel. Eerste premisse: de Amerikaanse leiders denken in de door Herman Kahn blootgelegde trant. Tweede premisse: Kahn denkt dat iedereen beter rood dan dood kan zijn. Derde premisse: als de Amerikanen een totale aanval op al hun doelen zouden beantwoorden, zou iedereen dood zijn.
Conclusie: de Amerikanen zullen een totale aanval op al hun doelen niet beantwoorden, en daarom moet die zonder verwijl worden ingezet. Men kan de redenering natuurlijk een stap verder voeren. Feit: de Russen hebben geen totale aanval op alle doelen van de tegenstander uitgevoerd. Daaruit volgt dat ze niet kunnen denken. Als ze niet kunnen denken, heeft ‘strategisch denken’ geen zin. Daarom…
Natuurlijk is dit allemaal nonsens, maar het is nonsens die alleen maar in dit opzicht van die van Kahn verschilt, dat de redenering een beetje gecompliceerder is dan alles wat er in zijn boek te ontdekken valt. Daarbij is het opmerkelijk, dat serieuze mensen werkelijk aandacht besteden aan deze absurditeiten, ongetwijfeld vanwege de façade van onverschrokkenheid en quasi-wetenschap.
Het is een bevreemdend en deprimerend feit, dat de ‘anti-oorlogsbeweging’ maar al te dikwijls aan soortgelijke verwarringen ten prooi valt. In de herfst van 1965 bijvoorbeeld was er een ‘internationale conferentie over alternatieve oplossingen in Vietnam’, die onder de potentiële deelnemers een pamflet deed circuleren waarin de doelstellingen van de conferentie vermeld stonden. Het plan was, studiegroepen te vormen waarin ‘drie soorten intellectuele traditie’ zouden zijn vertegenwoordigd: (1) Vietnam-deskundigen; (2) ‘de sociale wetenschap, met bijzondere nadruk op theorieën over internationale verhoudingen, sociale verandering en ontwikkeling, conflicten en de oplossing van conflicten, en revoluties’; (3) ‘de analyse van de politiek in termen van fundamentele menselijke waarden, zoals die geworteld zijn in de verschillende theologische, filosofische en humanistische tradities’. De tweede van deze intellectuele tradities zou voor de dag komen met ‘algemene voorstellen, op basis van sociale theorieën, en getoetst aan gegevens uit historisch, vergelijkend of experimenteel onderzoek’; de derde zou ‘het kader verschaffen vanwaaruit de problemen betreffende fundamentele waarden kunnen worden gesteld, en de morele implicaties van maatschappelijke handelingen kunnen worden geanalyseerd’. Men koesterde de hoop dat ‘door de vragen (van de Vietnam-politiek) te bezien van-
uit de morele perspectieven van alle grote religies en filosofische systemen, wij in staat zullen zijn, oplossingen te vinden die meer verenigbaar zijn met de fundamentele menselijke waarden, dan de huidige Amerikaanse politiek in Vietnam het is gebleken’.
Kortom, de deskundigen inzake waarden (dat wil zeggen de vertegenwoordigers van de grote religies en filosofische systemen) moeten fundamentele inzichten verschaffen omtrent morele perspectieven, en de deskundigen in sociale theorieën moeten algemene, empirisch getoetste stellingen en ‘algemene modellen van conflictsvorming’ inbrengen. Uit deze wisselwerking zal dan een nieuwe politiek ontstaan, zogenaamd volgens de methoden der wetenschap. Het enige punt van discussie lijkt me de vraag wat belachelijker is, zich tot deskundigen in de sociale theorieën te wenden voor het verkrijgen van algemene en bewezen stellingen, dan wel, zich tot specialisten in de grote religies en filosofische systemen te wenden om inzicht te krijgen in fundamentele menselijke waarden. Er valt nog heel wat meer te zeggen over deze kwestie, maar ik volsta met er de nadruk op te leggen dat, zoals ongetwijfeld duidelijk is, de cultus van deskundigen alleen maar vruchten afwerpt voor die deskundigen zelf, en dat ze bovendien oplichterij is. Natuurlijk moeten we van de sociale wetenschappen en de gedragswetenschappen leren wat we kunnen; natuurlijk moeten deze vakgebieden zo ernstig mogelijk worden bestudeerd. Maar het zou zeer misplaatst, en hoogst gevaarlijk zijn, als we ze niet zouden aanvaarden en beoordelen naar hun verdiensten en naar hun werkelijke, niet hun gepretendeerde, resultaten. Als er, meer in het bijzonder, een getoetste en geverifieerde theorie bestaat die bruikbaar is voor het bepalen van de buitenlandse politiek of het oplossen van inheemse of internationale conflicten, dan is het bestaan daarvan bijzonder goed verborgen gehouden. Als, inzake Vietnam, zij die zichzelf deskundigen achten, toegang hebben tot beginselen of informatie die zouden rechtvaardigen wat de Amerikaanse regering in dat ongelukkige land aan het doen is, dan zijn ze er bijzonder slecht in geslaagd, dit feit bekend te maken. Voor ieder die ook maar iets van de sociale wetenschappen en de gedragswetenschappen (of van de ‘politieke wetenschappen’) afweet, is de bewering dat er zekere overwegingen en beginselen bestaan die het begrip van de buitenstaander te boven gaan, eenvoudigweg een absurditeit, waar men geen woorden aan vuil moet maken.
Als we ons bezighouden met de verantwoordelijkheid van intellectuelen, moet de rol die ze spelen in de creatie en de analyse van ideologieën, in het centrum van onze belangstelling staan. En het feit doet zich voor dat Kristol’s onderscheid tussen onredelijke ideologische figuren en verantwoordelijke deskundigen, geformuleerd is in termen die onmiddellijk doen denken aan het interessante en invloedrijke essay van Daniel Bell, The End of Ideology, waarvan het belang minstens evenzeer bepaald wordt door wat het ongezegd laat als door de feitelijke inhoud ervan.19. Bell geeft een kritische bespreking van de marxistische analyse van ideologieën als de vermomming van klassebelangen, en hij citeert Marx’ welbekende uitspraak
over het geloof van de bourgeoisie ‘dat de specifieke condities waaronder zijn emancipatie zich voltrok, algemene condities zijn, en de enige die het mogelijk maken, de moderne maatschappij te redden en de klassenstrijd te vermijden’. Bell vervolgt, dat het tijdperk der ideologieën ten einde is, en dat ze, althans in het Westen, hebben plaatsgemaakt voor de algemene opvatting dat elk probleem zijn eigen aanpak vraagt; dit in het kader van een welvaartsstaat waarin deskundigen in zaken van openbaar bestuur waarschijnlijk een prominente rol zullen gaan spelen. Bell hoedt zich er echter wel voor, de precieze betekenis aan te geven van het begrip ‘ideologie’ in zijn uitspraak ‘het is uit met de ideologieën’. Hij omschrijft ‘ideologie’ uitsluitend als ‘het maatschappelijk werkzaam maken van ideeën’ en als ‘een geheel van bezieling en overtuigingen… gericht op het veranderen van alle aspecten van het leven’. De woorden waar het hier op aan komt zijn ‘veranderen’ en ‘maatschappelijk werkzaam maken van ideeën’. De intellectuelen in het Westen, zegt hij, hebben hun belangstelling verloren voor het maatschappelijk werkzaam maken van ideeën om de maatschappij radicaal te veranderen. Nu we de pluralistische maatschappij van de welvaartsstaat tot stand hebben gebracht, zien ze de noodzaak van een radicale verandering van de maatschappij niet langer in; we kunnen hier en daar onze samenleving wat oplappen, maar het zou verkeerd zijn, te proberen er nog enige essentiële wijzigingen in aan te brengen. Nu de intellectuelen in eensgezindheid deze opvatting zijn toegedaan, zijn de ideologieën dood.
Het essay van Bell is in verscheidene opzichten frappant. In de eerste plaats gaat hij niet na, in hoeverre de intellectuelen bij hun eensgezindheid het hemd nader is dan de rok. Hij brengt zijn opvatting dat de intellectuelen over het algemeen hun belangstelling voor ‘het veranderen van alle aspecten van het leven’ hebben verloren, niet in verband met het feit dat ze een steeds belangrijker rol spelen in het bestuur van de welvaartsstaat; hij brengt hun algemene tevredenheid met de welvaartsstaat niet in verband met het feit dat, zoals hij elders opmerkt, ‘Amerika een land van melk en honing is geworden, waar de vroegere radicalen een plaats… en aanzien… hebben.’ Ten tweede geeft hij geen serieus argument waarom de intellectuelen nu eigenlijk ‘gelijk hebben’ of ‘objectief gezien, gerechtvaardigd zijn’ in de door hen bereikte eensgezindheid waarop hij zinspeelt, met de daarin begrepen afwijzing van de gedachte dat de maatschappij moet worden veranderd. Bell schijnt, hoewel hij zich nogal scherp uitlaat over de holle retoriek van de ‘new left’, een waarlijk utopistisch geloof te hebben dat de technische deskundigen wel in staat zullen zijn, het hoofd te bieden aan de weinige problemen die nog resten; aan de kwestie bijvoorbeeld dat arbeid als koopwaar beschouwd wordt, en aan de problemen der ‘vervreemding’.
Het lijkt toch wel evident, dat de klassieke problemen nog in hoge mate de onze zijn; het valt aannemelijk te maken dat ze zelfs zijn toegenomen in ernst en omvang. Zo is de klassieke tegenstelling van armoede temidden van overvloed een steeds groeiend probleem van internationale omvang. Terwijl men zich, althans in beginsel, een oplossing binnen de landsgrenzen nog wel kan voorstellen, is het nauwelijks aannemelijk, dat er zich binnen het kader van de intellectuele eensgezindheid die Bell beschrijft, een redelijk denkbeeld zal ontwikkelen over een hervorming van de internationale samenleving die iets doet aan de onafzienbare en misschien nog toenemende menselijke ellende.
Het ligt voor de hand, de eensgezindheid van Bell’s intellectuelen van een enigszins andere kant te benaderen. We kunnen, met gebruikmaking van de terminologie van het eerste deel van zijn essay, zeggen, dat de technici van de welvaartsstaat voor hun bijzondere en prominente sociale status een rechtvaardiging vinden in hun ‘wetenschap’, en wel meer in het bijzonder in hun pretentie dat de sociale wetenschappen een technologie kunnen leveren voor het oplappen van de maatschappij, op nationale of internationale schaal. Dan gaan ze een stapje verder, en schrijven op de bekende manier een universele geldigheid toe aan wat in feite een klassebelang is: ze zien de speciale condities waarop hun aanspraken op macht en autoriteit gebaseerd zijn, als de enige en de algemene condities waaronder de moderne maatschappij te redden valt: de sociale oplapperij binnen het kader van een welvaartsstaat zou dan de plaats moeten innemen van het voorbije geloof in ‘totale ideologieën’, ideologieën die een hervorming van de maatschappij als doel hadden. Ze hebben eenmachtspositie bereikt, ze leven in veiligheid en overvloed, en ze hebben dus niet langer behoefte aan ideologieën die radicale veranderin-
gen beogen. De geleerde deskundige komt in de plaats van de ‘ongebonden intellectueel’ die ‘voelde dat de verkeerde waarden in ere gehouden werden, en die de maatschappij verwierp’, en wiens politieke rol nu is uitgespeeld (‘nu’ wil dan zeggen: nu de juiste waarden in ere worden gehouden).
Het kan best waar zijn dat de technische deskundigen die de ‘industriële maatschappij’ zullen (of hopen te) beheren, in staat zullen zijn de klassieke problemen het hoofd te bieden, zonder de maatschappij radicaal te veranderen. Het kan best waar zijn dat de bourgeoisie gelijk had met de speciale condities van zijn emancipatie te beschouwen als de enige en algemene condities waaronder een moderne maatschappij te redden viel. Maar in beide gevallen is een argumentatie vereist, en is scepsis geboden als die uitblijft.
Binnen hetzelfde kader van een algemeen utopisme houdt Bell zich vervolgens bezig met het verschil van mening tussen de geleerde deskundigen van de welvaartsstaat en de ideologen van de derde wereld, dat hij op een ietwat merkwaardige wijze onder woorden brengt. Zeer terecht wijst hij erop, dat het communisme geen punt is, omdat de inhoud van die leer ‘allang vergeten is door vriend en vijand’. Veeleer, zegt hij, ‘is de kwestie van oudere datum: kunnen nieuwe maatschappijen groeien door democratische instellingen op te bouwen en de mensen toe te staan vrijwillig hun keuze te doen – en hun offers te brengen -, of moeten de nieuwe elites, onbesuisd geworden door hun macht, totalitaire middelen aanwenden om hun maatschappijen te hervormen?’
De vraag is belangwekkend genoeg. Vreemd evenwel, dat hij wordt aangeduid als ‘van oudere datum’. Bell kan toch niet bedoelen dat het Westen de democratische weg koos – dat bijvoorbeeld in Engeland tijdens de industriële revolutie de boeren vrijwillig de keuze deden, het platteland te verlaten, de huisindustrie op te geven, en een industrieel proletariaat te worden, dat ze vrijwillig de beslissing namen, binnen het kader van de bestaande democratische instellingen de offers te brengen die in de klassieke literatuur over de negentiendeëeuwse industriële maatschappij zo aanschouwelijk worden beschreven. Men kan erover discussiëren of er een autoritaire controle nodig is om in de onderontwikkelde gebieden een opeenhoping van kapitaal mogelijk te maken, maar de wijze waarop het Westen zich ontwikkeld heeft is nauwelijks iets om met trots op terug te zien. Misschien hoeft het geen bevreemding te wekken, dat Walt Rostow rept van ‘de meer humane voortgang (van de industrialisatie) waartoe de Westerse waarden zouden kunnen inspireren’ (An American Policy in Asia). Zij die werkelijk belang stellen in de problemen waar de achtergebleven gebieden voor staan, en in de rol die vergevorderde industriële samenlevingen in beginsel zouden kunnen spelen bij de ontwikkeling en modernisering ervan, zouden wat zorgvuldiger te werk moeten gaan bij hun interpretatie van wat de Westerse ervaring ons leren kan.
Om terug te keren tot de volkomen legitieme vraag of ‘nieuwe maatschappijen kunnen groeien door democratische instellingen op te bouwen’, dan wel alleen door totalitaire middelen, geloof ik dat de eerlijkheid gebiedt te erkennen, dat we dit beter aan Amerikaanse intellectuelen kunnen vragen dan aan ideologen van de derde wereld. De achtergebleven gebieden hebben ongelofelijke, misschien onoverkomelijke problemen, en kunnen weinig kanten op; de Verenigde Staten kunnen zeer vele verschillende kanten op, en hebben de vereiste economische en technologische hulpmiddelen, zij het blijkbaar noch de intellectuele, noch de morele middelen om tenminste enkele van deze problemen aan te kunnen. Het is voor een Amerikaanse intellectueel gemakkelijk om zedepreken te houden over de deugden van vrijheid en vrije meningsuiting, maar als hij zich werkelijk betrokken voelt bij zaken als het Chinese totalitaire regime of de lasten die de Chinese boerenbevolking worden opgelegd door de gedwongen industrialisatie, dan dient hij een taak onder ogen te zien die oneindig veel belangrijker en uitdagender is: de taak om in de Verenigde Staten het intellectuele en morele klimaat, en ook de sociale en economische condities te creëren, die dat land in staat zouden stellen om aan een modernisering en ontwikkeling mee te werken op een schaal, evenredig aan zijn materiële rijkdom en technische capaciteiten. Het schenken van grote kapitalen aan Cuba en China zou misschien geen verlichting tot gevolg hebben van het autoritaire regime en de terreur, beide vaak begeleidende verschijnselen bij de eerste stadia van een opeenhoping van kapitaal, maar zou toch een heel wat grotere kans maken hiertoe bij te dragen dan lezingen over democratische waarden. Het
is mogelijk dat zelfs zonder een ‘kapitalistische insluiting’ in zijn verschillende verschijningsvormen, de echte democratische elementen in revolutionaire bewegingen – in sommige gevallen communisten of collectivisten – ondermijnd zouden worden door een ‘elite’ van bureaucraten en technische intelligentsia. Maar het is bijna zeker dat kapitalistische insluiting, waarmee alle revolutionaire bewegingen in onze dagen rekening moeten houden, voldoende is om dit resultaat te garanderen. Voor wie de democratische, spontane en door het volk gewilde kanten van maatschappijen in ontwikkeling sterker zouden willen maken, is de les volmaakt duidelijk. Colleges over het twee partijen-systeem, of zelfs over de werkelijk belangrijke democratische waarden die in de Westerse maatschappij ten dele gerealiseerd zijn, zijn van een monstrueus onbelang, gegeven de moeite die nodig is om het kulturele niveau van de Westerse maatschappij zo ver op te voeren als nodig is om die maatschappij een stimulans te doen zijn voor zowel de economische ontwikkeling als de ontwikkeling van werkelijk democratische instellingen in de derde wereld – en bij ons.
Er valt heel wat te zeggen voor de conclusie dat er inderdaad zoiets als een eensgezindheid bestaat onder de intellectuelen die al tot macht en welstand zijn gekomen, of die denken deze zaken te kunnen bereiken door ‘de maatschappij te accepteren’ zoals ze is, en de waarden te onderschrijven die in die maatschappij ‘in ere gehouden worden’. Het is ook waar, dat deze eensgezindheid het opvallendst is onder de geleerden-deskundigen, die in de plaats zijn gekomen van de ongebonden intellectuelen uit het verleden. Op de universiteiten ontwerpen deze geleerden-deskundigen een ‘waardenvrije technologie’ voor de oplossing van de technische problemen die in de maatschappij van vandaag ontstaan20., daarbij tegenover die problemen een ‘verantwoorde houding’ aannemend, in de hierboven ter sprake gekomen betekenis.
Deze eensgezindheid onder de verantwoordelijke geleerden-deskundigen heeft zijn internationale analogon in de eensgezindheid van hen, die het Amerikaanse gebruik van macht in Azië, ongeacht de prijs aan mensenlevens, rechtvaardigen met het argument dat het nodig is de ‘expansie van China’ te bedwingen (een ‘expansie’ die, laten we wel zijn, voorlopig nog hypothetisch is21., ofwel, om de State Department Newspeak te parafraseren, met het argument dat het van wezenlijk belang is, de Aziatische nationalistische revoluties ongedaan te maken, of in elk geval de verbreiding ervan te voorkomen. De analogie wordt duidelijk, als we de manieren waarop deze opvatting geformuleerd wordt, onder de loep nemen. Met zijn bekende helderheid vatte Churchill de hele stand van zaken samen in een opmerking tot zijn collega op dat moment, Jozef Stalin, in 1943 in Teheran: ‘De heerschappij over de wereld moest worden toevertrouwd aan volkeren die voldaan waren, en voor zichzelf niets meer begeerden dan wat ze al hadden. Als de wereldregering in handen was van hongerende volkeren, zou er altijd gevaar zijn. Maar niemand van ons had redenen om uit te zien naar meer… Onze macht plaatste ons boven de anderen. Wij waren als de rijken, in vrede wonende in hun behuizingen’. Als men Churchill’s bijbelse retoriek in het jargon van de hedendaagse sociale wetenschappen vertaald wil zien, wende men zich tot Charles Wolf, Senior Economist of the Rand Corporation, die op de reeds eerder geciteerde Congressional Committee
Hearings verklaarde: ‘Het lijkt me twijfelachtig of China’s vrees voor insluiting op langere termijn zal verminderen, gesust, minder gespannen zal worden. Maar ik hoop van harte dat hetgeen wij in Zuidoost-Azië doen, bij zal dragen om binnen de Chinese staat meer realisme te ontwikkelen, en meer bereidheid om met die vrees te leven, liever dan eraan toe te geven door vrijheidsbewegingen te steunen, die, het zij erkend, allesbehalve bestaan bij buitenlandse hulp alleen… de probleemstelling die als uitgangspunt moet dienen voor de Amerikaanse buitenlandse politiek is niet, of die vrees geheel of gedeeltelijk kan worden weggenomen, maar of China geconfronteerd kan worden met een stelsel van incentieven, van straffen en beloningen, van overredingsmiddelen die het er toe brengen, met die vrees te leven’. De zaak wordt nog verduidelijkt door Thomas Schelling: ‘Men komt er meer en meer achter, en de Chinezen kunnen daar hun voordeel mee doen, dat ofschoon de Verenigde Staten er belang bij hebben hen in te sluiten, er belang bij hebben, nabijgelegen gebieden tegen hen te verdedigen, wij niettemin bereid zijn ons vreedzaam te gedragen, mits zij het ook doen’.
Kortom, we zijn bereid om vreedzaam te leven in onze – laten we wel zijn, nogal ruime – behuizingen. En we worden uiteraard onaangenaam getroffen door de ongepaste geluiden uit de dienstvertrekken. Als, om iets te noemen, een revolutionaire beweging die steunt op de boerenbevolking, los probeert te komen van vreemde machten en van de inheemse stelsels die daarvan afhankelijk zijn, of als de Chinezen zo dom zijn, niet op de gewenste wijze te reageren op de stelselmatige versterkingen die wij hun hebben bereid – als ze bezwaren hebben tegen een insluiting door de goedaardige en vredelievende ‘rijke mannen’ die als bij natuurrecht hun grensgebieden beheersen – dan moeten we uiteraard met de nodige kracht tegen die oorlogszucht optreden.
Het is deze mentaliteit, die de vrijmoedigheid verklaart waarmee de regering van de Verenigde Staten en zijn academische apologeten de Amerikaanse weigering verdedigen om in Vietnam een politieke regeling toe te staan op plaatselijk niveau, een regeling die gebaseerd is op de bestaande verdeling van de politieke krachten. Zelfs regeringsdeskundigen geven ronduit toe dat het bevrijdingsfront de enige ‘werkelijk op de massa steunende politieke partij in Zuid-Vietnam’ is22.; dat het bevrijdingsfront ‘een bewuste en grootscheepse poging heeft ondernomen om de politieke betrokkenheid, zelfs wanneer die werd uitgebuit, op locaal niveau uit te breiden, om zo het volk te betrekken in een organische, autonome revolutie’ (p. 374); ze geven ook toe dat deze poging zoveel succes heeft gehad dat geen enkele politieke groepering, ‘met uitzondering misschien van de Boeddhisten, eigen omvang en macht groot genoeg achtte om het risico te durven nemen dat een coalitie met zich mee zou brengen, daar ze vreesden dat dan het grote beest het kleine op zou slokken’ (p. 362). Voorts
geven ze toe dat het bevrijdingsfront er tot aan de aanvoer van een verpletterende Amerikaanse krijgsmacht op heeft aangedrongen, dat de strijd ‘moest worden uitgevochten op politiek niveau, en dat het gebruik van massaal militair geweld onwettig was… Om de instelling en de loyaliteit van de Vietnamese plattelandsbevolking moest de strijd gaan, en ideeën moesten de wapens zijn’ (pp. 91-92; vlg. ook pp. 93, 99-108 en 155 vlg.); en, dienovereenkomstig, dat de hulp uit Hanoi tot midden 1964 ‘grotendeels beperkt bleef tot twee gebieden – ideologische kneepjes en personeel voor leidende functies’ (p. 321). Buitgemaakte documenten van het bevrijdingsfront stellen tegenover elkaar de ‘militaire superioriteit’ van de vijand en hun eigen ‘politieke superioriteit’ (p. 106), en bevestigen daarmee volledig de analyse van de Amerikaanse militaire zegslieden die ons probleem definiëren als de vraag hoe wij ‘met een aanzienlijke militaire kracht, doch weinig politieke macht, een tegenstander in bedwang moeten houden die een enorme politieke kracht, doch slechts een bescheiden militaire macht heeft’.23.
Zo was ook het meest verbijsterende resultaat van zowel de conferentie in Honoloeloe in februari als die in Manilla in oktober, dat hoge functionarissen van de Saigon-regering zonder meer toegaven dat ‘ze bij een “vreedzame regeling” die de politieke structuur van de Vietcong onaangetast zou laten, niet kunnen blijven voortbestaan, zelfs al zouden de guerilla-eenheden van de Vietcong ontbonden worden’, en dat ‘ze niet in staat zijn om zich politiek met de Vietnamese communisten te meten’ (Charles Mohr, New York Times, 11 februari 1966, cursivering van mij). Daarom, vervolgt Mohr, vragen de Vietnamezen om een ‘pacificatie-programma’ met als ‘kern… de vernietiging van de illegale politieke structuur van de Vietcong en de creatie van een systeem waarbij de regering de bevolking politiek onwrikbaar in de hand heeft’. En uit Manilla citeert dezelfde correspondent op 23 oktober de volgende uitspraak van een hoge Zuid-Vietnamese functionaris: ‘We zijn eerlijk gezegd nog niet sterk genoeg om ons op een zuiver politieke basis met de communisten te meten. Ze zijn georganiseerd en gedisciplineerd. De niet-communistische nationalisten zijn dat niet – we hebben geen grote, goed georganiseerde politieke partijen, en we vormen nog geen eenheid. We kunnen de Vietcong niet laten voortbestaan’.
De functionarissen in Washington begrijpen de situatie zeer goed. Zo heeft minister Rusk er op gewezen dat ‘als de Vietcong als gelijkwaardige partner naar de conferentietafel komt, ze daarmee in zekere zin al een flinke stap gezet zal hebben op haar weg naar juist die doelstellingen, die Zuid-Vietnam en de Verenigde Staten gehouden zijn te verhinderen’ (28 januari 1966). Max Frankel rapporteerde uit Washington naar de Times van 18 februari 1966: ‘Men voelt hier niets voor een compromis, omdat de regering al lang geleden tot de conclusie kwam dat de niet-communistische krachten in Zuid-Vietnam niet lang
stand zouden houden in een Saigon-coalitie met de communisten. Het is om die reden – en niet uit een star vasthouden aan het protocol – dat Washington steevast geweigerd heeft om met de Vietcong te onderhandelen, of haar als een onafhankelijke politieke macht te erkennen’.
Kortom, we zullen de vertegenwoordigers van de Vietcong grootmoedig toelaten tot de onderhandelingen, mits ze bereid zijn zichzelf als afgevaardigden van een vreemde mogendheid te beschouwen, en aldus het recht tot deelname aan een coalitieregering te verspelen, een recht waar ze nu al een jaar of zes om vragen. We weten heel goed dat de door ons gekozen vertegenwoordigers het in geen enkele representatieve coalitie ook maar een dag zouden uithouden zonder de steun van de Amerikaanse wapenen. Daarom moeten er meer Amerikaanse strijdkrachten komen, en moet elke zinvolle onderhandeling vermeden worden, tot de dag waarop een van ons afhankelijke regering zijn eigen bevolking zowel militair als politiek in bedwang kan houden – een dag die misschien nooit zal aanbreken, want zoals William Bundy heeft aangetoond, kunnen we nooit zeker zijn van de veiligheid van een Zuidoost-Azië ‘waaruit het Westen zich werkelijk zou hebben teruggetrokken’. Als dus ‘de onderhandelingen in de richting zouden gaan van oplossingen die als een neutralisatie bestempeld kunnen worden’, zou dit neerkomen op capitulatie voor de communisten.24. Volgens deze redenering moet Zuid-Vietnam dus maar permanent een Amerikaanse militaire basis blijven.
Dit alles is natuurlijk heel redelijk, zolang we het fundamentele politieke axioma accepteren dat de Verenigde Staten, met hun traditionele bezorgdheid voor de zwakken en verdrukten, en met hun ongeëvenaarde inzicht in de wijze waarop achtergebleven gebieden zich dienen te ontwikkelen, de moed en het doorzettingsvermogen moeten kunnen opbrengen om met geweld hun wil op te leggen aan andere landen, tot die landen zelf bereid zijn om deze waarheden aan te nemen – of, eenvoudiger gesteld, om alle hoop te laten varen.
Als het al de verantwoordelijkheid van de intellectueel is om op de waarheid aan te dringen, hij heeft ook de plicht om gebeurtenissen in hun historisch perspectief te plaatsen. Daarom moet men het toejuichen, hoe de Secretary of State steeds op het belang van historische analogieën wijst, de analogie met München bijvoorbeeld. München dan, maakte duidelijk dat een machtig en agressief land met een fanatiek geloof in zijn onmiskenbare bestemming, iedere overwinning, iedere uitbreiding van zijn macht en autoriteit, als een voorspel tot de volgende stap zal beschouwen. Adlai Stevenson sloeg de spijker op zijn kop, toen hij sprak over ‘de oude, oude weg, die de expansieve machten volgen, duwend tegen de ene deur na de andere, in goed vertrouwen dat ze opengaan, totdat, bij de allerlaatste deur, weerstand bieden onvermijdelijk is, en een grote oorlog uitbreekt’. Ziedaar het gevaar van de vrede te willen bewaren, zoals
de Chinezen de Sovjet-Unie steeds maar weer onder ogen wrijven, aangezien volgens hen de Russen Chamberlain spelen met onze Hitler in Vietnam. Natuurlijk is de agressiviteit van een liberaal imperialisme niet die van Nazi-Duitsland, maar dit onderscheid zal een Vietnamese boer die vergast of verast wordt, ietwat academisch voorkomen. We willen Azië niet bezetten; we willen, om terug te keren tot Wolf, niets anders dan ‘de Aziatische landen helpen op hun weg naar een economische modernisering tot samenlevingen die betrekkelijk “open” en stabiel zijn, en waar wij, als land en als individuele burgers, vrij en gemakkelijk toegang toe hebben’. De formulering is treffend. De jongste geschiedenis laat zien dat het voor ons weinig verschil maakt, welke regeringsvorm een land heeft, zolang het maar een ‘open maatschappij’ blijft, in onze bijzondere betekenis van het woord – dus een maatschappij die open blijft voor Amerikaanse economische penetratie of een politieke vinger in de pap. Als voor dit doel dingen nodig zijn, die in de buurt komen van genocide in Vietnam, dan is dat de prijs die wij moeten betalen voor de verdediging van de vrijheid en de rechten van de mens.
Waar we het doel nastreven om, zonder het oogmerk ons territorium te vergroten, andere landen te helpen voortschrijden naar een open maatschappij, zijn we geen baanbrekers. In de eerder geciteerde Congressional Hearings beschrijft Hans Morgenthau op toepasselijke wijze onze traditionele politiek tegenover China als een politiek, gericht op ‘wat men kan noemen een vrijheid van mededinging inzake de exploitatie van China’ (op. cit., p. 128). Er zijn in feite maar weinig imperialistische machten geweest met duidelijk uitgesproken territoriale bedoelingen. Zo verkondigde in 1784 het Britse parlement: ‘Maatregelen die veroveringsplannen en de uitbreiding van ons gebied in India beogen, zijn in strijd met de wens, de eer, en de politiek van onze natie’. Kort hierna was de verovering van India in volle gang. Een eeuw later omschreef Engeland zijn bedoelingen in Egypte met de slagzin ‘ingrijpen, hervormen, terugtrekken’. Het is duidelijk, welke gedeelten van deze belofte binnen de daarop volgende halve eeuw vervuld werden. In 1936, aan de vooravond van de vijandelijkheden in Noord-China, spraken de Japanners de ‘grondbeginselen van hun nationale politiek’ uit. Daarin was begrepen het gebruik van gematigde en vreedzame middelen om de sterkte van Japan te vergroten, de sociale en economische ontwikkeling te bevorderen, de dreiging van het communisme voorgoed weg te nemen, de agressieve politiek der grote mogendheden te corrigeren, en de positie van Japan als de stabiliserende macht in Oost-Azië veilig te stellen. Zelfs in 1937 had de Japanse regering ‘geen territoriale bedoelingen met China’. Kortom, de Verenigde Staten volgen platgetreden paden.
Het is overigens zinvol, eraan te herinneren dat de Verenigde Staten zelfs in 1939 blijkbaar nog ten volle bereid waren om met Japan een commerciële overeenkomst aan te gaan, en tot een modus vivendi te komen, mits Japan ‘zijn
houding en optreden met betrekking tot onze rechten en belangen in China zou veranderen’, zoals minister Hull het formuleerde. Het bombarderen van Chungking en het overvallen van Nanking waren dan wel onplezierige zaken, maar van werkelijk belang waren alleen onze rechten en belangen in China, zoals de verantwoordelijke, niet-hysterische mannen van die dagen zo goed inzagen. Pas toen Japan de open deur sloot, leidde dit onvermijdelijk tot de oorlog in de Stille Zuidzee, precies zoals het sluiten van de open deur door ‘communistisch’ China zelf, best wel eens zou kunnen leiden tot de volgende, en zonder twijfel de laatste oorlog in de Stille Zuidzee.
De uitlatingen van oprechte en toegewijde technische deskundigen geven meer dan eens een verrassend inzicht in de intellectuele mentaliteit die de achtergrond vormt van de recentste wreedheden. Zo vinden we bij de econoom Richard Lindholm in 1959 de volgende uitspraak, waar hij zijn teleurstelling over het falen van de economische ontwikkeling in ‘vrij Vietnam’ onder woorden brengt: ‘… de manier waarop de Amerikaanse hulp wordt gebruikt, wordt bepaald door de wijze waarop de Vietnamezen hun inkomens en hun spaargelden benutten. Het feit dat een groot deel van de met Amerikaanse hulp gefinancierde Vietnamese importgoederen hetzij verbruiksartikelen zijn, hetzij grondstoffen die vrij direct worden aangewend om aan de vraag van de consumenten te voldoen, is een aanwijzing dat het Vietnamese volk deze goederen begeert, want ze hebben hun begeerte getoond door hun bereidheid, hun piasters te besteden aan de aanschaf ervan’.25. Om kort te gaan, het Vietnamese volk wil Buicks en air-conditioners hebben, liever dan suikerraffinaderijen of machines om wegen te bouwen: ze hebben dat laten zien door hun gedrag in een vrije markt. En hoe we hun vrije keus ook mogen betreuren, we moeten de mensen niet beletten hun gang te gaan. Natuurlijk zijn er ook nog die tweebenige lastdieren waar men op het platteland over struikelt, maar zoals iedere gevorderde student in de politieke wetenschappen kan vertellen, maken die geen deel uit van een verantwoordelijke, moderniserende elite, en hun gelijkenis met de menselijke soort is dientengevolge slechts bijkomstig.
Het zijn in niet geringe mate gedachtengangen als deze, die de achtergrond vormen van de slachting in Vietnam, en we doen er goed aan, ze eerlijk onder ogen te zien, omdat anders onze regering ons mee zal slepen naar een Endlösung in Vietnam, en in de vele Vietnams die onvermijdelijk zullen volgen.
Laat me tenslotte terugkeren tot Dwight Macdonald en de verantwoordelijkheid van intellectuelen. Macdonald vertelt hoe een administrateur van een vernietigingskamp in tranen uitbarstte, toen men hem vertelde dat de Russen hem zouden hangen. ‘Waarom dan? Wat heb ik gedaan?’ vroeg hij. Macdonald concludeert: ‘Alleen zij die zelf bereid zijn het gezag te weerstaan, als het op een al te ondragelijke wijze met hun eigen morele code in conflict komt, alleen
zij hebben het recht om de administrateur van het vernietigingskamp te veroordelen’. De vraag ‘Wat heb ik gedaan?’ is er een die ook wij ons wel mogen stellen, nu we iedere dag over nieuwe gruweldaden in Vietnam lezen – nu we de leugens bedenken, in de mond nemen, of tolereren, die gebruikt zullen worden voor de rechtvaardiging van alweer een volgende verdediging van de vrijheid.
- 1.
- Een poging daartoe is onlangs ondernomen, en gepubliceerd als een ?Citizens’ White Paper?: F. Schurmann, P.D. Scott, R. Zelnik, The Politics of Escalation in Vietnam, Fawcett World Library, and Beacon Press, 1966. Verdere bewijzen voor de Amerikaanse afwijzing van initiatieven der Verenigde Naties om te komen tot een diplomatieke regeling, initiatieven die juist voorafgingen aan de grote escalatie van februari 1965, geeft Mario Rossi, ?The US Rebuff to U Thant?, NYR, 17 november 1966. Voorts is er bewijsmateriaal te vinden voor pogingen van het bevrijdingsfront om een coalitieregering te vormen en het gebied te neutraliseren, wat allemaal werd afgewezen door de Verenigde Staten en hun bondgenoten in Saigon; en wel bij Douglas Pike, Viet Cong, M.I.T. Press, 1966. Bij het lezen van bronnen van de laatste soort moet men een zorgvuldig onderscheid maken tussen het aangeboden bewijsmateriaal en de ?conclusies? eraan verbonden; dit om hieronder gegeven redenen (zie noot 22).
Het is interessant de eerste, ietwat slinkse, gepubliceerde reacties op The Politics of Escalation te bezien, reacties, afkomstig van diegenen die ons recht verdedigen om Zuid-Vietnam te veroveren en er een regering van onze keuze te installeren. Robert Scalapino bijvoorbeeld schrijft (New York Times Magazine, 11 december 1966) dat de grondstelling van het boek impliceert, dat onze leiders ?diabolisch? zijn. Daar toch geen zinnig mens dit kan geloven, wordt de grondstelling verworpen. Het alternatief zou van ?onverantwoordelijkheid? getuigen, in een unieke betekenis van het woord, een betekenis die aan de titel van mijn essay een ironische wending geeft. Scalapino vervolgt met het zogeheten centrale zwakke punt in de argumentatie van het boek aan te wijzen, en dat is dan het onvermogen om in te zien, dat een ernstige poging van onze kant om ons in te zetten voor een mogelijke diplomatieke regeling, door onze tegenstanders zou worden ge?nterpreteerd als een teken van zwakte.
- 2.
- Bij andere gelegenheden legt Schlesinger een werkelijk bewonderenswaardige wetenschappelijke behoedzaamheid aan de dag. Zo geeft hij toe, in zijn inleiding bij The Politics of Escalation, dat er van de kant van Hanoi nu en dan ?een vleugje belangstelling voor onderhandelingen? is geweest. Op de leugens van de regering inzake de onderhandelingen, en de herhaalde acties van de regering om de schuchtere pogingen tot onderhandelingen de pas af te snijden, geeft hij als enig commentaar dat degenen van wie die pogingen uitgingen, te weinig oog hadden voor wat militair gezien noodzakelijk is, en dat toekomstige geschiedschrijvers hun ongelijk wel zullen aantonen. Men vergelijke deze behoedzaamheid en objectiviteit met Schlesinger’s standpunt ten aanzien van een hernieuwde bestudering van de oorzaken van de koude oorlog: in een brief aan de New York Review of Books, 20 oktober 1966, merkt hij op dat het tijd is, een waarschuwing te laten horen tegen revisionistische pogingen om aan te tonen dat de koude oorlog nog wel andere oorzaken zou kunnen hebben dan alleen maar de communistische oorlogszucht. We worden dus gehouden te geloven dat de niet zo erg ingewikkelde kwestie van de oorzaken van de koude oorlog afgedaan is, en voor het vervolg buiten discussie, terwijl het veel complexere probleem, waarom de Verenigde Staten huiverig zijn voor een regeling door onderhandelingen in Vietnam, aan toekomstige historici moet worden overgelaten.
Het is zinvol, in gedachten te houden, dat onze regering zelf zich in deze heel wat minder op de vlakte houdt, als hij uitlegt waarom hij weigert een regeling door onderhandelingen in overweging te nemen. Deze oplossing zou, zoals vrijelijk wordt toegegeven, de Verenigde Staten de mogelijkheid ontnemen, de situatie in de hand te houden. Zie bijvoorbeeld noot 26.
- 3.
- Arthur M. Schlesinger, Jr., A Thousand Days: John F. Kennedy in the White House, 1965, p. 421.
- 4.
- The View from the Seventh Floor, Harper and Row, 1964, p. 149. Zie ook zijn United States in the World Arena, Harper and Row, 1960, p. 244: ?Stalin buitte de verscheurdheid en zwakheid van de naoorlogse wereld uit, en vanuit een basis die hij dankzij de tweede wereldoorlog had kunnen verbreden, oefende hij pressie uit, in een poging om het machtsevenwicht in Eurazi? in zijn voordeel te be?nvloeden… hij wendde zich naar het Oosten, om Mao te dekken en de Noord-Koreaanse en Indochinese communisten te activeren…?
- 5.
- Bijvoorbeeld het artikel van de C.I.A.-man George Carver, in Foreign Affairs, april 1966. Zie ook noot 22.
- 6.
- Vgl. Jean Lacouture, Vietnam between Two Truces, Random House, 1966, p. 21. Diem’s analyse van de situatie kwam overeen met die van Westerse waarnemers in die dagen. Zie bijvoorbeeld het commentaar van William Henderson, specialist voor het Verre Oosten, en ambtenaar bij het Council on Foreign Relations, in: R.W. Lindholm, ed., Vietnam: The First Five Years, Michigan State, 1959. Henderson wijst op ?de groeiende vervreemding van de intelligentsia?, ?de hernieuwde gewapende geschillen in het Zuiden?, ?de in de laatste twee jaren aanzienlijk toenemende onveiligheid?, dit alles als gevolg van Diem’s ?verbeten dictatoriale bewind?, en hij voorspelt ?een voortdurende verslechtering van het politieke klimaat in Vietnam, die zal culmineren in onvoorziene rampen?.
- 7.
- Zie Bernard Fall, ?Vietnam in the Balance?, Foreign Affairs, oktober 1966.
- 8.
- Stalin voelde niet veel voor de Tito?stische tendensen binnen de Griekse communistische partij, noch ook voor de mogelijkheid dat er zich een Balkan-federatie zou ontwikkelen onder Tito?stische leiding. Toch is het wel denkbaar dat Stalin de Griekse guerilla’s bijstand verleende in een bepaald stadium van de opstand, al is het moeilijk, daaromtrent betrouwbare documentaire gegevens in handen te krijgen. Onnodig te zeggen, dat er geen uitvoerige studie voor nodig is om de documenten in handen te krijgen die duidelijk maken wat voor rol de Engelsen en Amerikanen van het eind van 1944 af gespeeld hebben in deze burgeroorlog. Zie D.G. Kousoulas, The Price of Freedom, Syracuse, 1953; Revolution and Defeat, Oxford, 1965, voor een serieuze bestudering van de gebeurtenissen, uit een zeer anti-communistisch gezichtspunt.
- 9.
- Zie voor een gedetailleerd verslag James Warburg, Germany: Key to Peace, Harvard, 1953, p. 189 vlg. Warburg concludeert dat, klaarblijkelijk, ?het Kremlin nu bereid was, de vestiging van een heel Duitsland omvattende democratie, in de Westerse betekenis van het woord, te accepteren?, terwijl de Westerse mogendheden als antwoord hierop ?hun plan ?de verdeling van Duitsland zeker te stellen, met het oog op een zuiver defensieve Europese gemeenschap?, zonder meer toegaven? (l.c. de NATO).
- 10.
-
United States and the World Arena, pp. 344-345. Tussen twee haakjes, zij die, hoe terecht ook, de wrede onderdrukking van de opstanden in Oost-Duitsland en Hongarije betreuren, zouden er goed aan doen zich te herinneren, dat deze schandelijke gebeurtenissen vermeden hadden kunnen worden als de Verenigde Staten bereid waren geweest de voorstellen voor een neutralisatie van Centraal Europa in overweging te nemen. Sommige van de recente uitspraken van George Kennan behelzen een interessant commentaar op deze kwestie, zoals daar waar hij op de leugenachtigheid wijst die, al van het begin af aan, de bewering aankleefde dat de USSR van plan was, de Westerse helft van de wereld met geweld aan te vallen of te intimideren, en daarvan door de macht van Amerika werd afgehouden; verder ook daar, waar hij opmerkingen maakt over de steriliteit en de volledige absurditeit van de eis tot eenzijdige terugtrekking van de Russen uit Oost-Duitsland, hetgeen dan tevens ?zou inhouden, dat een verenigd Duitsland een van de belangrijkste componenten zou worden in een Westers defensiesysteem dat in de eerste plaats op atoombewapening gebaseerd zou zijn? (Pacem in Terris, E. Reed, ed., Pocket Books, 1965).
Het is het vermelden waard dat historische fantasie?n van de soort die in Rostow’s opmerkingen aan de dag treedt, een vaste specialiteit van het State Department zijn geworden. Zo zien we Thomas Mann onze Dominicaanse interventie rechtvaardigen als zijnde een antwoord op acties van het ?Chinees-Russische militaire blok?. Of, om een weloverwogener uitspraak te noemen, is daar William Bundy’s analyse van de stadia van ontwikkeling der communistische ideologie, in zijn rede voor het Pomona College van 12 februari 1966, waarin hij de Sovjet-Unie in de twintiger en het begin van de dertiger jaren karakteriseert als ?in een zeer militante en agressieve fase?. Wat beangstigend is aan fantasie?n, en ze onderscheidt van lijnrechte falsificaties, is de mogelijkheid dat ze ernstig gemeend zijn, en echt het uitgangspunt kunnen zijn voor een beleidsbepaling.
- 11.
- United States Policy Toward Asia, Hearings before the subcommittee on the Far East and the Pacific of the Committee on Foreign Affairs, House of Representatives, US Government Printing Office, 1966.
- 12.
- New York Times Book Review, 20 november 1966. Opmerkingen als deze roepen het merkwaardige tafereel in herinnering van president Kennedy, die Cheddi Jagan de les las over de gevaren van het aangaan van handelsbetrekkingen ?die een land in een positie van economische afhankelijkheid zouden brengen?. Het betreft hier uiteraard de gevaren van handelsbetrekkingen met de Sovjet-Unie. Zie Schlesinger, A Thousand Days, p. 776.
- 13.
- A Thousand Days, p. 252.
- 14.
- Ook dit maakt de zaak nog niet duidelijk genoeg. Men moet zich het werkelijke karakter van het Trujillo-regime voor de geest halen, om het cynisme van Kennedy’s ?realistische? analyse geheel naar waarde te kunnen schatten.
- 15.
- W.W. Rostow and R.W. Hatch, An American Policy in Asia, Technology Press and John Wiley, 1955.
- 16.
- De Amerikaanse priv?-ondernemingen hebben er uiteraard hun eigen gedachten over, hoe men zich met de problemen van India moet verstaan. De Monitor vermeldt dat de Amerikaanse ondernemers er op hebben aangedrongen ?alle machines en uitrusting te importeren, terwijl India bewezen heeft, in staat te zijn aan een aantal van hun eisen te voldoen. Ze stonden erop, vloeibare ammonia, een belangrijke grondstof, te importeren, in plaats van de inlandse naphtha te gebruiken, die overvloedig beschikbaar is. Ze hebben beperkende voorwaarden gesteld met betrekking tot de prijzen, de distribuering, de winsten en het beheer?. Er is een situatie aan het ontstaan die tot de schandaligste van na de oorlog behoort, nu de Verenigde Staten, op een cynische wijze geld slaand uit de kwellingen waar heel India onder gebukt gaat, hun economische macht aanwenden om het hunne bij te dragen tot wat The New York Times India’s ?in beweging komen van het socialisme naar het pragmatisme? noemt (28 april 1965).
- 17.
- Hoewel we, om de verhoudingen niet uit het oog te verliezen, er de lezer aan moeten herinneren dat Alfred Rosenberg in zijn wildste ogenblikken gewaagde van het elimineren van dertig miljoen Slaven, en niet van een massale uithongering van een kwart van de mensheid. De vergelijking met Rosenberg is overigens een analogie die hoogst ?onverantwoord? is, in de eerder besproken technische betekenis van dat neologisme. Die analogie gaat namelijk uit van de veronderstelling dat de uitlatingen en acties van de Amerikanen onderworpen zijn aan dezelfde maatstaven, en op dezelfde wijze ge?nterpreteerd kunnen worden, als die van ieder ander.
- 18.
- The New York Times, 6 februari 1966. Goldberg vervolgt, dat de Verenigde Staten er niet zeker van zijn dat het hier uitsluitend vrijwilligers betreft. Het gebeurt overigens wel vaker, dat het bekende ?communistische meten met twee maten? het Pentagon parten speelt. Zo kregen we ook in het jaar 1962 een voorbeeld daarvan voor ogen, toen volgens de bronnen van de regering der Verenigde Staten van de 15.000 guerilla’s er 30.000 sneuvelden. Zie Arthur Schlesinger, A Thousand Days, p. 982.
- 19.
- Herdrukt in een verzameling opstellen, The End of Ideology: on the Exhaustion of Political Ideas in the Fifties, Free Press, 1960. Ik ben niet van plan, mij hier met de hele scala van strijdvragen te gaan bezighouden die in het afgelopen twaalftal jaren aan de orde zijn gekomen in de discussie over ?het einde der ideologie?n?. Bij veel van de geponeerde stellingen is het moeilijk, zich in te denken hoe een redelijk denkend mens ermee overhoop kan liggen; zo bijvoorbeeld met de stelling dat op een zeker historisch moment een ?politiek van goede manieren? moet worden gevoerd, en misschien zelfs heilzaam is; of met de stelling dat iemand die voor handelend optreden (of voor het tegendeel daarvan) pleit, de verantwoordelijkheid heeft, te schatten, wat dat de samenleving gaat kosten; of met de stelling dat dogmatisch fanatisme en ?seculaire religies? bestreden (of zo mogelijk genegeerd) moeten worden; of met deze, dat, waar mogelijk, de problemen op technisch niveau moeten worden opgelost; of met deze, dat ?le dogmatisme id?ologique devait dispara?tre pour que les id?es reprissent vie? (Aron), enzovoort. Aangezien uitspraken als deze vaak gehouden worden voor blijken van een anti-marxistische manier van denken, is het goed erop te wijzen dat de sentimenten die erin verwoord zijn, een niet-bolsjewistisch marxisme, zoals dat vertegenwoordigd wordt door mensen als Luxemburg, Pannekoek, Korsch, Arthur Rosenberg, en anderen, onberoerd laten.
- 20.
- De mate waarin die technologie ?waardenvrij? is, is nauwelijks het overdenken waard, gezien de omstandigheid dat de gebruikers van die term belanghebbenden zijn. De problemen waar onderzoek bij te pas komt zijn die, welke door het Pentagon of door de grote bedrijven gesteld worden, en niet die van, bijvoorbeeld, de revolutionairen van Noordoost-Brazili? of het SNCC. Ook is mij niets bekend van een onderzoeksproject, gewijd aan het probleem, hoe arme gewapende guerilla’s een wrede en verwoestende militaire technologie beter zouden kunnen weerstaan – een soort probleem dat de ongebonden intellectueel, die nu hopeloos antiek is, zeker zou hebben ge?nteresseerd.
- 21.
- Met betrekking tot het onophoudelijke propagandaspervuur over de ?Chinese expansie? is enig commentaar misschien op zijn plaats. Typerend voor de Amerikaanse propaganda over dit onderwerp is de volgende constatering van Adlai Stevenson, vlak voor zijn dood (vgl. The New York Times Magazine, 13 maart 1966): ?Tot nu toe is de nieuwe communistische ?dynastie? zeer agressief geweest. Tibet werd opgeslokt, India aangevallen, de Maleisi?rs hebben twaalf jaar moeten vechten om een ?nationale bevrijding? van zich af te houden die ze langs een vreedzamer weg van de Engelsen konden krijgen. Op dit moment is het infiltratieen agressie-apparaat reeds werkzaam in Noord-Thailand?.
Wat Maleisi? betreft, verwart Stevenson blijkbaar de autochtone Chinezen met de regering van China. Zij die zich plegen bezig te houden met de werkelijke gang van zaken, kunnen het met Harry Miller (in Communist Menace in Malaya, Praeger, 1954) eens zijn dat ?communistisch China nog steeds weinig belangstelling aan de dag legt voor de Maleisische kwestie, afgezien dan van de gebruikelijke fulminaties via radio Peking…? Er zijn heel wat harde woorden te zeggen over het gedrag van China in wat het Chinees-Indiase verdrag van 1954 ?het Tibetaanse gebied van China? noemt, maar dat optreden is geen beter bewijs voor neigingen tot expansie dan het gedrag van de Indiase regering met betrekking tot de Naga- en Mizostammen. Wat Noord-Thailand betreft, het ?infiltratie-apparaat? moge daar dan aan het werk zijn, maar er is weinig reden om te veronderstellen dat het uit China komt – en het staat zeker niet los van het Amerikaanse gebruik van Thailand als een basis voor zijn aanvallen op Vietnam. Stevenson’s vermelding van Thailand is je reinste huichelarij.
De ?aanval op India? kwam voort uit een grensconflict dat een aanvang nam verscheidene jaren nadat de Chinezen een weg van Tibet naar Sinkiang voltooid hadden, in een gebied zo ver buiten het bereik van India, dat de Indi?rs alleen maar uit de Chinese pers iets over de werkzaamheden te weten kwamen. Volgens kaarten van de Amerikaanse luchtmacht is het betwiste gebied Chinees grondgebied. Vgl. Alastair Lamb, China Quarterly, juli-september 1965. Het komt deze erkende autoriteit ?onwaarschijnlijk voor, dat de Chinezen een grootscheeps plan hadden… om het subcontinent India, met overbevolking en al, op te slokken?. Het lijkt hem aannemelijker, dat de Chinezen er geen notie van hadden dat India aanspraak maakte op het gebied waar de weg doorheen liep. Na de Chinese militaire overwinning werden de Chinese troepen in de meeste gebieden teruggetrokken tot achter de Mc-Mahon linie, een grens die de Engelsen China in 1914 hadden proberen op te dringen, maar die noch door nationalistisch, noch door communistisch China, noch ook door de Verenigde Staten of enige andere regering ooit erkend is. Het is opmerkelijk, dat iemand in een verantwoordelijke positie dit alles als Chinese expansiedrang heeft kunnen omschrijven. Het is in feite absurd, om het te gaan hebben over de hypothetische agressiviteit van een land dat omringd wordt door Amerikaanse projectielen en een zich steeds uitbreidend netwerk van militaire bases, met als steun in de rug de enorme Amerikaanse expeditielegers in Zuidoost-Azi?. Misschien zal, ooit in de toekomst, een machtig China willen expanderen. We kunnen ons desgewenst aan speculaties over dit soort mogelijkheden wagen, maar het is de Amerikaanse agressiviteit, die het gezicht bepaalt van de huidige politiek.
- 22.
- Douglas Pike, op. cit., p. 110. Dit boek, geschreven door een ambtenaar van buitenlandse zaken, werkzaam bij het Center for International Studies van het M.I.T., stelt ons, die sympathiseren met ?de gebruikelijke revolutionaire bewegingen… in de wereld, omdat ze te lage levensstandaarden of corrupte regeringen, die de bevolking onderdrukken, aan de kaak stellen?, tegenover de mensen die de ?revolutionaire guerilla-oorlogvoering? in bescherming nemen, een oorlogvoering die ?de aspiraties van de mensen in de weg staat terwijl ze die schijnbaar bevordert, en de mens als middel gebruikt, door hem over te halen zichzelf als middel te gebruiken?. Revolutionaire guerilla-oorlogvoering is ?een import-product, is revolutie van buitenaf? (andere voorbeelden dan de Vietcong zijn ?de manier waarop Stalin de gewapende revolutie exporteerde?, de Haganah in Palestina, en het Ierse republikeinse leger – zie pp. 32-33). De Vietcong zou geen inheemse beweging kunnen zijn, aangezien ze ?een programma voor maatschappelijke opbouw heeft van zo’n omvang en ambitie, dat het noodzakelijkerwijs in Hanoi gecre?erd moet zijn? (p. 76 – maar op pp. 77-79 lezen we dat ?er al sinds jaren intensieve en systematische organisatorische activiteiten aan de gang waren? voordat de Lao Dong-partij in Hanoi het besluit gevormd had ?te beginnen met de opbouw van een organisatie?). Op blz. 80 staat: ?een dergelijke poging moest wel het geesteskind van het Noorden zijn?, ook al lezen we elders over de prominente rol van de Cao Dai (p. 74), ?de eerste belangrijke sociale groep die een actieve oppositie begon te voeren tegen de regering Diem? (p. 222), en over de Hoa Hao-secte, ?een andere belangrijke deelnemer van het eerste uur aan het bevrijdingsfront? (p. 69). Pike vindt het een bewijs voor de communistische onbetrouwbaarheid dat in het Zuiden de partij volhield dat hij ?marxistisch-leninistisch? was, aldus ?een filosofische, maar geen politieke band suggererend?, terwijl in het Noorden de partij zichzelf omschreef als een ?marxistisch-leninistische organisatie?, aldus ?aangevend dat ze tot de grote stroming van de wereldomvattende communistische beweging behoorde? (p. 150). Enzovoort. Onthullend ook is de minachting voor ?de Assepoesters en andere dwazen (die) nog geloven dat er in onze volwassen wereld toverij bestaat, als je maar de geheime formule prevelt: solidariteit, eenheid, eendracht?; voor de ?lichtgelovige, misleide mensen? die ?het Vietnamese platteland tot een gekkenhuis maakten, door de ene Saigon-regering na de andere te laten vallen, en de Amerikanen in verwarring te brengen?; voor de ?onafzienbare scharen? die in hun hersenloze onnozelheid geloven dat ?de zwakken uiteindelijk de aarde zullen be?rven?, en dat ?de rijkdommen aan hen zullen toebehoren; en dit alles in de naam van rechtvaardigheid en deugd?. Men kan zich het chagrijn voorstellen waarmee een ervaren Westerse beoefenaar van de politieke wetenschappen dit ?treurige en gruwelijke schouwspel? moet aanzien.
- 23.
- Lacouture, op. cit., p. 188. Dezelfde militaire zegsman vervolgt met de onheilspellende opmerking dat dit het probleem is waarmee we overal in Azi?, Afrika en Latijns Amerika geconfronteerd worden, en dat we er het ?juiste antwoord? op moeten vinden.
- 24.
- William Bundy, in A. Buchan, ed., China and the Peace of Asia, Praeger, 1965.
- 25.
- Lindholm, op. cit.
Noam. Chomsky (geb. 1929 te Philadelphia) is hoogleraar in de lingu?stiek aan het Massachusetts Institute of Technology, en een van de meest vooraanstaande lingu?sten van het ogenblik. In 1957 introduceerde hij in zijn Syntactic Structures een nieuwe wijze van taalbeschrijving, die bekend staat als transformationeel-generatieve grammatica, en die sedertdien in tal van andere publicaties door hemzelf en door leerlingen is uitgewerkt en toegepast. De beschrijvingswijze kenmerkt zich door de toepassing van methoden en technieken uit de moderne wiskunde en de logica. Ook buiten de lingu?stiek is de invloed van Chomsky groot, met name in de psycholingu?stiek en de taalfilosofie. Andere boeken van hem zijn Current Issues in Linguistic Theory (1964) en Aspects of the Theory of Syntax (1965).
De redaktie van Tirade heeft gemeend bovenstaand essay, dat in vele kringen van Amerikaanse intellectuelen een onderwerp van discussie is, te moeten opnemen. Ten onrechte is men soms van mening, dat Tirade maar ??n politieke opvatting of visie zou willen publiceren.