Over dit hoofdstuk/artikel

Noam Chomsky


Willem Wilmink


23 februari 1967


1.
Een poging daartoe is onlangs ondernomen, en gepubliceerd als een ?Citizens’ White Paper?: F. Schurmann, P.D. Scott, R. Zelnik, The Politics of Escalation in Vietnam, Fawcett World Library, and Beacon Press, 1966. Verdere bewijzen voor de Amerikaanse afwijzing van initiatieven der Verenigde Naties om te komen tot een diplomatieke regeling, initiatieven die juist voorafgingen aan de grote escalatie van februari 1965, geeft Mario Rossi, ?The US Rebuff to U Thant?, NYR, 17 november 1966. Voorts is er bewijsmateriaal te vinden voor pogingen van het bevrijdingsfront om een coalitieregering te vormen en het gebied te neutraliseren, wat allemaal werd afgewezen door de Verenigde Staten en hun bondgenoten in Saigon; en wel bij Douglas Pike, Viet Cong, M.I.T. Press, 1966. Bij het lezen van bronnen van de laatste soort moet men een zorgvuldig onderscheid maken tussen het aangeboden bewijsmateriaal en de ?conclusies? eraan verbonden; dit om hieronder gegeven redenen (zie noot 22).
Het is interessant de eerste, ietwat slinkse, gepubliceerde reacties op The Politics of Escalation te bezien, reacties, afkomstig van diegenen die ons recht verdedigen om Zuid-Vietnam te veroveren en er een regering van onze keuze te installeren. Robert Scalapino bijvoorbeeld schrijft (New York Times Magazine, 11 december 1966) dat de grondstelling van het boek impliceert, dat onze leiders ?diabolisch? zijn. Daar toch geen zinnig mens dit kan geloven, wordt de grondstelling verworpen. Het alternatief zou van ?onverantwoordelijkheid? getuigen, in een unieke betekenis van het woord, een betekenis die aan de titel van mijn essay een ironische wending geeft. Scalapino vervolgt met het zogeheten centrale zwakke punt in de argumentatie van het boek aan te wijzen, en dat is dan het onvermogen om in te zien, dat een ernstige poging van onze kant om ons in te zetten voor een mogelijke diplomatieke regeling, door onze tegenstanders zou worden ge?nterpreteerd als een teken van zwakte.
2.
Bij andere gelegenheden legt Schlesinger een werkelijk bewonderenswaardige wetenschappelijke behoedzaamheid aan de dag. Zo geeft hij toe, in zijn inleiding bij The Politics of Escalation, dat er van de kant van Hanoi nu en dan ?een vleugje belangstelling voor onderhandelingen? is geweest. Op de leugens van de regering inzake de onderhandelingen, en de herhaalde acties van de regering om de schuchtere pogingen tot onderhandelingen de pas af te snijden, geeft hij als enig commentaar dat degenen van wie die pogingen uitgingen, te weinig oog hadden voor wat militair gezien noodzakelijk is, en dat toekomstige geschiedschrijvers hun ongelijk wel zullen aantonen. Men vergelijke deze behoedzaamheid en objectiviteit met Schlesinger’s standpunt ten aanzien van een hernieuwde bestudering van de oorzaken van de koude oorlog: in een brief aan de New York Review of Books, 20 oktober 1966, merkt hij op dat het tijd is, een waarschuwing te laten horen tegen revisionistische pogingen om aan te tonen dat de koude oorlog nog wel andere oorzaken zou kunnen hebben dan alleen maar de communistische oorlogszucht. We worden dus gehouden te geloven dat de niet zo erg ingewikkelde kwestie van de oorzaken van de koude oorlog afgedaan is, en voor het vervolg buiten discussie, terwijl het veel complexere probleem, waarom de Verenigde Staten huiverig zijn voor een regeling door onderhandelingen in Vietnam, aan toekomstige historici moet worden overgelaten.
Het is zinvol, in gedachten te houden, dat onze regering zelf zich in deze heel wat minder op de vlakte houdt, als hij uitlegt waarom hij weigert een regeling door onderhandelingen in overweging te nemen. Deze oplossing zou, zoals vrijelijk wordt toegegeven, de Verenigde Staten de mogelijkheid ontnemen, de situatie in de hand te houden. Zie bijvoorbeeld noot 26.
3.
Arthur M. Schlesinger, Jr., A Thousand Days: John F. Kennedy in the White House, 1965, p. 421.
4.
The View from the Seventh Floor, Harper and Row, 1964, p. 149. Zie ook zijn United States in the World Arena, Harper and Row, 1960, p. 244: ?Stalin buitte de verscheurdheid en zwakheid van de naoorlogse wereld uit, en vanuit een basis die hij dankzij de tweede wereldoorlog had kunnen verbreden, oefende hij pressie uit, in een poging om het machtsevenwicht in Eurazi? in zijn voordeel te be?nvloeden… hij wendde zich naar het Oosten, om Mao te dekken en de Noord-Koreaanse en Indochinese communisten te activeren…?
5.
Bijvoorbeeld het artikel van de C.I.A.-man George Carver, in Foreign Affairs, april 1966. Zie ook noot 22.
6.
Vgl. Jean Lacouture, Vietnam between Two Truces, Random House, 1966, p. 21. Diem’s analyse van de situatie kwam overeen met die van Westerse waarnemers in die dagen. Zie bijvoorbeeld het commentaar van William Henderson, specialist voor het Verre Oosten, en ambtenaar bij het Council on Foreign Relations, in: R.W. Lindholm, ed., Vietnam: The First Five Years, Michigan State, 1959. Henderson wijst op ?de groeiende vervreemding van de intelligentsia?, ?de hernieuwde gewapende geschillen in het Zuiden?, ?de in de laatste twee jaren aanzienlijk toenemende onveiligheid?, dit alles als gevolg van Diem’s ?verbeten dictatoriale bewind?, en hij voorspelt ?een voortdurende verslechtering van het politieke klimaat in Vietnam, die zal culmineren in onvoorziene rampen?.
7.
Zie Bernard Fall, ?Vietnam in the Balance?, Foreign Affairs, oktober 1966.
8.
Stalin voelde niet veel voor de Tito?stische tendensen binnen de Griekse communistische partij, noch ook voor de mogelijkheid dat er zich een Balkan-federatie zou ontwikkelen onder Tito?stische leiding. Toch is het wel denkbaar dat Stalin de Griekse guerilla’s bijstand verleende in een bepaald stadium van de opstand, al is het moeilijk, daaromtrent betrouwbare documentaire gegevens in handen te krijgen. Onnodig te zeggen, dat er geen uitvoerige studie voor nodig is om de documenten in handen te krijgen die duidelijk maken wat voor rol de Engelsen en Amerikanen van het eind van 1944 af gespeeld hebben in deze burgeroorlog. Zie D.G. Kousoulas, The Price of Freedom, Syracuse, 1953; Revolution and Defeat, Oxford, 1965, voor een serieuze bestudering van de gebeurtenissen, uit een zeer anti-communistisch gezichtspunt.
9.
Zie voor een gedetailleerd verslag James Warburg, Germany: Key to Peace, Harvard, 1953, p. 189 vlg. Warburg concludeert dat, klaarblijkelijk, ?het Kremlin nu bereid was, de vestiging van een heel Duitsland omvattende democratie, in de Westerse betekenis van het woord, te accepteren?, terwijl de Westerse mogendheden als antwoord hierop ?hun plan ?de verdeling van Duitsland zeker te stellen, met het oog op een zuiver defensieve Europese gemeenschap?, zonder meer toegaven? (l.c. de NATO).
10.
United States and the World Arena, pp. 344-345. Tussen twee haakjes, zij die, hoe terecht ook, de wrede onderdrukking van de opstanden in Oost-Duitsland en Hongarije betreuren, zouden er goed aan doen zich te herinneren, dat deze schandelijke gebeurtenissen vermeden hadden kunnen worden als de Verenigde Staten bereid waren geweest de voorstellen voor een neutralisatie van Centraal Europa in overweging te nemen. Sommige van de recente uitspraken van George Kennan behelzen een interessant commentaar op deze kwestie, zoals daar waar hij op de leugenachtigheid wijst die, al van het begin af aan, de bewering aankleefde dat de USSR van plan was, de Westerse helft van de wereld met geweld aan te vallen of te intimideren, en daarvan door de macht van Amerika werd afgehouden; verder ook daar, waar hij opmerkingen maakt over de steriliteit en de volledige absurditeit van de eis tot eenzijdige terugtrekking van de Russen uit Oost-Duitsland, hetgeen dan tevens ?zou inhouden, dat een verenigd Duitsland een van de belangrijkste componenten zou worden in een Westers defensiesysteem dat in de eerste plaats op atoombewapening gebaseerd zou zijn? (Pacem in Terris, E. Reed, ed., Pocket Books, 1965).
Het is het vermelden waard dat historische fantasie?n van de soort die in Rostow’s opmerkingen aan de dag treedt, een vaste specialiteit van het State Department zijn geworden. Zo zien we Thomas Mann onze Dominicaanse interventie rechtvaardigen als zijnde een antwoord op acties van het ?Chinees-Russische militaire blok?. Of, om een weloverwogener uitspraak te noemen, is daar William Bundy’s analyse van de stadia van ontwikkeling der communistische ideologie, in zijn rede voor het Pomona College van 12 februari 1966, waarin hij de Sovjet-Unie in de twintiger en het begin van de dertiger jaren karakteriseert als ?in een zeer militante en agressieve fase?. Wat beangstigend is aan fantasie?n, en ze onderscheidt van lijnrechte falsificaties, is de mogelijkheid dat ze ernstig gemeend zijn, en echt het uitgangspunt kunnen zijn voor een beleidsbepaling.
11.
United States Policy Toward Asia, Hearings before the subcommittee on the Far East and the Pacific of the Committee on Foreign Affairs, House of Representatives, US Government Printing Office, 1966.
12.
New York Times Book Review, 20 november 1966. Opmerkingen als deze roepen het merkwaardige tafereel in herinnering van president Kennedy, die Cheddi Jagan de les las over de gevaren van het aangaan van handelsbetrekkingen ?die een land in een positie van economische afhankelijkheid zouden brengen?. Het betreft hier uiteraard de gevaren van handelsbetrekkingen met de Sovjet-Unie. Zie Schlesinger, A Thousand Days, p. 776.
13.
A Thousand Days, p. 252.
14.
Ook dit maakt de zaak nog niet duidelijk genoeg. Men moet zich het werkelijke karakter van het Trujillo-regime voor de geest halen, om het cynisme van Kennedy’s ?realistische? analyse geheel naar waarde te kunnen schatten.
15.
W.W. Rostow and R.W. Hatch, An American Policy in Asia, Technology Press and John Wiley, 1955.
16.
De Amerikaanse priv?-ondernemingen hebben er uiteraard hun eigen gedachten over, hoe men zich met de problemen van India moet verstaan. De Monitor vermeldt dat de Amerikaanse ondernemers er op hebben aangedrongen ?alle machines en uitrusting te importeren, terwijl India bewezen heeft, in staat te zijn aan een aantal van hun eisen te voldoen. Ze stonden erop, vloeibare ammonia, een belangrijke grondstof, te importeren, in plaats van de inlandse naphtha te gebruiken, die overvloedig beschikbaar is. Ze hebben beperkende voorwaarden gesteld met betrekking tot de prijzen, de distribuering, de winsten en het beheer?. Er is een situatie aan het ontstaan die tot de schandaligste van na de oorlog behoort, nu de Verenigde Staten, op een cynische wijze geld slaand uit de kwellingen waar heel India onder gebukt gaat, hun economische macht aanwenden om het hunne bij te dragen tot wat The New York Times India’s ?in beweging komen van het socialisme naar het pragmatisme? noemt (28 april 1965).
17.
Hoewel we, om de verhoudingen niet uit het oog te verliezen, er de lezer aan moeten herinneren dat Alfred Rosenberg in zijn wildste ogenblikken gewaagde van het elimineren van dertig miljoen Slaven, en niet van een massale uithongering van een kwart van de mensheid. De vergelijking met Rosenberg is overigens een analogie die hoogst ?onverantwoord? is, in de eerder besproken technische betekenis van dat neologisme. Die analogie gaat namelijk uit van de veronderstelling dat de uitlatingen en acties van de Amerikanen onderworpen zijn aan dezelfde maatstaven, en op dezelfde wijze ge?nterpreteerd kunnen worden, als die van ieder ander.
18.
The New York Times, 6 februari 1966. Goldberg vervolgt, dat de Verenigde Staten er niet zeker van zijn dat het hier uitsluitend vrijwilligers betreft. Het gebeurt overigens wel vaker, dat het bekende ?communistische meten met twee maten? het Pentagon parten speelt. Zo kregen we ook in het jaar 1962 een voorbeeld daarvan voor ogen, toen volgens de bronnen van de regering der Verenigde Staten van de 15.000 guerilla’s er 30.000 sneuvelden. Zie Arthur Schlesinger, A Thousand Days, p. 982.
19.
Herdrukt in een verzameling opstellen, The End of Ideology: on the Exhaustion of Political Ideas in the Fifties, Free Press, 1960. Ik ben niet van plan, mij hier met de hele scala van strijdvragen te gaan bezighouden die in het afgelopen twaalftal jaren aan de orde zijn gekomen in de discussie over ?het einde der ideologie?n?. Bij veel van de geponeerde stellingen is het moeilijk, zich in te denken hoe een redelijk denkend mens ermee overhoop kan liggen; zo bijvoorbeeld met de stelling dat op een zeker historisch moment een ?politiek van goede manieren? moet worden gevoerd, en misschien zelfs heilzaam is; of met de stelling dat iemand die voor handelend optreden (of voor het tegendeel daarvan) pleit, de verantwoordelijkheid heeft, te schatten, wat dat de samenleving gaat kosten; of met de stelling dat dogmatisch fanatisme en ?seculaire religies? bestreden (of zo mogelijk genegeerd) moeten worden; of met deze, dat, waar mogelijk, de problemen op technisch niveau moeten worden opgelost; of met deze, dat ?le dogmatisme id?ologique devait dispara?tre pour que les id?es reprissent vie? (Aron), enzovoort. Aangezien uitspraken als deze vaak gehouden worden voor blijken van een anti-marxistische manier van denken, is het goed erop te wijzen dat de sentimenten die erin verwoord zijn, een niet-bolsjewistisch marxisme, zoals dat vertegenwoordigd wordt door mensen als Luxemburg, Pannekoek, Korsch, Arthur Rosenberg, en anderen, onberoerd laten.
20.
De mate waarin die technologie ?waardenvrij? is, is nauwelijks het overdenken waard, gezien de omstandigheid dat de gebruikers van die term belanghebbenden zijn. De problemen waar onderzoek bij te pas komt zijn die, welke door het Pentagon of door de grote bedrijven gesteld worden, en niet die van, bijvoorbeeld, de revolutionairen van Noordoost-Brazili? of het SNCC. Ook is mij niets bekend van een onderzoeksproject, gewijd aan het probleem, hoe arme gewapende guerilla’s een wrede en verwoestende militaire technologie beter zouden kunnen weerstaan – een soort probleem dat de ongebonden intellectueel, die nu hopeloos antiek is, zeker zou hebben ge?nteresseerd.
21.
Met betrekking tot het onophoudelijke propagandaspervuur over de ?Chinese expansie? is enig commentaar misschien op zijn plaats. Typerend voor de Amerikaanse propaganda over dit onderwerp is de volgende constatering van Adlai Stevenson, vlak voor zijn dood (vgl. The New York Times Magazine, 13 maart 1966): ?Tot nu toe is de nieuwe communistische ?dynastie? zeer agressief geweest. Tibet werd opgeslokt, India aangevallen, de Maleisi?rs hebben twaalf jaar moeten vechten om een ?nationale bevrijding? van zich af te houden die ze langs een vreedzamer weg van de Engelsen konden krijgen. Op dit moment is het infiltratieen agressie-apparaat reeds werkzaam in Noord-Thailand?.
Wat Maleisi? betreft, verwart Stevenson blijkbaar de autochtone Chinezen met de regering van China. Zij die zich plegen bezig te houden met de werkelijke gang van zaken, kunnen het met Harry Miller (in Communist Menace in Malaya, Praeger, 1954) eens zijn dat ?communistisch China nog steeds weinig belangstelling aan de dag legt voor de Maleisische kwestie, afgezien dan van de gebruikelijke fulminaties via radio Peking…? Er zijn heel wat harde woorden te zeggen over het gedrag van China in wat het Chinees-Indiase verdrag van 1954 ?het Tibetaanse gebied van China? noemt, maar dat optreden is geen beter bewijs voor neigingen tot expansie dan het gedrag van de Indiase regering met betrekking tot de Naga- en Mizostammen. Wat Noord-Thailand betreft, het ?infiltratie-apparaat? moge daar dan aan het werk zijn, maar er is weinig reden om te veronderstellen dat het uit China komt – en het staat zeker niet los van het Amerikaanse gebruik van Thailand als een basis voor zijn aanvallen op Vietnam. Stevenson’s vermelding van Thailand is je reinste huichelarij.
De ?aanval op India? kwam voort uit een grensconflict dat een aanvang nam verscheidene jaren nadat de Chinezen een weg van Tibet naar Sinkiang voltooid hadden, in een gebied zo ver buiten het bereik van India, dat de Indi?rs alleen maar uit de Chinese pers iets over de werkzaamheden te weten kwamen. Volgens kaarten van de Amerikaanse luchtmacht is het betwiste gebied Chinees grondgebied. Vgl. Alastair Lamb, China Quarterly, juli-september 1965. Het komt deze erkende autoriteit ?onwaarschijnlijk voor, dat de Chinezen een grootscheeps plan hadden… om het subcontinent India, met overbevolking en al, op te slokken?. Het lijkt hem aannemelijker, dat de Chinezen er geen notie van hadden dat India aanspraak maakte op het gebied waar de weg doorheen liep. Na de Chinese militaire overwinning werden de Chinese troepen in de meeste gebieden teruggetrokken tot achter de Mc-Mahon linie, een grens die de Engelsen China in 1914 hadden proberen op te dringen, maar die noch door nationalistisch, noch door communistisch China, noch ook door de Verenigde Staten of enige andere regering ooit erkend is. Het is opmerkelijk, dat iemand in een verantwoordelijke positie dit alles als Chinese expansiedrang heeft kunnen omschrijven. Het is in feite absurd, om het te gaan hebben over de hypothetische agressiviteit van een land dat omringd wordt door Amerikaanse projectielen en een zich steeds uitbreidend netwerk van militaire bases, met als steun in de rug de enorme Amerikaanse expeditielegers in Zuidoost-Azi?. Misschien zal, ooit in de toekomst, een machtig China willen expanderen. We kunnen ons desgewenst aan speculaties over dit soort mogelijkheden wagen, maar het is de Amerikaanse agressiviteit, die het gezicht bepaalt van de huidige politiek.
22.
Douglas Pike, op. cit., p. 110. Dit boek, geschreven door een ambtenaar van buitenlandse zaken, werkzaam bij het Center for International Studies van het M.I.T., stelt ons, die sympathiseren met ?de gebruikelijke revolutionaire bewegingen… in de wereld, omdat ze te lage levensstandaarden of corrupte regeringen, die de bevolking onderdrukken, aan de kaak stellen?, tegenover de mensen die de ?revolutionaire guerilla-oorlogvoering? in bescherming nemen, een oorlogvoering die ?de aspiraties van de mensen in de weg staat terwijl ze die schijnbaar bevordert, en de mens als middel gebruikt, door hem over te halen zichzelf als middel te gebruiken?. Revolutionaire guerilla-oorlogvoering is ?een import-product, is revolutie van buitenaf? (andere voorbeelden dan de Vietcong zijn ?de manier waarop Stalin de gewapende revolutie exporteerde?, de Haganah in Palestina, en het Ierse republikeinse leger – zie pp. 32-33). De Vietcong zou geen inheemse beweging kunnen zijn, aangezien ze ?een programma voor maatschappelijke opbouw heeft van zo’n omvang en ambitie, dat het noodzakelijkerwijs in Hanoi gecre?erd moet zijn? (p. 76 – maar op pp. 77-79 lezen we dat ?er al sinds jaren intensieve en systematische organisatorische activiteiten aan de gang waren? voordat de Lao Dong-partij in Hanoi het besluit gevormd had ?te beginnen met de opbouw van een organisatie?). Op blz. 80 staat: ?een dergelijke poging moest wel het geesteskind van het Noorden zijn?, ook al lezen we elders over de prominente rol van de Cao Dai (p. 74), ?de eerste belangrijke sociale groep die een actieve oppositie begon te voeren tegen de regering Diem? (p. 222), en over de Hoa Hao-secte, ?een andere belangrijke deelnemer van het eerste uur aan het bevrijdingsfront? (p. 69). Pike vindt het een bewijs voor de communistische onbetrouwbaarheid dat in het Zuiden de partij volhield dat hij ?marxistisch-leninistisch? was, aldus ?een filosofische, maar geen politieke band suggererend?, terwijl in het Noorden de partij zichzelf omschreef als een ?marxistisch-leninistische organisatie?, aldus ?aangevend dat ze tot de grote stroming van de wereldomvattende communistische beweging behoorde? (p. 150). Enzovoort. Onthullend ook is de minachting voor ?de Assepoesters en andere dwazen (die) nog geloven dat er in onze volwassen wereld toverij bestaat, als je maar de geheime formule prevelt: solidariteit, eenheid, eendracht?; voor de ?lichtgelovige, misleide mensen? die ?het Vietnamese platteland tot een gekkenhuis maakten, door de ene Saigon-regering na de andere te laten vallen, en de Amerikanen in verwarring te brengen?; voor de ?onafzienbare scharen? die in hun hersenloze onnozelheid geloven dat ?de zwakken uiteindelijk de aarde zullen be?rven?, en dat ?de rijkdommen aan hen zullen toebehoren; en dit alles in de naam van rechtvaardigheid en deugd?. Men kan zich het chagrijn voorstellen waarmee een ervaren Westerse beoefenaar van de politieke wetenschappen dit ?treurige en gruwelijke schouwspel? moet aanzien.
23.
Lacouture, op. cit., p. 188. Dezelfde militaire zegsman vervolgt met de onheilspellende opmerking dat dit het probleem is waarmee we overal in Azi?, Afrika en Latijns Amerika geconfronteerd worden, en dat we er het ?juiste antwoord? op moeten vinden.
24.
William Bundy, in A. Buchan, ed., China and the Peace of Asia, Praeger, 1965.
25.
Lindholm, op. cit.
Noam. Chomsky
(geb. 1929 te Philadelphia) is hoogleraar in de lingu?stiek aan het Massachusetts Institute of Technology, en een van de meest vooraanstaande lingu?sten van het ogenblik. In 1957 introduceerde hij in zijn Syntactic Structures een nieuwe wijze van taalbeschrijving, die bekend staat als transformationeel-generatieve grammatica, en die sedertdien in tal van andere publicaties door hemzelf en door leerlingen is uitgewerkt en toegepast. De beschrijvingswijze kenmerkt zich door de toepassing van methoden en technieken uit de moderne wiskunde en de logica. Ook buiten de lingu?stiek is de invloed van Chomsky groot, met name in de psycholingu?stiek en de taalfilosofie. Andere boeken van hem zijn Current Issues in Linguistic Theory (1964) en Aspects of the Theory of Syntax (1965).
De redaktie van Tirade heeft gemeend bovenstaand essay, dat in vele kringen van Amerikaanse intellectuelen een onderwerp van discussie is, te moeten opnemen. Ten onrechte is men soms van mening, dat Tirade maar ??n politieke opvatting of visie zou willen publiceren.