Dennis Wood
Isabelle de Charrière, Benjamin Constant en de roman*
‘Er zijn boeken die misschien nooit het geluk hebben gehad goed te zijn gelezen, behalve door de auteur zelf. Als we zien dat een schrijver opgetogen is over zijn boek, dat hij het koestert, het overdag in zijn zak heeft en ‘s nachts onder zijn hoofdkussen legt, moeten we dat niet beschouwen als een uiting van overdreven eigenliefde, hij begrijpt alleen beter wat er staat dan iemand anders en hij vindt het erg prettig in de een of andere overweging of beschrijving, te herkennen òf wat hij diep en waar vindt, òf erg mooi, wat hem heeft verrukt en waaraan hij nog blij met zijn hele ziel denkt.’
(Vervolg van Sir Walter Finch et son fils William)
Deze woorden van William Finch drukken naar alle waarschijnlijkheid Isabelle de Charrière’s opvatting uit over haar eigen werk en de speciale waarde ervan voor haar. Letterlijk genomen, zouden ze ons tot wanhoop kunnen brengen haar romans ooit zo te lezen als zij wilde dat ze gelezen zouden worden, ze ooit zo te begrijpen als zij bedoelde dat ze begrepen zouden worden. En toch geloof ik, dat we Madame de Charrière’s woorden au sérieux moeten nemen. Voor de criticus zijn ze zowel een waarschuwing als een aanbeveling. Zonder onze opdracht te kort te doen om te proberen onze eigen waardering van haar werk op te bouwen, zijn wij het Isabelle de Charrière in de allereerste plaats verschuldigd haar romans zoveel mogelijk als door haar eigen ogen te bezien. Maar hoe moeten we, na twee eeuwen, iemand’s leven opnieuw opbouwen, een leven met al zijn associa-
ties, herinneringen en gewoonten, met een zeer persoonlijke, zelfs eigenaardige kijk op de wereld? Ik zou willen zeggen dat men hierbij veel steun vindt zowel in de Correspondance, die nu stelselmatig uitgegeven wordt, als in de wijze waarop bepaalde letterkundige werken van Isabelle de Charrière, die nu voor het eerst beschikbaar zijn in de OEuvres Complètes, steeds terugkerende kwesties aan het licht brengen die soms haast obsederend lijken. In deze tekst zal ik slechts een paar van de onderwerpen bespreken die in Isabelle de Charrière’s romans naar voren komen en die heel duidelijk vanuit een diepe en eeuwigdurende bron in haarzelf komen, en ermee besluiten de belangrijkste vriendschap in haar leven, die met Benjamin Constant, nogmaals te bestuderen. De bemoeienissen van Isabelle de Charrière waren typisch voor het soort vrouw dat zij was, maar zij hadden méér dan een eigen, met toverkracht beladen betekenis voor haar. Zij vocht lang en hard om haar werken gepubliceerd te krijgen, niettegenstaande de omkoopbaarheid en onverschilligheid van uitgevers en de trage instelling van vrienden, juist omdat zij hoopte dat haar werken eens, ergens, ‘bien lus’ – ‘goed gelezen’ zouden worden en dat ze daardoor, tesamen met haar lezer, die dingen zou kunnen delen waarvan haar levenservaring haar geleerd had dat ze ‘profondes et vraies’, ‘diepzinnig en waar’, waren.
1. Cogitans dubito. Al nadenkende, twijfel ik.
Voor zover ik weet, heeft geen enkele commentator veel aandacht besteed aan dit motto dat voor het eerst door Isabelle de Charrière gebruikt werd als zinspreuk boven de Duitse vertaling van 1795 van Trois Femmes. De schrijfster had klaarblijkelijk een hoge opvatting van deze zinspreuk want het jaar daarop is hij weer te vinden op de titelpagina van de Duitse vertaling van Honorine d’Urserche en nog later weer in de Abbé de la Tour verzameling verhalen van 1798-1799. Er zitten in Cogitans dubito duidelijk Cartesiaanse echo’s en we zouden het kunnen uitleggen als ‘Wanneer ik nadenk, twijfel ik’, of, vrijer maar misschien dichter bij de kern ervan: ‘Hoemeer ik over de dingen nadenk, hoe sceptischer ik word’. De gevolgtrekking is dat Trois femmes, Honorine, en wellicht alle verhalen en dialogen in L’Abbé de la Tour, als het ware ‘in het teken van de twijfel’ staan en ik geloof dat wij ons hierdoor zouden moeten afvragen of, en in welk
opzicht, Madame de Charrière een sceptica was en in hoeverre haar scepticisme de keuze van haar personages en omstandigheden in haar romans misschien heeft beïnvloed.
Het scepticisme van de Klassieken, van Sextus Empiricus en de Pyrrhonisten, hield in dat we van niets een volslagen zekere kennis kunnen hebben en dat we dientengevolge ons oordeel over alle dingen zouden moeten opschorten. Voor de ware scepticus zijn geloofsovertuigingen en geloof zèlf onredelijk. Gedurende de Renaissance kwam het scepticisme de Europese intellectuele traditie weer binnen via Erasmus en natuurlijk ook via de Montaigne van de ‘Que sais-je’-formule en de Apologie de Raimond Sebond en in de zeventiende eeuw werd het verder ontwikkeld door Descartes. Ik verontschuldig mij over deze afdwaling alleen maar omdat, wat ik over scepticisme gezegd heb, naar alle waarschijnlijkheid wel bekend is; maar het is volkomen van toepassing op de intellectuele instelling van Isabelle de Charrière. Zelfs, in een uiterst boeiend document, teruggevonden in de collectie Van Tuyll van Coelhorst in Den Haag, dat ik onlangs bewerkte voor het negende deel van de OEuvres Complètes, plaatst Isabelle de Charrière zichzelf juist in verhouding tot Descartes’ methodische twijfel en legt zij het belang uit van de betekenis van het Cogitans dubito motto in Trois femmes. Die tekst betreft Jan Praal, de Hollandse meester, werkzaam op de school van Theobald, en die het middelpunt wordt van een controverse, wanneer zijn atheïsme wordt ontdekt. Het neemt de vorm aan van een verdediging en verklaring waarom zij het betreffende personage in Trois femmes opnam. Jan Praal is gebaseerd, zo vernemen we, op Belle’s eigen wiskundeleraar, Jan Praalder1., afkomstig uit Noord-Holland waar Descartes een duidelijk stempel op de bevolking had gedrukt vanwege de tijd die hij daar gewoond had. Hoewel hij geen Hollands sprak hebben de dorpelingen de geniale geest van Descartes toch op de een of andere manier begrepen en het heeft ze geïnspireerd mechanica en wiskunde te bestuderen. De persoon van Jan Praal is bedoeld om ‘de herinnering wakker te houden aan een nationaal bekende anecdote’. De Van Tuyll van Coelhorsttekst gaat dan verder met een uiteenzetting van de betekenis van het motto met zijn onmiskenbare herinnering aan Descartes’ Cogito ergo sum en van zijn leerspreuk de omnibus dubitandum.
‘Men herinnere zich mijn motto cogitans, dubito (…) Ik twijfel aan het nut van instellingen van het soort dat Théobald opricht. Als zich problemen voordoen en men, hoe men zich ook gedraagt, blaam noch moeilijkheden voorkomen kan. Ik twijfel bij het kiezen tussen verschillende mogelijkheden. Laten mijn lezers hun aandacht richten op mijn twijfels, en zelf beslissen, de een zal zeggen dat ik geen school wil oprichten omdat er een Jan Praal onder mijn onderwijzers zou kunnen komen, een ander zal zeggen: ik ga scholen stichten en ik gooi er de Jan Praals uit op gevaar af een fanatiek vervolger genoemd te worden, een derde zal zeggen: ik neem en behoud de Jan Praals graag en met enthousiasme… Laat iedereen maar doen wat hij goed vindt, ik zal hem ertoe hebben gebracht te beslissen ten gunste van datgene wat hij denkt te moeten doen.’
‘Que mes lecteurs faxent leur pensée sur mes doutes et quils se décident’. Dit voert ons tot de kern van Madame de Charrière’s opvatting van romanschrijven. Haar romans confronteren ons met problemen waar ze zelf mee zat en bij het afwegen van alle argumenten drukt zij haar vinger niet doorslaggevend op de ene of op de andere kant. Zij streeft er feitelijk naar – hoewel doel en resultaat in haar werk misschien niet altijd hetzelfde zijn – zich te concentreren op de moeilijkheden van besluitvorming, op dilemma’s op onzekerheid.
2. Onpartijdigheid.
‘De bladzijden van een onpartijdige roman worden net zo verscheurd als die van een te waarheids-getrouwe geschiedenis!’
(Sainte-Anne)
Voor Isabelle de Charrière was de houding van de scepticus de enig juiste voor de schrijver, en zij voelde niets dan minachting voor de zelfverzekerdheid van een Madame de Genlis. Haar twijfels waren radicaal genoeg om het alledaagse begrip te bestrijden zoals dat door Germaine de Staël vertolkt werd in haar Essai sur les fictions, dat romans op een of andere manier ons gedrag zouden verbeteren:
‘het enige voordeel van ficties is niet het plezier dat ze verschaffen. Als ze enkel de blik bereiken, kunnen ze alleen maar amuseren: maar ze hebben een grote invloed op heel het morele denken, als ze het hart treffen, en dat talent is misschien het machtigste middel om leiding te geven of te verhelderen.’
‘De romans mogen de strengste moraal voorhouden, zonder dat het hart in opstand komt.’2.
Isabelle de Charrière was de tegenovergestelde mening toegedaan en zij stelde zich op één lijn met Rousseau, de Rousseau van de Lettre à d’Alembert, door de invloed te betwijfelen die letterkundige werken zouden kunnen hebben op ons zedelijk gedrag. Ze beschreef Rousseau als de ‘peetvader’ van de Abbé de la Tour-verzameling en het is wel zeker dat zijn kritiek op de eigentijdse beschaving en haar methoden jongeren op te voeden aan de hele bundel ten grondslag liggen. Maar Isabelle de Charrière had eenzelfde eerbied voor de waarheid als de man wiens motto was ‘Vitam impendere vero’ – het leven wijden aan de waarheid – en in het Jan Praal-document plaatst zij waarheidslievendheid boven alle andere eisen die aan een romanschrijver gesteld worden:
‘Terecht of niet, ik ben van mening dat het geoorloofd is alles te zeggen wat waar is; en het aan de toehoorders of lezers over te laten van elke waarheid die hun wordt voorgehouden het gebruik te maken dat hen redelijk lijkt en nuttig. Het is niet mijn zaak voor anderen de waarheden uit te kiezen die geschikt voor hen zijn, het is de hunne ze zich eigen te maken; ik wijs het vrome bedrog af en ik houd ook niet méér van edelaardig geveins en slagen om de arm.’
Deze houding van ‘ieder zijn (eigen) waarheid’ vloeit rechtstreeks voort uit Isabelle de Charrière’s fundamentele en voortdurende sceptische houding. Voor haar bestaan er geen absolute zekerheden en een romanschrijver dient een onpartijdig onderzoeker te zijn van de veelzijdigheden van menselijke toestanden. Zoals het citaat uit de Jan Praal-tekst laat zien, was het niet de bedoeling van Isabelle de Charrière haar lezer te beleren en als
romanschrijfster streeft zij ernaar zo ondogmatisch mogelijk te zijn. Het wordt aan de lezer overgelaten zich een oordeel te vormen. Het is de taak van de romanschrijver het de lezer mogelijk te maken tot een eigen mening te komen; het is niet zijn taak dit vóór hem te doen.
Isabelle de Charrière had altijd al een hekel aan de gesloten geest van de dogmaticus, niet alleen bij het schrijven van romans natuurlijk, maar ook in godsdienstige en politieke aangelegenheden. Het zou niet moeilijk zijn uit haar correspondentie Madame de Charrière’s even grote afschuw te illustreren van de Jacobijn als van de monarchist, van de godsdienstige fanaticus en van de dogmatische atheïst. Volgens haar hebben mensen die zo’n houding aangenomen hebben, hun geest afgesloten, ze zijn niet langer meer ontvankelijk voor de ingewikkelde en veranderende werkelijkheid om hen heen; en nog gevaarlijker zelfs, in hun onwankelbare overtuiging dat zij het weten, en dat zij toegang hebben tot de absolute en onfeilbare waarheid, schuilt een aanmatiging en trots die lijnrecht in strijd is met een feit waarvan de sceptische Isabelle de Charrière zich maar al te zeer bewust is, namelijk dat we fouten maken:
‘De mens is geschapen voor de dwaling en voor de soms funeste en afschuwelijke gevolgen daarvan, hij is geschapen voor de dwaling, en wel omdat hij zó in elkaar zit, dat hij slechts een onvolledige en beperkte kennis bezit (…). De scepticus varieert eerder zijn vergissingen dan dat hij zich aan de dwaling onttrekt, want het is voor een mens onmogelijk in een eeuwigdurende twijfel te verkeren. Hij kan er door na te denken wel steeds op terugkomen, maar alle zaken waardoor hij omringd is leiden hem daar onophoudelijk van af, en als we binnen in het hoofd konden kijken van een sceptisch filosoof zouden we zien hoe hij twintig keer per dag bijgelovig was.’
Dit citaat uit Sainte-Anne voert mij tot mijn laatste opmerking in deze rubriek. In haar brieven constateerde Madame de Charrière verscheiden malen dat zij een sceptica was, maar, evenals vele filosofen sedert Pyrrho en Sextus Empiricus, wist zij ook dat een doorgevoerd scepticisme onmogelijk is: een leven zonder enig geloof hoe dan ook, zou even ondenkbaar
als onleefbaar zijn. Voor een romanschrijver mag de anti-dogmatische houding van de scepticus dan aesthetisch bruikbaar zijn, ja zelfs essentieel, tegenover politiek en godsdienstig extremisme kan het misschien het noodzakelijke bolwerk van openheid en verdraagzaamheid opwerpen; maar het zou menselijk onmogelijk zijn zonder enig geloof te leven, zoals Pyrrho aarzelend erkende. Isabelle de Charrière besefte dit evenzeer en zij had eerbied voor ieder redelijk geloof dat met gematigdheid beleden werd. Maar er was nog een ander probleem met het scepticisme, zoals wij zien zullen.
3. Keuzen.
Terwijl Madame de Charrière misschien mocht wensen dat Philips ii van Spanje, Hendrik viii van Engeland, Cromwell, Robespierre en Mirabeau sceptici geweest waren, zoals zij dat uitte in haar brief van 31 augustus en 3 september 1805 aan Isabelle Morel-de Gélieu, wat dat stel fanatici althans met elkaar gemeen had was de overtuiging en de energie om een bepaalde politiek tot het einde toe door te voeren. Op het allerlaatst van haar leven kon Isabelle de Charrière schrijven:
‘Wat mij in het scepticisme tegenstaat is dat het aarzelt bij een beslissing en lauw is bij de uitvoering.’
(brief aan Isabelle Morel-de Gélieu van 1 oktober 1805)
De gemoedstoestand van de scepticus die beseft heeft dat niets echt geweten kan worden, die van niets overtuigd is, die over niets een oordeel wil vormen, werd door de Grieken beschreven als ataraxia, ‘het vrij zijn van hartstocht of beroering, onbewogenheid’. Volgens Isabelle de Charrière echter, was zo’n levenshouding bepaald schadelijk. En hier schuilt een paradox: de vrouw die tegen het einde van haar leven speelde met de gedachte een verdediging van het scepticisme te schrijven (brief aan Isabelle Morelde Gélieu van 31 augustus en 3 september 1805) was zelf een notoir hartstochtelijke, energieke en bewogen persoonlijkheid. Zij kon haar geprikkeldheid niet bedwingen over mensen die een afwachtende houding aannamen, die steeds maar uitstelden tot een besluit te komen. En er zit heel
duidelijk een persoonlijke betekenis in een anecdote die Isabelle de Charrière op twee verschillende manieren opnieuw vertelt in Sir Walter Finch en in een tot nu toe ongepubliceerd fragment van Trois femmes. In de eerste tekst komt een personage voor dat drie delen bezit van Hénault’s Abrégé chronologique en men vraagt hem om deel twee. Hij doet eerst deel één open, dan deel drie, en vervolgens, in plaats van zonder enige aarzeling het derde boek te voorschijn te halen, aarzelt hij, doet ook dit open en kijkt na of het heus wel deel twee is.3. In het fragment van Trois femmes vraagt de Hollandse schoolmeester Jan Praal aan een leerling hem één van drie gelijksoortige dozen te brengen waar koperen penningen in zitten, de andere twee bevatten zilveren en gouden penningen. Jan Praal slaat de jongen wanneer deze, nadat hij twee van de dozen geopend heeft, niet meteen met de derde doos aankomt maar hem openmaakt om er zeker van te zijn dat de koperen penningen er inderdaad in zitten. Wij vinden het volgend commentaar op de tweede anecdote in de tekst over Jan Praal in de collectie Van Tuyll van Coelhorst:
‘Omdat ik mij al jaren geschokt voel door de traagheid en de slapheid waarmee men tot een besluit komt, als alle gronden daarvoor zijn aangevoerd, en de nieuwe argumenten die gevraagd worden om instemming met een mening te betuigen volmaakt overbodig zijn, heb ik nu eens precies willen weten hoe dat zit en wie anders dan een droog mathematicus kon ik beter laten zeggen wat ik dacht?’
En toch, het is duidelijk dat Isabelle de Charrière geboeid was door besluiteloze karakters, zoals William in Caliste, door besluiteloosheid, door problemen waar de beweegredenen tot het vormen van een besluit in één of ander opzicht heel fijn afgewogen worden. Die juist zijn het welke ten grondslag liggen, niet alleen aan de Lettres écrites de Lausanne, maar ook aan Trois femmes en de Suite ervan. Keuzevragen – dikwijls uitgestelde keuze – en verantwoordelijkheid voor die keuze konden niet anders dan boeiend zijn voor deze sceptica wier alter ego vastberaden was, besluitvol en soms zelfs volgens haar vrienden wel eens wat al te resoluut.
4. Mannen, vrouwen en vrijheid.
Terwijl sommigen een uiterst belangrijk besluit uitstellen en opschorten, lijden anderen daaronder. En in de wereld van Madame de Charrière’s romans zijn die anderen altijd vrouwen. Ik pretendeer niet hier de vraag te beantwoorden of Isabelle de Charrière een feministisch dan wel protofeministisch schrijfster was of niet. Ik heb de indruk dat zij het waarschijnlijk wel was. Maar wat naar mijn idee belangrijker is, is het thema verborgen onder het thema van het feminisme, en dat is heel gewoon het probleem van de menselijke vrijheid. Het is waar, dit wordt in Isabelle de Charrière’s werk vaak gezien in termen van de vrijheid van mannen en de onderwerping van vrouwen, en vele critici hebben stilgestaan bij het lijden van de heldinnen van Madame de Charrière en haar zelfopoffering aan een onwaardige man. Maar er is nog een ander soort Charrière-heldin en we zouden zo ongeveer twee afzonderlijke rijtjes kunnen opstellen: in het ene zouden we de Calistes kunnen plaatsen, de Céciles en Mrs. Henleys, Bianca in de Suite des Trois femmes, en misschien ook nog Hannah Primrose uit Mrs. Elisabeth Inchbald’s Nature and Art, die Isabelle de Charrière misschien bewogen heeft deze roman in het Frans te vertalen; in het andere rijtje zouden we dan kunnen plaatsen Julie d’Arnonville, Marianne de la Prise, Constance de Vaucourt, Miss Mennet en nog een of twee anderen, allen andersom uitdagende geesten die weigeren zich te laten intimideren, lijdzaam of slachtofferig te zijn. Miss Mennet, een roman die ik uitgegeven heb in deel ix van de OEvres Complètes, heeft een heldin die een goed voorbeeld is van de actieve positieve vrouw in het werk van Madame de Charrière. Haar gesprekken zijn scherp en intelligent; zij heeft een goede opvoeding genoten en is vertrouwd met de werken van de beste schrijvers; zij heeft plannen om voor zichzelf Tower Hill, een vervallen buitenhuis, te herbouwen; ze heeft de vooruitziende blik gehad om een corrupte dame van gezelschap die vastbesloten was haar vader, een weduwnaar, te trouwen, uit haar dienst te ontslaan. In één woord Miss Mennet is zeker niet uitsluitend een sierstuk. Zij houdt er een eigen mening op na en haar oordeel is verstandig. Ze wordt ermee geplaagd dat ze met haar vrouwelijke streken een val zet voor een man. Haar antwoord is op de man af, realistisch en duidelijk modern:
‘Werkelijk ik heb niet de minste zin om wie dan ook in te palmen. Mijn vrijheid mag mij lief zijn, maar ik zou niet het minste plezier beleven aan de slavernij van anderen. Maar, beste nicht, zei miss Raleigh, het gaat over een soort vrijwillige slavernij. Vrijwillig of niet, ik wens geen enkele slavernij. Kom nu, zei de Hertogin, en al die mannen aan je voeten te zien, die afhangen van je blikken, en klaar staan om alles voor je te doen! Ik weet echt niet wat u bedoelt, mevrouw. U zou vast de enige vrouw ter wereld zijn wie dat geen plezier zou doen, zei de Hertogin. Dat doet er niet toe, mevrouw, de enige of niet, ik ben zo niet en ik begrijp het zelfs niet.’
Miss Mennet wenst niemand tot slaaf te zijn, maar ze wil evenmin zelf inbreuk maken op andermans vrijheid. Heldinnen zoals zij weerstaan de druk van familie en conventie, en soms veroveren zij voor zichzelf een zekere mate van vrijheid. Maar de overwinning is nooit verzekerd en wordt altijd bedreigd. In het licht van haar eigen ervaring, als een koppig en zelfstandig-denkend meisje met een vastberaden en autoritaire vader en als de vrouw van de verdraagzame maar saaie Charles-Emmanuel de Charrière, wist Isabelle de Charrière dat de wegen die voor een vrouw openstonden om vrij te zijn, in de achttiende eeuw streng begrensd waren. En inderdaad schijnt zij in haar denkbeeldige scheppingen te schommelen tussen grofweg twee typen heldinnen: het ene type, gevoelig, zelfopofferend en lijdend, wat ongetwijfeld voortkwam uit haar nuchter begrip van het soort maatschappij waarin de vrouwen moesten leven en van het soort leven dat zijzelf gehad had; het andere type heldin, ontembaar weerstandbiedend en vindingrijk, zoals zij zelf was. Isabelle de Charrière vertrouwend op haar eigen persoonlijkheid, haar eigen wil zichzelf te zijn, wat er ook gebeuren zou, maar om zich heen zag zij duidelijk bewijs dat de meeste vrouwen de karaktersterkte haar eigen, niet hadden en gedoemd waren tot dienstbaarheid. Met het schetsen van beide soorten vrouwen was Isabelle de Charrière daarom evenzeer realistisch en trouw aan haar vooropgezette doelstelling van waarachtigheid.
Haar inzicht in de moeilijkheid vrouw te zijn, voerde Isabelle de Charrière af en toe tot hersenschimmige beschouwingen: men denkt natuurlijk
aan de afkomst van de moeder zoals die in de eerste helft van de Lettres écrites de Lausanne uiteengezet wordt. Het leidde er haar ook toe in Trois femmes te onderzoeken of ‘manlijke’ en ‘vrouwelijke’ kenmerken in kinderen het gevolg zijn van aangeboren gesteldheid of van opvoeding. Constance regelt het zó dat een jongen vanaf zijn geboorte wordt opgevoed alsof hij een meisje was en een meisje alsof zij een jongen was. Zij wil nagaan of, ondanks de manier waarop zij grootgebracht worden, de jongen en het meisje weer zullen vervallen tot een ‘manlijk’ en ‘vrouwelijk’ gedragspatroon. Er is zelfs een boeiende gelijkenis met een dergelijke beschouwing in Mary Wollstonecraft’s A Vindication of the Rights of Women (1792), hoewel er geen bewijs is dat Isabelle de Charrière dat werk gelezen had. Maar deze beschouwingen zijn de uitzondering die de regel bevestigen: zij overtreft zichzelf bij het onderscheiden van feiten en fantasie en dat is Isabelle als romanschrijfster op haar best.
5. Benjamin Constant.
De invloed die Isabelle de Charrière en Benjamin Constant op elkaar gehad hebben is een punt dat al vele malen door critici en biografen besproken is. Ik zou dit weer naar voren willen brengen, maar zal mijn speurtocht naar een antwoord vanuit een andere hoek beginnen dan van waaruit dit tot nog toe gebeurd is. Ofschoon ik niet kan beweren ook maar zoiets als een volledige oplossing te geven, geloof ik toch wel dat we, in het licht van een recente ontdekking, op zijn minst genomen in staat zijn het probleem opnieuw te bekijken.
Toen ik aan het binnenkort te verschijnen tweede deel van Isabelle de Charrière’s Romans, contes et nouvelles zat te werken, kwam ik toevallig een manuscript tegen dat aan de Bibliothèque publique de la Ville de Neuchâtel behoort, en dat in 3 verschillende handschriften geschreven is, dat van Isabelle de Charrière, van Benjamin Constant en van een ongeïdentificeerde kopiist. Het manuscript (Neuchâtel, bv, ms 13651., ff 1-18) is dat van een roman die ik de voorlopige titel gegeven heb Lettres de d’Arsillé fils, de Sophie Durfé et autres en het onderwerp is bizonder boeiend. Het verhaal speelt zich af in Lausanne en een toespeling op Zwitserse edelen die dienst nemen in het leger van de koning van Frankrijk, evenals het hoegenaamd
niet genoemd worden van de Franse Revolutie, maken het ons mogelijk het naar alle waarschijnlijkheid te dateren omstreeks 1789 of eerder. De samenleving van Lausanne met zijn drie ‘kasten’ wordt zeer gedetailleerd beschreven: de aristocratie, die geconcentreerd was in de Rue de Bourg; de hogere middenstand met zijn élite van Protestantse geestelijken en professoren aan de Académie in het Quartier de la Cité; en de zakelijke bourgoisie in het Quartier du Pont. De beschrijving doet ons denken aan het eerste gedeelte van de Lettres écrites de Lausanne en de eerste brief van de roman is inderdaad gedateerd op ‘Mardy 6e may 178-’
In de Lettres de d’Arsillé staat een briefwisseling tussen H. d’Arsillé fils en zijn nicht Sophie Durfé centraal, maar er zijn ook brieven tussen hun ouders en één, en mogelijk twee, brieven van Sir George Lindsay geadres-seerd aan ‘(le) Comte Bachmatief Russe.’ Er bestaat een diepe genegenheid tussen d’Arsillé en zijn nicht Sophie, maar wij treden hun leven binnen op het punt waarop d’Arsillé’s gedrag voor haar in toenemende mate pijnlijk wordt en onverdragelijk voor haar vader. D’Arsillé’s moeder is een trotse aristocrate die haar zoon met succes haar eigen minachting voor de gewone man heeft ingeprent. De moeder van Sophie en de moeder van d’Arsillé zijn zusters, maar de moeder van Sophie verkoos een rijk koopman te trouwen om haar zuster en zwager van een financiële ondergang te redden, toen d’Arsillé père aanzienlijke speelschulden had opgelopen. Verre van haar zuster en M. Durfé dankbaar te zijn, is Mme d’Arsillé nog even aanmatigend en neerbuigend als altijd. Dit en het optreden van haar zoon bewegen Sophie’s vader ertoe het voorstel te doen in het geheim te bekostigen dat d’Arsillé Jr. een tijd in Parijs zou kunnen doorbrengen. Het is inmiddels duidelijk dat Sophie verliefd is op d’Arsillé Jr. en dat zijn gevoelens voor haar, alle vaak harde woorden tot haar ten spijt, zeker vol genegenheid zijn. Maar nu komt er een andere figuur ten tonele, de Engelsman, vermoedelijk eerder een Schot, Sir George Lindsay, die, diep geërgerd door de manier waarop d’Arsillé Jr. Sophie bejegent, zijn Russische vriend vertelt dat hij vastbesloten is haar te trouwen en haar mee te nemen naar Engeland… En dat is het einde van de fragmenten van de Lettres de d’Arsillé.
De vraag naar het auteurschap van de roman en het onderwerp ervan
zijn onderling zozeer verbonden dat het onmogelijk is ze gescheiden te behandelen. Het onderwerp van het verhaal is het karakter van d’Arsillé Jr. en de invloed die hij heeft op zijn nicht Sophie. Hij heeft een poosje in Genève doorgebracht in wereldwijs gezelschap en hij is daar met gepolijster taal van teruggekeerd, maar met nog meer kleinerende kritiek op zijn geboortestad Lausanne en zijn inwoners. Hij wordt als volgt geschetst in een brief die vermoedelijk door Sir George Lindsay is geschreven:
‘D’Arsillé is groot, mager, donker, hij heeft felle ogen, een ongedurig en beweeglijk uiterlijk, nu eens knap, dan weer lelijk, al naar wat hem door het hoofd speelt en men moet hem in elk geval toegeven dat hij als hij grootmoedig is, het ook echt meent.’
In een andere brief zegt de figuur Sir George Lindsay:
‘Wat een vreemde man, die neef. Die jonge d’Arsillé had ik al in toonaangevende kringen ontmoet. Het zou moeilijk zijn op twintigjarige leeftijd meer geest, kennis, trots en pretentie te tonen; hij zou alles willen doen en alles willen zijn en in afwachting van het ogenblik dat zijn hoofd er boven uitsteekt, denk ik, dat hij alle hoofden op zijn hoogte graag zou willen afhakken (…). Werkelijk, het is de meest vastberaden tiran in wording die ik ooit heb gezien. Hij was al afgunstig op me omdat ik een Engelsman ben en ik denk, toen hij gisteren merkte dat ik tamelijk makkelijk Frans sprak, terwijl hij alleen maar een beetje Engels hakkelde, dat hij me met plezier had vermorzeld als hij gekund had. Maar hij zal gebruik gaan maken van een soort Engelse leraar, die geboren is in Nederland en opgevoed in Schotland, hij zal zich omringen met grammatica’s en woordenboeken en ik wed dat hij binnen een maand, zoal niet kan spreken, dan tenminste al onze auteurs zal kunnen lezen en behoorlijk schrijven.’
Het is moeilijk in deze beschrijvingen niet de persoonlijkheid en zelfs de uiterlijke verschijning van Benjamin Constant te herkennen. Sarcastisch en spottend, verlangend om zijn uitzonderlijk verstand in salonconversatie te
demonstreren, hartstochtelijk, rusteloos, wisselvallig, dit is vanzelfsprekend de Constant zoals hij ons vertrouwd is met name uit Gustave Rudler’s La Jeunesse de Benjamin Constant (1909):
‘Benjamin heeft een onstuimigheid, een vurigheid, een onrust die zich uit in gespring en gedans, in bewegingen, gedachte-invallen, gevoelens, in allerlei werkjes, gespot, driftbuien: niets gebeurt bij hem met kalmte (…). Er is een onophoudelijke beweeglijkheid en spanning, het is wervelwind’.4.
Volgens Rudler zette zijn eigenwaan Constant ertoe aan te ‘cultiver son intérêt, surchauffer son talent, atteindre à la gloire’.5. IJdelheid dwong hem zijn geest te scherpen, uit te willen blinken. Het was een aansporing tot ontwikkeling. Evenals d’Arsillé was Constant lang en mager, hoewel Constant van nature rossig haar had en een bril droeg, om esthetische redenen, uit ijdelheid of vleierij wellicht, wordt d’Arsillé’s uiterlijk minder ongewoon gemaakt. Enigszins als d’Arsillé, beschrijft ook Thérèse Huber Constant als iemand met ‘des traits nobles dans leur laideur’. Als we voorlopig van de veronderstelling uitgaan dat d’Arsillé gebaseerd is op de persoonlijkheid van de jonge Benjamin Constant, in hoeverre past dan de rest van de roman bij de toestand waarin Constant zich bevond toen hij twintig was, d’Arsillé’s leeftijd in het verhaal? Het antwoord is, geloof ik: opvallend nauwkeurig. Zijn bijtende gevatheid was al de oorzaak geweest dat zijn vader hem in 1783 van het Hof van Erlangen terugriep. Vervolgens had Constant bijna twee jaar doorgebracht aan de Universiteit van Edinburgh en was hij in Parijs geweest bij de familie Suard, en in beide plaatsen had hij zijn scherpe humor en zijn intellect de vrije teugel gelaten. Hij keerde nu terug naar Lausanne (november 1785-november 1786) met de wereldwijsheid van de kosmopoliet en hij stak zijn afkeer van de kleinsteedsheid van zijn geboortestad niet onder stoelen of banken. In de Lettres de d’Arsillés fils is het Genève waar d’Arsillé enige tijd doorbracht en dat hem bij zijn terugkeer met zo’n minachting voor Lausanne vervult (Constant was ook feitelijk in Genève in 1785-1786). En deze periode, doorgebracht bij zijn familie, werd bedorven door het begin van een verwijdering tussen Con-
stant, zijn oom Samuel de Constant en zijn nichtjes Rosalie en Lisette. Het begon ermee dat Constant een opdracht aanvaardde van zijn oom tot het schrijven van een studie over de straffen in het Romeinse leger. Zijn Mémoire was haastig en slecht geschreven, en toen Samuel de Constant hem de vraag stelde waar hij die tekst wilde uitgeven, stelde Benjamin voor hem maar liever te verbranden. Pijnlijk getroffen door Benjamin’s spotzieke en hooghartige bejegening verweet Samuel de Constant hem zijn gebrek aan gevoel en uitte zijn twijfel over Benjamin’s genegenheid voor hem. Ik laat Gustave Rudler het verhaal vertellen:
‘Benjamin die geloofde, of deed alsof, aan de onverschilligheid van zijn oom eiste lik op stuk diens vriendschap op. De wrok jegens Samuel strekte zich uit tot zijn nichten. Benjamin antwoordde op hun aarzelingen met schampere, bijtende soms vlijmscherpe grapjes over hun zogenaamde sympathie.’6.
Ruim twaalf jaar lang zou er een zekere koelte blijven bestaan tussen Benjamin Constant en zijn oom en nichten, op wie hij toch zeer gesteld was. In november 1786 maakte Benjamin’s vader, Juste de Constant, een eind aan het verblijf van zijn zoon in Lausanne – en aan zijn verhouding met Mrs. Trevor – door hem mee te nemen naar Parijs, waar hij Isabelle de Charrière zou ontmoeten. In de Lettres de d’Arsillé zijn de parallellen duidelijk, geloof ik: de mengeling van genegenheid en tussentijdse onvrede tussen d’Arsillé en zijn nicht Sophie doet sterk denken aan de toon van Benjamin Constant’s brieven aan Rosalie (Rudler spreekt van de puntdichten die Benjamin haar toezond, ‘toujours spirituelles, toujours courtoises, et bientôt rattrapées par quelque gentillesse’ en van ‘la feinte défiance de Benjamin contre l’affection de ses cousines, qui s’exprime par des traits si nombreux, si vifs, si fins’7.); de pijn en het ongenoegen die d’Arsillé’s oom M. Durfé ondervond; en natuurlijk ook het vertrek naar Parijs, maar dat in de roman in het geheim door M. Durfé geregeld wordt om een eind te maken aan het verdriet van zijn dochter.
Er is dan ook krachtig bewijsmateriaal voor de theorie dat de roman de ervaringen van Benjamin Constant in 1785-1786 op een fictief vlak over-
brengt – vanzelfsprekend met alle veranderingen en verwisselingen die dat met zich mee brengt (Constant heeft zijn moeder nooit gekend, Rosalie’s gevoelens voor hem waren als van een zuster, er was geen sprake van een huwelijk tussen hen, enzovoorts). Er zijn echter nog een of twee boeiende kanten aan het verhaal die er niet alleen toe bijdragen mijn theorie over het ontstaan van de Lettres de d’Arsillé te bevestigen, maar die ons ook een sleutel geven zowel tot de datum waarop de roman is gecomponeerd als misschien ook tot het auteurschap.
Ik keer terug naar de Russische correspondent van de figuur Sir George Lindsay, Count Bachmatief Rudler noemt slechts één keer de naam van een mede-lid van Benjamin Constant bij de Edinburgh Speculative Society, een zekere ‘M. Bachmative’.8. Benjamin Constant kende deze ‘Bachmative’ naar alle waarschijnlijkheid heel goed tussen 1783 en 1785. Zijn naam was feitelijk Iuri Alekseevich Bakhmetev, en hij was inderdaad de zoon van een Russische edelman, Aleksei Ivanovich Bakhmetev. Hij kwam in 1716 in Engeland aan en nadat hij in Londen Latijn, Grieks en Engels gestudeerd had, ging Bakhmetev in 1780 naar Edinburgh, werd in 1783 tot lid gekozen van het Medisch Genootschap en in 1784 van het Natuur-Historisch Gezelschap. Hij hield voor dit laatste twee wetenschappelijke verhandelingen in het Engels, in één waarvan hij zijn naam verengelste tot ‘George Bachmetive van Moscou’ (voordracht op 31 Maart 1785).9. Een paar maanden eerder, op 21 december 1784, opende Bakhmetev het debat bij de Speculative Society, waaraan ook Benjamin Constant deelnam, over het onderwerp of het een voordeel voor de maatschappij zou zijn als vrouwen een ‘wetenschappelijke opvoeding’ zouden krijgen.’10. Bakhmetev verdwijnt dan van het toneel nadat hij in 1786 in Edinburgh zijn doctorstitel behaalde en in oktober 1787 naar Rusland terugkeerde,11. hoewel het best denkbaar is dat hij in de volgende jaren het vasteland van Europa en Zwitserland bezocht zou kunnen hebben en misschien zijn contact met Constant aangehouden had, al zijn daar, voorzover mij bekend, geen aantekeningen over bewaard.
‘(Le) Comte Bachmatief Russe.’ vormt dan een schakel met Benjamin Constant’s verblijf in Edinburgh en men zou er dan misschien een vergelijking aan kunnen toevoegen door middel van het personage Sir George
Lindsay van het Meer van Genève en ‘le Windermeere du Westmoreland’, geschreven in het handschrift van Benjamin Constant: men zal zich herinneren dat Benjamin Constant in augustus 1787 aan Isabelle de Charrière schreef uit het Engelse Lake Discrict over een boottocht op Lake Windermeere. Al deze omstandige aanwijzingen hebben er mij toegebracht te geloven:
1. dat Benjamin Constant nauw betrokken was bij de compositie van de Lettres de d’Arsillé fils;
2. dat de roman geschreven is vóór 1789 en nà de eerste ontmoeting van Constant en Isabelle in Parijs in 1787, op een tijdstip waarop Constant’s moeilijkheden met zijn familie en zijn ervaringen in Edinburgh nog vers in zijn geheugen zaten;
3. dat het romanfragment daarom naar alle waarschijnlijkheid geschreven is gedurende Benjamin Constant’s verblijf in Colombier dat begon op 3 October 1787 onmiddellijk na zijn terugkeer uit Engeland en dat voortduurde tot half Februari 1788.
Dit verblijf in Colombier was inderdaad één van de gelukkigste perioden die Isabelle en Benjamin tesamen zouden doorbrengen. Rudler spreekt er als volgt over:
‘Het kost geen moeite zich het leven van de twee vrienden in Colombier voor te stellen: een intens intellectueel leven van opgewekte arbeid tegenover elkaar aan dezelfde tafel, van eindeloze gesprekken. Benjamin bezit een soort gave om haar op te jagen en weer opnieuw aan te zetten als haar aandacht verslapte: “Kom aan, Madame?”’12.
Toen Constant naar Neuchâtel verhuisde om dichter bij zijn dokter te zijn:
‘gingen de twee vrienden voort met hun vurige uitwisseling van indrukken, ideeën en kleine werkjes.’13.
Het lijkt dus mogelijk dat het werk in deze tijd opgezet is. Maar werd het geschreven in samenwerking of was Benjamin Constant alleen maar de kopiist van Isabelle de Charrière’s eigen werk? Welnu, de gedeelten in het
handschrift van Constant zijn door hemzelf gecorrigeerd, en die van Isabelle door haar, en er is één gedeelte waar beide schrijvers om de beurt proberen het begin van een paragraaf te schrijven, waarbij ieder van hen opnieuw onder woorden brengt wat de ander net geschreven heeft. Zo gezien lijkt het daarom wel bijna zeker dat ze tesamen aan de roman werkten, als gelijkwaardige deelgenoten. Ze hebben de brieven in de roman misschien wel om beurten geschreven, hoewel dit in de eerste elf brieven vanuit ons standpunt bezien misschien niet merkbaar is omdat de bestaande gedeelten ervan in ‘t net geschreven zijn.
Mijn veronderstelling nu is dat de Lettres de d’Asillé fils in samenwerking geschreven werden door Isabelle de Charrière en Benjamin Constant, tussen october 1787 en februari 1788. Maar behalve de concrete kwestie van het handschrift is er de veel belangwekkender en belangrijker kwestie van het onderwerp van de roman, en dat is de verhouding tussen d’Arsillé Jr. en zijn nicht Sophie, en meer in het bizonder de persoonlijkheid van d’Arsillé zelf. In de negende brief van de roman, toevallig in Constant’s handschrift geschreven, verdedigt d’Arsillé zich bij zijn nicht:
‘Lieve Sophie, wees niet zo streng: wij zijn voorbestemd om met elkaar te leven, tenminste voor een tijdje, en ik hoop voor lang. Laten we van elkaar houden, verdraag mij en breng je vader ertoe mij ook te verdragen. Op mijn leeftijd ben je onbezonnen, je denkt dat je alleen maar vrolijk bent en je verveelt. Ik ben altijd wanhopig als ik dat achteraf merk. Maar wat moet ik dan doen? Voortdurende excuses zou je ook vervelend vinden en het zou al te ellendig zijn als ik je na je verdriet te hebben gedaan ook nog hinderde (…). Ik wil, ik moet je vriend zijn: je bent aan mijn vriendschap en mijn eerlijke en levendige gevoelens verschuldigd mij mijn onevenwichtigheid te vergeven. Het is moeilijk lang van je weg te zijn en altijd gelijkmoedig te blijven’.
D’Arsillé is zich de tekortkomingen in zijn eigen karakter wel bewust. Hij schijnt echter niet van plan of niet in staat te zijn om zich anders op te stellen en hij verlangt de voortdurende verdraagzaamheid van degenen die hij gekwetst heeft. Ik geloof dat dit het is waar we een diepzinnig samengaan
van de bespiegelingen zowel van Benjamin Constant als van Isabelle de Charrière kunnen zien. Want d’Arsillé Jr. brengt het probleem naar voren van de scheiding tussen ons intellect en onze vrije wil. Zoals de auteur van Caliste en de toekomstige auteur van Adolphe wel wisten: het is één ding een helder begrip te hebben van een probleem waarvoor men verantwoordelijk is, maar iets heel anders om in zichzelf de persoonlijke ommekeer teweeg te brengen die nodig is om het op te lossen. Evenals de Duitse filosofen van de negentiende eeuw verschuiven Constant en Isabelle de Charrière het brandpunt van hun denken naar de geheimzinnige bronnen van de menselijke bedrijvigheid, naar het diepe middelpunt van onze vrije wil. Men zal zich de passage van Isabelle de Charrière herinneren die ik al eerder citeerde:
‘Omdat ik mij al jaren geschokt voel door de traagheid en de slapheid waarmee men tot een besluit komt, als alle gronden daarvoor zijn aangevoerd…’
In Caliste is het William wiens wil om te handelen verlamd is. Toen Isabelle de Charrière samen met Constant de Lettres de d’Arsillé schreef was zij, als mijn theorie juist is, bezig de hele kwestie van intellect en wilsbeschikking weer op te nemen met een man die het probleem uit de eerste hand begreep, maar tevens om op een meer opvallende manier, een geheel nieuwe serie Lettres écrites de Lausanne te schrijven en onder zoveel gelukkiger omstandigheden dan zij de eerste geschreven had. De tragische gespletenheid in William, d’Arsillé Jr. en Adolphe tussen begrip en handeling is gelegen in dat gedeelte van de mens dat wij, ruwweg en ongetwijfeld niet helemaal adekwaat, de vrije wil noemen. Als wij onszelf zien zoals wij zijn, als wij zien wat wij degeen aandoen die van ons houdt, dan nog doen wij niets om ons gedrag te veranderen: dat is een diepgaand mysterie voor Isabelle de Charrière evenals voor Benjamin Constant. Misschien is dat wel de reden waarom de romans van William Godwin een invloed hadden op beide schrijvers die we nu moeilijk meer kunnen begrijpen. Godwin’s Caleb Williams wordt beheerst door een obsessie, door het energiek uitoefenen van wilskracht bij de vervolging en de vernietiging van een
ander menselijk wezen. Maar het is de gemeenschappelijke belangstelling van Isabelle en Benjamin voor Godwin’s Fleetwood waar ik mee zou willen eindigen. De roman verscheen in 1805 en in het Voorwoord openbaarde Godwin zijn voorliefde voor de analyse:
‘van de persoonlijke en innerlijke werking van de geest, met behulp van mijn uiterst subtiel ontleedmes, door het opsporen en blootleggen van de kronkelwegen der motieven, terwijl ik de zich geleidelijk ophopende impulsen registreer’.
Godwin’s opvatting van roman-schrijven en zijn belangstelling in de motivatie zouden evenzeer van toepassing kunnen zijn op de figuur van Isabelle de Charrière zoals ik haar eerder in deze tekst beschreven heb, als op Benjamin Constant. Maar het is de inhoud van Fleetwood die een diepe snaar aanroerde in Isabelle de Charrière. Op 22 augustus 1805 schreef zij aan Constant:
‘Ik deel volkomen je mening in zake Fleetwood. Het is jammer dat mensen die zich zo goed bewust zijn van wat ze zijn, desondanks in geen enkel opzicht in staat zijn tot verandering’.
En dat was practisch haar laatste woord over een onderwerp dat haar gedurende het grootste deel van haar leven had beziggehouden; het heeft ons Caliste en Lettres de d’Arsillé fils geschonken. En Benjamin Constant? Het jaar daarop begon hij Adolphe te schrijven.
(Vert. A. Cosijn-Gouda)
- *
- Lezing, gehouden voor het Genootschap Belle de Zuylen, op Slot Zuylen, Zaterdag 18 October 1980.
- 1.
- Laurens Praalder (c. 1711-1793), mathematicus en directeur van het Utrechtse Weeshuis van de Fundatie der Vrijvrouwe van Renswoude. (Zie Isabelle de Charri?re Euvres Compl?tes, Vol. 1, pp. 170 en 558.
- 2.
- Frau von Sta?ls Essai sur les fictions (1795) mit Goethes ?bersetzung (1796) herausgegeben von J. Imelmann (Berlin, 1896), pp. 3 en 67.
- 3.
- Er is op dit punt ook een voetnoot in Sir Walter Finch die betrekking heeft op Montaigne’s Apologie de Raimond Sebond waar een soortgelijke episode verteld wordt aangaande een hond die tussen drie wegen moet kiezen.
- 1.
- Laurens Praalder (c. 1711-1793), mathematicus en directeur van het Utrechtse Weeshuis van de Fundatie der Vrijvrouwe van Renswoude. (Zie Isabelle de Charri?re Euvres Compl?tes, Vol. 1, pp. 170 en 558.
- 4.
- Gustave Rudler, La Jeunesse de Benjamin Constant 1767-1794 (Paris 1909) p. 101.
- 5.
- Rudler, op cit. p.104.
- 6.
- Rudler, op. Cit. p.126.
- 7.
- Rudler, op. cit. p. 180.
- 8.
- Rudler, op. cit. p. 168.
- 9.
- A.G. Cross, ?By the Banks of the Thames?. Russians in Eighteenth-Century Britain?. (Newtonville, Massachusetts, 1980), pp. 139-140 en illustratie 4. Ik ben dank verschuldigd aan mijn collega Professor R.E.F. Smith, die mijn aandacht voor het eerst op het boek van Dr. Cross vestigde.
- 10.
- Rudler, op. cit. p. 168.
- 11.
- Cross, op. cit. pp. 140 en 294.
- 12.
- Rudler, op. cit. p. 261.
- 13.
- Rudler, op. Cit. P. 262.