Diskussie
Klein verweer
In het vorige nummer van Tirade, nr. 113-114, stond een stuk van J.H.W. Veenstra, Uit Merlyns toverhoed, waarin ik à faire genomen word naar aanleiding van mijn essay Analyse en oordeel. Op p. 365-366 beschuldigt de heer Veenstra mij van uitlatingen, die ‘napraterij van Hermans’ zouden zijn en waar ik geen bewijzen voor zou leveren. ‘Blijven die bewijzen uit of trekt O. zijn in een wetenschappelijk kader gelanceerde beschuldiging niet in, dan verdient hij als een kletsmeier en lasteraar te worden nagewezen.’ De bewijzen die de heer Veenstra vraagt zijn: ‘feitelijke bewijzen voor deze aantasting van wat ik met een bekende juridische term maar eer en goede naam noem van tientallen mij van dichtbij bekende personen’.
Het gaat blijkbaar om een ernstige zaak, en op zoveel aandrang zal ik het antwoord niet schuldig blijven.
Veenstra: (Oversteegen) schrijft dat de vrijheid van de lezer om met de kritikus mee te gaan gering is als deze ‘het besproken werk helemaal niet gelezen heeft, wat vaak het geval zal zijn bij een krante-recensie’. Namen, feiten en elke andere toelichting ontbreken bij een beschuldiging waarbij zonder meer een aantal Nederlandse dagbladschrijvers tot bedriegers worden gestempeld, tot ordinaire oplichters, van wie zowel hoofdredakteuren en direkteuren van bepaalde kranten, als ook de lezers de dupe zijn.
Op deze gronden dus wijst Veenstra’s vinger naar een opengeslagen Wetboek van Strafrecht. Op mijn beurt vraag ik mij weer af of hij daar niet wat te snel mee is. De betreffende passage uit mijn stuk in Merlyn (jg. III, p. 163) luidt namelijk:
In de relatie tussen de criticus en zijn lezer heeft de laatste zelf in de hand in hoeverre hij met de eerste mee wil gaan. Natuurlijk is zijn vrijheid groter wanneer het om een boek gaat dat hij goed kent, en gering als hij het besproken werk helemaal niet gelezen heeft, wat vaak het geval zal zijn bij een krante-recensie.
‘Zijn’ in ‘zijn vrijheid’ kan grammaticaal nergens anders op slaan dan op ‘de laatste’ (dus: de lezer), en zo vat ook de heer Veenstra het op. Hoe hij er echter daarna in slaagt om ‘hij’ in ‘dat hij goed kent’ en in ‘als hij het besproken werk helemaal niet gelezen heeft’ op iets anders te laten teruggrijpen dan op die zelfde lezer, zou dat niet alleen grammaticaal fout zijn, maar bovendien zou het niet in mijn betoog passen. Wat ik zeg is: een lezer die een boek niet gelezen heeft, kan het oordeel van de criticus niet aan het object toetsen, en heeft daardoor een geringe vrijheid tegenover de recensie. Deze situatie zal zich vaak voordoen bij boekbesprekingen in de krant.
De heer Veenstra heeft mij dus wat lichtvaardig van veel kwaads beschuldigd. Hij zal door mijn rechtzetting geen grein vriendelijker over Analyse en oordeel gaan denken, maar wat mij benieuwt is: zal hij nu zijn, op zo hoge toon uitgesproken, beschuldiging aan mijn adres terugtrekken, zonder versierende omhaal?
P.S. De heer Veenstra sluit zijn artikel af met een P.S. waarin hij meedeelt dat de uitgever van Merlyn, J.B.W. Polak, die hem in Vrij Nederland een schildknaap van Gomperts noemde, daarmee ‘blijk gaf alleen in de termen van knapen te kunnen denken’. Op dit punt lijkt de heer Veenstra mij wat onvolledig. De heer Polak denkt alleen in de termen van veile, blonde knapen, aangezien hij niet alleen homosexueel is, maar ook nog rijk en jood. Maar misschien moet ik het wel als een bewijs van de goede smaak van de heer Veenstra beschouwen, dat hij zich beperkingen opgelegd heeft bij zijn keuze uit zo rijkelijk beschikbare wapens.
J.J. Oversteegen.
De drie gratiën
Iets over Gomperts, Oversteegen en Veenstra’s artikel Uit Merlyns toverhoed (Tirade mei/juni 1966).
Veenstra en Oversteegen hebben met elkaar gemeen dat men zich door een rijstebrijberg van grapjes en metaforen heen moet vreten om tot hun bedoelingen te geraken. Op p. 367 van Veenstra’s artikel heet het dat Oversteegen bij het wieden van zijn tuintje wel niet zal kijken naar wat kruid of onkruid is, maar alleen naar de struktuur van de blaadjes.
Op p. 371: ‘Wat O. c.s. willen komt er op neer dat onze keuringsdiensten van waren ons interessante en steekhoudende rapporten over de vezelstruktuur van rot vlees thuisbezorgen, maar er niet aan denken het bij de slager uit de winkel te halen.’ (Wat wil Veenstra dan? Een index?) O. is natuurlijk Oversteegen – ‘de naam maar weer even voluit om niet te laten denken dat het om de dokter uit Berkel gaat’ (p. 371). Is dat nou leuk?
En dan dit: ‘zonder de uitweidingen had bovendien alles even goed – of slecht – in 5 van de 55 bladzijden (van Oversteegen’s Analyse en oordeel, W.) kunnen worden gezegd’, ‘vooral O. is er sterk, of beter zwak in’ (p. 368 en 371; de cursiveringen zijn van mij). Of ook deze: Lao Tse, Nietzsche, Rilke etc. zijn ‘bij O. vergeleken misschien kleine mannetjes’ (p. 372).
Deze hele conférence heet dan ‘een zo wetenschappelijk mogelijk te formuleren antwoord op een essay-achtige studie met wetenschappelijke aspekten en pretenties’ (p. 363). De inhoud ervan is gauw naverteld. Veenstra vraagt zich af hoe het dan toch moet met Oversteegen’s autonomie van het literaire werk, en of er überhaupt te ontkomen is aan morele, sociologische, psycho-
logische normen bij de beoordeling van literaire kunst. Natuurlijk, zegt hij, men mag niet ‘van Nietzsche zeggen dat bij gek was en dat dus zijn werk hoogstens als ziekteverschijnsel betekenis kan hebben’ (p. 368). Maar men mag wel van Hermans zeggen dat hij een ‘patiënt’ is en dat dus zijn boosaardigheden tegen recensenten hoogstens als ‘ziekelijke afwijking’ betekenis kunnen hebben’ (zie p. 366; het zijn blijkbaar niet alleen de close readers, die ‘hun eigen kopij niet overlezen’ – p. 370).
Aan psychologische normen valt niet te ontkomen. Dat is ook het standpunt van Gomperts, die in zijn oratie (De twee wegen van de kritiek) de methode van Merlyn met inbegrip van dat postulaat der ‘autonomie’ afwijst, en als alternatief drie methoden van psychoanalytische benadering geeft: een onderzoek naar de schrijver, een onderzoek naar de reacties van de lezers, en een onderzoek naar de karakters in een kunstwerk. De eerste methode verwerpt hij omdat men daarbij ‘oordeelt (…) op grond van beperkt en geselecteerd materiaal en daarmee dus in strijd met de methoden die de psychoanalyse zelf ontwikkeld heeft’ (Twee wegen, p. 16), de tweede verwerpt hij omdat ze zou betekenen dat ‘wij het Oedipus-complex uit Hamlet halen, omdat wij het er eerst instoppen (Twee wegen, p. 17), de derde, verwerpt hij omdat bijvoorbeeld een figuur als Hamlet ‘geen ander aan de tragedie voorafgaand leven heeft gehad dan voorzover er in het stuk zelf over wordt gesproken of erop wordt gezinspeeld’: men kan Hamlet’s karakter niet in psychoanalytische termen beschrijven, omdat hij geen jeugd heeft gehad (dit laatste komt niet uit Gomperts’ oratie, maar uit een artikel van zijn hand in Tirade: maart 1962, p. 135).
Lijkt dan Gomperts, die alles afwijst wat hij te berde brengt, zich te verontschuldigen voor het feit dat hij nooit ergens toe komt, de gemankeerde Gomperts die ‘Uit Merlyns toverhoed’ creëerde, komt in elk geval nog met een ‘positieve bijdrage’, zoals hij het zelf noemt (p. 374), en die bestaat dan uit een definitie van het literaire werk als zijnde ‘een geraffineerd geformeerde suggestie van werkelijkheid’ (p. 375). En na deze omschrijving van het Panorama Mesdag is het pleit beslecht, en Oversteegen tot een hofnar van de beste kringen gereduceerd.
Waarom toch al dat geharrewar? Er is al genoeg oorlog in de wereld, zegt mijn moeder altijd. En zowel Oversteegen als Veenstra als Gomperts maken het zichzelf te moeilijk, doordat zij discussiëren over uitgangspunten. Langs welke weg iemand een bepaalde uitkomst bereikt, doet er zo weinig toe. Het gaat om die uitkomst zelf, en in de echte wetenschappen is het dan ook de gewoonte, te volstaan met het verantwoorden van de resultaten. Wie namelijk bij wat hij doet ook nog steeds zichzelf moet observeren in zijn doen en laten, wordt langzaam maar zeker gek. En dat kan van geen enkele methode de bedoeling zijn.
W.A. Wilmink
Antwoord van J.H.W. Veenstra
Zonder omhaal
a. Oversteegen Akkoord, de eerste blijkt alweer de laatste te zijn en ik trek hierbij de beschuldiging in kwestie in. Maar achter de ‘zijn’ van ‘zijn vrijheid’ heb ik niet de lezer maar de op pad zijnde kritikus gezien, wat voor de hand ligt bij een zo uitvoerige uiteenzetting over diens oordelende werkzaamheid. En hoe grammatikaal juist de bewuste passage ook mag zijn, duidelijk geformuleerd kan ik dit poneren van een al dan niet in vrijheid meegaan van een lezer met een kritikus niet vinden. Overigens heeft mijn in dit geval ten onrechte gewekte verontwaardiging te maken met een gevoelige plek, die kort tevoren weer eens was geraakt door de even kinderachtige als goedkoop pamflettistische voorstelling van de moederfiguur-recensente in Hermans’ Nooit meer slapen en voordien door diverse flauwe schimpscheuten op dagbladrecensenten, die vooral O. in het verleden heeft gedebiteerd. Onder die recensenten zijn consciëntieuze, slordige en knoeiende exemplaren, zeker, zoals onder leraren (al dan niet hoog), ambtenaren (al dan niet wetenschappelijk) en elke andere kategorie werkers. Is dan bij dergelijke oordeelvellingen enige aan de kritiek voorafgaande analise niet gewenst?
b. Wilmink Tja, waarom al dat geharrewar? Vraag het de specialist die polemoloog heet, als moeders antwoord niet afdoende is. Dat het bij de bewuste diskussie alleen om uitgangspunten gaat die er niet toe doen als de resultaten maar bruikbaar zijn, is een van die verfoeilijke opvattingen die door het specialisme worden gekweekt. Ook W. is er blijkbaar door geïnfekteerd en voor zover hij voor mijn betoog niet helemaal immuun is, moet hij nog maar eens nadenken over de soortgelijke argumenten van bv. de nazi-medici, die in de concentratiekampen ‘experimenteerden’ op de slachtoffers. Ook daarbij leverden de resultaten zoveel nut op en langs welke weg die werden bereikt deed er immers niet toe. Zoiets heet ook ‘wetenschap’, maar ik acht het de moeite en de boosheid waard er tegen te velde te trekken. Om welke redenen ik juist nu ‘uitgangspunt’ en richting van het wetenschappelijk estetisme funest acht als het als alleen zaligmakend wordt gepropageerd, hoop ik t.z.t. nog eens uitvoeriger uiteen te zetten. Waarschijnlijk via veel metaforen, want voor de goede verstaander valt er zoveel meer mee te zeggen dan met de meestal loze wetenschappelijke abstrakties.