Documenten
Brieven over Douwes Dekker en Lebak
Brieven van W.B. Bergsma aan R.A. van Sandick (1889-1893)
Mr. W.B. Bergsma was in zijn tijd een bekend bestuursambtenaar die een vrij groot aantal publicaties op zijn naam heeft staan. Hij is de redacteur van het bekende Eindrésumé van het door het gouvernement in 1867 bevolen ‘onderzoek naar de rechten van den Inlander op den grond op Java en Madoera’ (3 delen, respectievelijk verschenen in 1879, 1880 en 1895), een baanbrekend werk dat voor het bestuursbeleid nieuwe inzichten opleverde. Hij werd in 1826 te Odijk geboren, studeerde rechten, was enige tijd advocaat en procureur te Haarlem en volgde in Delft de opleiding voor Oost-Indisch ambtenaar. In 1860 werd hij benoemd tot hoofdcommmies bij de Directie der Cultures. In 1862, dus twee jaar na de verschijning van de Max Havelaar, werd hij op eigen verzoek benoemd tot controleur te Lebak. Zijn denkbeelden stonden toen sterk onder de invloed van Multatuli. Hij bleef in Lebak tot 1866. Na president van de Landraad te Modjokerto (Oost-Java) te zijn geweest en daarna Chef van de afdeling Statistiek van de Algemeene Secretarie te Batavia, werd hij in 1879 gepensioneerd en ging naar Nederland terug. Hij vestigde zich in Apeldoorn en overleed daar op 8 maart 1900.
Zijn correspondent Ir. R.A. van Sandick was ongeveeer dertig jaar jonger. Van Sandick werd in 1855 geboren en overleed in 1933 te Den Haag. Hij studeerde voor civiel-ingenieur te Delft en ging in 1880 naar Indië als Waterstaatsingenieur. De langste tijd van zijn korte Indische loopbaan bracht hij in Lebak door. Daar was hij getuige van een verschrikkelijke epidemie van veepest, een soort natuurramp die voedseltekorten veroorzaakte en hongersnood. Ook Van Sandick was Multatuliaan. In Lebak geplaatst worden betekende voor hem vanzelfsprekend een confrontatie met de Havelaarzaak: ‘Wonderlijk is het iemand te moede als hij in Indië
in gouvernementsdienst, plotseling de tijding krijgt: gij zijt overgeplaatst naar Lebak. Dan is er niemand die niet de Max Havelaar nog eens herleest.’ In 1889, vier jaar na zijn gedwongen terugkeer naar Nederland om gezondheidsredenen, schreef Van Sandick in het mei-nummer van Vragen des Tijds een artikel over ‘De Havelaarszaak’. Dit artikel krijgt Bergsma blijkbaar onder ogen en hij schrijft Van Sandick. Uit dit contact ontstaat een correspondentie en een persoonlijke ontmoeting. Wat Bergsma aan Van Sandick vertelt en schrijft, is voor deze aanleiding zijn artikel te herzien en aan te vullen. In 1892 krijgt het als laatste hoofdstuk een plaats in het boek dat Van Sandick over zijn ervaringen in Banten publiceert onder de titel Leed en lief in Bantam. ‘Somber zijn de indrukken die ik uit Bantam meenam. Reeds jaren pijnigden ze mij en ze lieten mij niet los’, schrijft hij in zijn Voorrede. Zoals te verwachten was, deed zijn boek vrij veel stof opwaaien. De reacties zijn vele geweest. De zaak van Lebak wordt door Van Sandick duidelijk en nuchter gesteld. Douwes Dekker wordt als bestuursambtenaar kritisch beoordeeld; evenzo de regent die voor Van Sandicks Europese begrippen een ‘knevelaar’ blijft.
Ook Van Sandick was een bekende figuur. Hij is jarenlang hoofdredacteur geweest van het weekblad Insulinde (1895-1898), het maandblad De Indische Gids (1897-1902) en vanaf 1900 van De Ingenieur. De brieven van Bergsma waaruit Van Sandick in Leed en lief in Bantam enige malen citeert, bevinden zich onder de nagelaten papieren van Van Sandick. Ze zijn thans in het bezit van de familie die ze welwillend voor publicatie afstond. Ze worden hier afgedrukt met enkele vanzelfsprekende correcties. Het handschrift van Bergsma leidt een enkele keer tot een gissing en arbitraire keuze. In de chaotische interpunctie is enige orde aangebracht. In onderstaande brieven worden de locale situatie anno 1856 en allerlei bestuursverhoudingen als vanzelfsprekend bekend verondersteld. Voor buitenstaanders lijkt de volgende informatie niet geheel overbodig: Java was in residenties verdeeld en elke residentie in afdelingen of regentschappen; elk regentschap weer in districten. Banten was de meest westelijke residentie met de hoofdplaats Serang en Lebak de meest zuidelijke afdeling met als hoofdplaats Rangkasbetoeng. Aan het hoofd van elke residentie stond als hoogste bestuursambtenaar de Europese resident. Op
afdelings- en districtniveau bestonden twee afzonderlijke bestuurskorpsen: een Inlands en een Europees. Volgens de bedoelingen van het Regeringsreglement (art. 67) was de regent de eigenlijke bestuurder van de afdeling. Naast de regent stond de assistent-resident die officieel in geen enkele hiërarchische relatie tot hem stond, al was de praktijk weleens anders. De directe chef van de regent was de resident. Dit gold ook voor de assistent-resident. Onder de regent stonden de districtshoofden, de zogenaamde wedana’s, of demangs en daaronder de lagere desa- en kampunghoofden. De assistent-resident werd terzijde gestaan door een of meer controleurs, afhankelijk van de grootte en belangrijkheid van de afdeling. Op dezelfde wijze als de assistent-resident door controleurs, kon de regent terzijde worden gestaan door een patih. De patih’s waren in de regel geen zelfstandig besturende ambtenaren, zoals de demangs of wedana’s. In rang stonden zij echter hoger omdat ze namens de regent moesten kunnen optreden. Naast dit dubbele bestuursapparaat waren er nog andere, lagere Europese en Inlandse ambtenaren als commiezen, mantri’s, djaro’s [dorpshoofden, belast met de inning van de landrente] enzovoorts. Belangrijk was altijd de djaksa, die geen bestuurs- maar een politieambtenaar was, belast met het opsporingswerk.
1. Brief van 19 mei 1889.
De plaats van afzending is Apeldoorn. Dit geldt ook voor alle volgende brieven. De aantekeningen of toelichtingen zijn van cijfertjes voorzien die corresponderen met die welke in de tekst zijn aangebracht. Deze werkwijze geldt ook voor alle volgende brieven. 1. ‘bijgevoegde stukje’: overdruk van een artikel van Bergsma uit De Amsterdammer van 26 februari 1882 getiteld ‘Hoe het komt dat Lebak een woestenij is’ 2) Van de djaksa vertelt Dr. G.P. Rouffaer in zijn Aanteekeningen november 1885 – februari 1890 (in handschrift aanwezig op het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde te Leiden): ‘De djaksa toenmaals te Rangkas Betoeng toen Multatuli er was, was een slimme schurk en hij was het die Multatuli (volgens den assistent-resident B. van Baak te Lebak 1864-1868) de zeer onbetrouwbare lijstjes leverde, zooals bijvoorbeeld den staat van gestolen buffels, van wat er in de desa gebeurd zou zijn. Later werd hij demang van Sadjira en daarna patih te Rangkas Betoeng, als hoedanig
hij in 1863, omdat men den intrigant doorzag, met opzet gepensionneerd werd.’ Deze aantekening van Rouffaer wordt bevestigd en aangevuld, niet alleen door wat Bergsma in deze onderstaande brief schrijft, maar vooral door wat hij in De Amsterdammer van 26 februari 1882 schreef: ‘Het inlandsche hoofd dat destijds als patih fungeerde, werd aangeklaagd groote stukken sawahveld van zijne onderhoorigen in quasi-koop te hebben afgenomen als districtshoofd te Sadjira. De zaak kon niet zoo tot klaarheid worden gebracht dat rechtsingang verleend kon worden, maar gaf toch aanleiding tot het ontslag van dat hoofd.’ Het is duidelijk dat de djaksa ten tijde van Douwes Dekker en de patih gedurende de tijd dat Bergsma in Lebak was, één en dezelfde persoon zijn geweest: een ‘intrigant’, een ‘slimme schurk’ en een ‘aartsknoeier’ Bergsma schrijft hem van den beginne af te hebben gewantrouwd. Douwes Dekker was helaas minder op zijn hoede en heeft zich vermoedelijk laten manipuleren. 3) ‘O, itoe Toewan Assistent jang beloem keliling’: ‘O, die Heer Assistent-Resident die nog geen tournees had gemaakt?. 4) ‘….en varkens los in de tuin had lopen’: daarom zo erg, omdat Banten streng Islamitisch was. 5) ‘Poenggawa’s’: raadslieden van de vorst tijdens het Bantense sultanaat, een staatkundige figuur die door Daendels in het begin van de negentiende eeuw was afgeschaft. De regent drukte zich waarschijnlijk opzettelijk provocerend uit, op zichzelf een vorm van verzet tegen de steeds toenemende inmenging van het Europees bestuur. De dubbele bestuursvorm bracht voortdurend spanningen met zich mee: tussen Inlands en Europees bestuur, tussen inheems en uitheems gezag, tussen ‘gebruik? en ‘wet? Uiteindelijk is het hele Lebakse conflict daarop terug te brengen.
Weledelgestrenge Heer! Met bijzondere belangstelling heb ik kennis genomen van uw artikel in de Vragen des Tijds over de Havelaarzaak, niet alleen omdat ik het voorrecht heb gehad uw ouders te kennen en uwen broeder den landbouwindustrieel, maar vooral omdat ik in 1862/6 controleur in Lebak ben geweest en alles wat die zaak betreft tot in de kleinste detail’s heb nagegaan, waarover ik in het bijgevoegde stukje verslag gaf in 1882 1). Ten aanzien van de door u zoo terecht als onverstandig en overijld beschreven handeling van D. Dekker om binnen één maand tijds na zijn aankomst te Rangkas Betoeng de regent te beschuldigen, en zonder eenig bewijsstuk te reproduceren, heb ik bijzonderheden vernomen van een sinjo [Indo-Europeaan], de heer Rozy die op R.B. woonde, ook
toen Dekker daar was. Er was namelijk kort tevoren als djaksa2) geplaatst een hoofd uit Noord-Bantam, die zooals u bekend zal zijn, een diepen afkeer koesteren voor de Lebakkers, volbloed Soedaneezen, terwijl zij afstammelingen zijn of beweren te zijn van de Javaanse volksplanters die in de 16de eeuw uit Cheribon gekomen zijn en de Islam hebben helpen invoeren. Toen die djakse bemerkte wat voor een man die D. Dekker was, dacht hij van die gelegenheid gebruik te kunnen maken tegenover den Regent en diens familie, die alle betrekkingen in Lebak bekleedden van aanbelang. Hij spoorde lieden op uit Parang Koedjang en liet die ‘s avonds door de wildernis achter het voormalige assistent-residentshuis – dat in 1866 eerst is afgebroken – derwaarts sluipen alsof zij de rivier waren overgekomen en die klagers zijn toen door Douwes Dekker gehoord, en u begrijpt welken indruk dit op Dekker moet hebben gemaakt, en hoe hij zich geroepen achtte den Augisstal te reinigen. Na al wat ik van hem weet door degenen die hem van nabij kenden, was ik huiverig mij met Dekker in aanraking te stellen, maar nu spijt het mij toch, dat ik de gelegenheid om de verklaringen van de heer Rozy door hem te doen bevestigen, heb verzuimd, te meer dewijl Dekker zelf vermoedelijk nooit geweten heeft hoe die klagers daar gekomen zijn, en het is mij ook onverklaarbaar, dat als het zoo is gegaan, hij het niet vermeld heeft in den Max Havelaar, waarin overigens alles is opgenomen wat in Lebak toen is gebeurd. Uit uw artikel heb ik gemerkt dat de hoofden in Lebak nu weten wie of Dekker is geweest en zelfs hun verbeelding laten werken. Toen ik in Lebak kwam, wist de oude Regent maar al te wel wien ik bedoelde, toen ik zijn naam noemde; er kwam een leelijke grijns op zijn trotsch gelaat, zoodat ik sedert er maar niet meer over begon. Doch van de andere hoofden kende toen niemand hem, behalve den patih, een aartsknoeier, die terwijl ik daar was, werd ontslagen, een kerel die ik van meet af aan wantrouwde. In het gemeen was het niet de regent die een slordige verkwister was en niet veel zich met zaken bemoeide, maar de ondergeschikte hoofden die den kleinen man uitzogen.
Toen ik eens praatte met enige hoofden over Dekker, zei een van hen, toen ik vroeg of zij zich niet misschien herinnerden dat hij een lange toespraak had gehouden, toen hij het eerst den rapportdag bijwoonde: ‘O,
itoe Toewan Asistent jang beloem keliling!’ 3) Zoo’n vluchtigen indruk had zijne verschijning gelaten, dat hij aldus werd beschreven en hij had geen tijd gehad om de afdeling rond te gaan! Dat die reisjes naar P.K. [Parang Koedjang, de streek der grootste misbruiken] alleen in zijn verbeelding bestonden, spreekt van zelf.
De oude regent bleef zijn plaats zegevierend behouden, zoo zelfs dat op zijn verzoek een assistent-resident die weinig deugde, een van het geslacht der Broers, nièt werd ontslagen. Men zond dan ook daarheen, wie men elders niet kon gebruiken. Toen ik er heen wilde, vroeg men te Batavia of ik wel was, en de resident te Bantam zeide: het spijt me dat ik u naar Lebak moet laten gaan, maar het is de eenige afdeeling die open is, waarop ik tot zijn verbazing antwoordde: het is juist mijn wensch daar te worden geplaatst. Ik vond er een oud-sergeant ass.-resident, die al vloekende bevelen gaf en varkens los in den tuin had loopen.4) Eerst toen de heer Van der Palm resident en Van Baak assistent-resident van Lebak werd, veranderde de toestand. Maar de oude regent bleef zich zelf, bij een vacature van districtshoofd droeg hij als gewoonlijk een familielid voor. Die voordracht werd teruggezonden door Van Baak, met beleefd verzoek een nieuwe voordracht op te maken en ook te letten op … daarbij genoemd mantri’s, die een goeden naam hadden, doch geen familie. Hij antwoordde, dat hij in een voordracht door hem met zijne poenggawa’s5), zo ook andere rijksgrooten opgemaakt, geen wijziging kon brengen.
Ik heb het immers wel, dat u om reden van gezondheid uw Indische carrière heeft moeten verlaten en nu leeraar aan de H.B.S. is, nog benoemd bij het leven van uwen vader? Gaarne verneem ik hoe het u en de verdere leden uwer familie, ook uwen broer gaat en of die nog in Indië is, aan wien bij gelegenheid mijne groeten.
Hoogachtend noem ik mij Uw Edgestr. dw. dr. W.B. Bergsma. P.S. Toevallig ontmoette ik uw zwager den Kolonel Waszklewicz.
2. Briefvan 18 augustus 1889.
1) Korte bespreking van het artikel van Van Sandick over ‘de Havelaarszaak’ door C.E. van Kesteren in De Indische Gids 1882, deel II, blz. 1031/1032. Van Kesteren was toen redacteur van De Indische Gids. 2) Birnie: bedoeld wordt de bekende pionier en tabaksplanter George Birnie uit
Djember (Oost-Java) die zich te Deventer (de woonplaats van Van Sandick) had gevestigd en aan zijn zoons het succesvolle en humane beheer van de onmetelijke tabaksplantages had overgelaten.
Weledelgestrenge Heer! Aangenaam werd ik verrast door de ontvangst van uw letteren van 12 jl. en de zoo verschillende beoordeelingen der pers voor welker toezending ik u dank zag. U kon een dergelijke outburst verwachten, hoe onaangenamen indruk het maakt als men zulke excès d’honneur en zulke indignités persoonlijk slikken moet en verduren. Zij die het door u geschrevene met waardeering en vrucht hebben gelezen, hebben geen gelegenheid of aanleiding gehad het uit te spreken, die het deden, behoorde ten minste de Tijd en de radikale blaadjes, tot de kategorie van welke Huet eens zeide: ‘men behoeft niet te lezen wat zij schrijven, als men weet van wien het artikel is, weet men ook den indruk.’ Dat de heer Van Kesteren 1) zich zo heeft uitgelaten, moet u u toch niet aantrekken, het verwondert mij zeer dat u dat oordeel zoo hoog stelt, de heer Van K. – ik heb er velerlei proeven van gezien en zelf ervaren – is hoogst willekeurig in zijn oordeel, en laat zich telkens door personeele antipathieën op nevenomstandigheden leiden; het is bovendien zijn lust te denigreeren, dikwerf de eigenschap van menschen op wien veel is aan te merken; ik heb het verdriet gehad hem persoonlijk te leeren kennen. Zijn tijdschrift wordt goed geredigeerd en hij heeft zich van goede medewerkers weten te verzekeren, verleden jaar vooral in de heeren Van der Lith, Kan en Rittner Bos. Kielstra moet redacteur zijn.
Het verblijdde mij te vernemen dat u mijn artikel in den Amsterdammer kende, ik heb de pen opgevat om uw artikel te bespreken, maar ik gevoelde dat hetgeen ik wist niet kon meedeelen zonder tevens te verklaren dat ik nooit getracht had de stukken die D. Dekker aan ieder ter inzage aanbood, te raadplegen. Ik liet het na omdat ik liever niet met hem in aanraking kwam na de ervaring die Kern, Van Gennep en anderen daarvan hadden opgedaan, maar toch spijt het mij dat ik het niet heb gedaan toen het nog tijd was en hem zeker tevens het feit verklaard waarom die klagers bij hem zijn gekomen, hoewel hij bij hen totaal onbekend was, en zij dus uit zichzelven nooit zouden gekomen zijn.
Het zal mij aangenaam zijn een bezoek van u te ontvangen als u eens Indische ervaringen wil komen bespreken. Ik vernam intusschen met veel genoegen het huiselijk geluk dat u ten deel valt. Beleefdelijk verzoekende mijn groeten aan Mevrouw en aan uw zuster Emilie over te brengen, noem ik mij hoogachtend UwEdgestr. dw. dr. W.B. Bergsma.
Deventer heeft getoond den roem door Daventria verworven hoog te stellen. Voor Birnie2) doet het mij veel genoegen dat zijn zoons zooveel succes hebben gehad.
3. Briefkaart van 6 februari 1892.
Geachte Heer! Het zal mij zeer aangenaam zijn u te ontmoeten, wat ik sinds lang wenschte, en met u het plan dat u mij schetst te bespreken. U zal mij echter verplichten liever een anderen dag te komen dan morgen, elke dag is mij dezelfde ook des avonds convenieert mij ook. Ik woon dicht bij de H.B.S. Vijverlaan. Den Stationsweg doorloopende, komt men aan het Oranjepark: de weg overgaande heeft men rechts twee villa’s, de tweede, torensgewijs gebouwd, is mijn woning. Hoogachtend, uw dw dr W.B. Bergsma.
4. Brief van 9 februari 1892.
1) De tekeningen van deze nooit verschenen geïllustreerde editie van de Max Havelaar bevinden zich in het Multatuli-museum. Ze zijn voor de eerste maal gepubliceerd in het luxe uitgegeven werk Multatuli (1970), bevattende essays over Multatuli.
Nog enkele zaken zijn mij te binnen geschoten, die ik u wil meedeelen. Het eerste is dat de Regent Karta Natanegara allang niet meer te paard konde zitten; toen ik te Lebak kwam, behoorde dat al tot het verleden [de regent was toen al over de zeventig; hij werd in 1790 geboren], dus hij kon toen al zijn plicht niet meer doen als regent. Als een staaltje wat voor menschen, ook controleurs, men daar heen zond, dit: u is de eerste van de 14 controleurs die ik hier heb gehad, die een eigen rijtuig meebrengt, zeide hij mij, de anderen hebben altijd van mij geleend, als zij naar Serang of Pandeglang gingen. In de afdeeling zelve kon er, zoals u weet, geen gebruikt worden [zo ‘ondoordringbaar’ was Lebak]. Dan heb ik ver-
zuimd u te zeggen, waarover de questie liep waarover ik in het Handelsblad in 1882 heb geschreven. Ik wist door den heer Van der Hucht, die op zekeren avond een partijtje zat te maken bij Duymaer van Twist in ‘s Hage, dat D. Dekker daar was gekomen om … te bedelen bij den man die hij dagelijksch door het slijk sleurde. Van Prof. Kern vernam ik dat hij van Dr. Bleeker hetzelfde had vernomen, die ook tot de intimi van Duymaer van Twist behoorde. Ik was dus zoo zeker van de zaak, dat ik mij tegen een nationaal huldeblijk, zooals men toen wilde geven, verklaren moest, 1o omdat D.D. niet getoond had het beleid te voeren dat den Indischen ambtenaar als eerste plicht is opgelegd, 2o omdat hij zijn karakter had verloochend door een onwaardige handeling (zoo ongeveer had ik geschreven) – eigenlijk particulier aan Boissevain, die den brief echter in zijn blad opnam, hetgeen hij destijds, zooals hij mij schreef, gemotiveerd en noodig achtte. Twee dagen later kreeg ik een brief van hem, dat de heer Versluys bij hem geweest was, groot vereerder van Dekker, met den eisch die woorden nader te verklaren. Niet twijfelend of ik kon de bewijzen leveren, verzocht hij mij zulks te doen. Ik besloot aan Duymaer zelven te schrijven, en kreeg dadelijk een antwoord dat alles bevestigde en waaruit, volgens Prof Kern, blijkt dat het meer dan eens was geschied. Ik wil den brief opzoeken als u het verlangt.
Een ander feit: Elseviers vereeniging zou een geïllustreerde editie van de Max Havelaar uitgeven. Kolonel Rappard, den oud adjudant, die in Bantam het garnizoen had gecommandeerd vroeger en er vrij lang was geweest, zou de platen teekenen (heeft dit ook gedaan, doch die editie is meen ik niet verschenen.1) Hij had een conferentie met D. Dekker in die dagen te Rotterdam. Aan het eind van het gesprek, zeide hij: nog één ding Kolonel, heb ik u te verzoeken, laat Max er als het u belieft, buiten. Hoezoo? vroeg hem de heer Rappard. Och, zeide hij, ‘ik heb zooveel verdriet van hem, de jongen kent het onderscheid niet tusschen goed en kwaad.’ Zoo is het met het koningskind afgeloopen. De heer Rappard heeft het mij zelf meegedeeld: ‘ik had op mijn lippen’, zeide hij, ‘te zeggen: de appel is niet ver van den boom gevallen’, maar ik hield het in, uit medelijden met den vader.
Nog een bijzonderheid die ook verdient vermeld te worden. Van der
Hucht, – geparenteerd aan Mevrouw Dekker die zijn nicht was – kreeg in die dagen toen de Max Havelaar was verschenen [dit moet vóór de verschijning geweest zijn], een briefje van den Minister, destijds Rochussen, die meende iets voor Dekker te moeten doen; hij schreef: ‘Zou D. Dekker genegen zijn, denkt u, gouverneur van St. Eustachius te worden?’ Ik zond het briefje eenvoudig door aan Dekker zelf, zei hij mij, met verzoek zijn gevoelen te zeggen, het antwoord luidde: ‘De eenige manier waarop ik weer in gouvernements dienst zou willen treden zou zijn als lid in den Raad van Indië of als Gouverneur-Generaal.’ Rochussen heeft na kennisneming het plan opgegeven. Ten slotte het volgende nog als staaltje van zijn verwaandheid: toen hij na Lebak en met niets op zak naar Europa moest, wendde hij zich tot Herman Des Amorie van der Hoeven, advocaat te Batavia, die hem al lang kende, en het mij heeft verteld: ‘Van der Hoeven’, zo begon hij, ‘ik moet zes mille hebben en gij moet ze mij geven.’ Van der Hoeven zeide hem dat hij het niet zou en niet kon doen, ‘maar blijf een oogenblik, ik wil wel eens hooren wat er gebeurd is sedert dat ik u het laatst zag.’ Hij gaf toen een verslag van het gebeurde in Lebak en deed het zoo dat V.d. Hoeven een uitroep van bewondering niet kon inhouden over de meesterlijke beschrijving van toestanden en den indruk dien ze bij hem achter had gelaten, waarmee V.d. Hoeven volkomen sympathiseerde. D. stond op: ‘zoo Van der Hoeven, erken jij dus ook dat ik een genie ben.’ ‘Toen ik die woorden hoorde,’ zei mij V.d.H., ‘had ik een vreeselijken spijt over mijn pas geuite woorden en ontdekte hoe grenzenloos hoogmoedig die man was.’
Steeds bereid voor verdere of nadere inlichtingen, houd ik mij aanbevolen voor brief of bespreking; wij bewaren een aangename herinnering aan de ontmoeting van gisteren. Hopende Mevrouw spoedig weer in Deventer zal kunnen komen, blijf ik gaarne, hoogachtend, Uw dienstwillige W.B. Bergsma.
5. Brief van 22 februari 1892.
De ingesloten brieven van Charles Boissevain, hoofdredacteur van het Handelsblad aan Bergsma en die van de Gouverneur-Generaal in ruste A.J. Duymaer van Twist zijn als bijlagen bij deze brief opgenomen. 1) Het door Bergsma genoemde boek van W. Jaeger, ‘Gep. Kapitein van
het N.I. Leger’ met als ondertitel ‘Herinneringen van een jong invalide’ verscheen in twee delen, respectievelijk in 1890 en 1891. Het betreffende hoofdstuk heet ‘Het einde eener idylle’ (blz. 79-97), in deel II.
Hooggeachte Heer! Aangenaam was het mij uit uw schrijven van 12 jl. te zien dat de inhoud van mijn laatste brief u welkom was als stof leverende voor uw doel: een waar beeld van den Havelaarszaak te ontwerpen. Zeer terecht zegt u dat zij na 36 jaar nog eene question brûlante is. Juist lees ik in de bladen dat er, nu na ‘s meesters dood vijf jaar zijn verlopen, een aandenken zal uitkomen met zijn portret. Ik zend u hierbij den brief van den heer Duymaer van Twist met de beide brieven van den heer Ch. Boissevain [zie Bijlagen]. Verlangt u het nummer van het Handelsblad waarin mijn brief is opgenomen, – waarin ik zooals mij nu blijkt – uitdrukkelijk heb gezegd, dat hij geld van den Heer D.v. Twist had aangenomen, dan zal ik die opvragen.
Ik betreur het nu zeer dat ik niet, zoodra ik in Apeldoorn gevestigd was, naar den Heer Van Twist ben toegegaan om persoonlijk met ZE. kennis te maken, en eens te vragen of hij mij ook andere feiten wilde meedeelen omtrent hetgeen tusschen hem en Dekker was voorgevallen, niet juist van geld leenen, maar ontmoetingen van anderen aard. Het is vreemd dien angst te bemerken die den heer Van Twist bezielde, dat Dekker weer tegen hem zou gaan schrijven, waarvoor hij zoo stipte geheimhouding bedingt. Zeker doet u wel Mevrouw te bezoeken, die u wellicht nog iets belangrijks kan en wil meedeelen.
Ik heb er niets tegen dat u mijn naam noemt niet alleen, maar ook vermeldt dat ik plaatsing in Lebak heb verzocht om na te gaan in hoever de feiten die in den Max Havelaar staan, juist waren, en toen ontdekte hoe die afdeeling steeds als een ballingsoord was beschouwd, waarheen men ambtenaren dirigeerde die men elders best kon missen. Wat u mij meedeelde omtrent den ondergang der familie van Karta Nata Negara bij den vloedgolf [in 1883 bij de uitbarsting van de Krakatau] is zeer opmerkelijk. Ik sprak u over de vergeefsche pogingen door mij aangewend om de Inlanders voor vexatiën van hoofden te bevrijden. Ik heb er ook hongersnood bijgewoond, stelde natuurlijk ontheffing van landrente voor op
groote schaal, dat ook doorging, maar ik moest ervaren dat het voordeel voor een groot deel in den zak der desahoofden terechtkwam. Bij de talrijke verhooren die ik af heb genomen, waarbij gevraagd werd of degenen die buffels voor een appel en een ei hadden moeten afstaan, met den prijs genoegen hadden genomen, durfden velen niet neen! zeggen. Eens zeide er een: o ja! maar daarop volgde eerst een gegichel en toen een algemeen gelach van alle aanwezigen…
Zoo schrijf ik maar door en heb u nog niet eens hartelijk bedankt voor het geschenk ons In het Rijk van Vulcaan [geschreven door Van Sandick met als ondertitel ‘De uitbarsting van Krakatau en hare gevolgen’, 1890] toegezonden. Ik zeg ons, omdat wij het samen met klimmende belangstelling lazen. Ook de erinnering aan een mijner oudste vrienden, C. Busken Huet, was mij aangenaam bij u aan te treffen. U heeft Indië met dit boekje nader aan Holland gebracht in beschrijving van natuur en menschen. Toevallig hadden wij voorleden week van het Leesgezelschap in huis het IIde deel van Van Ginds1) door Jaeger, waarin ook van de uitbarsting wordt gewag gemaakt, als zou daardoor zekere villa gebouwd en bewoond door den heer Van Renesse op Sibési zijn verwoest en de bewoners omgekomen, ook een dochtertje van den schrijver. Is u er iets van bekend? Klaar herinner ik mij dat er een aanvraag kwam om een der eilanden in Straat Soenda in erfpacht te bekomen van dien heer, maar verder weet ik er niets van, en daar wij van 1872 tot 1879 op Batavia hebben gewoond, zou ik er allicht iets van hebben gehoord. In het boek van den heer Jaeger, overigens zeer boeiend geschreven, is veel dat een officier in het N.I. leger niet kan hebben beleefd, zoodat wij vragen: wat is hierbij werkelijkheid? Gisteren hebben wij met ingenomenheid kennis genomen van het uitvoerig verslag in het Handelsblad van de te Manchester gehouden voordrachten door u en den heer Eekhout, vermoedelijk door u opgemaakt. U en den heer Eekhout hebben veel voldoening van dat bezoek en het zal algemeen in het vaderland de belangstelling verhoogen in de eerlang uit te voeren plannen van de exploitatie. De platen van den heer E. moeten al bijzonder fraai en duidelijk zijn dat men er den beschouwers een indruk ook van de landschappen door konde geven en alle op even groote schaal als die waarvan u ons vertelde door den
heer E. in de vergadering van het Aardrijkskundig Genootschap waren ontrold. Hoe heeft hij die alle naar Manchester kunnen transporteren? Uw werk over de toestanden in Bantam is reeds aangekondigd, het komt dus ook afzonderlijk uit.
Hopende dat u bij uw terugkomst Mevrouw en den kleinen in goeden welstand heeft aangetroffen, verzoeken wij UEd. onze beleefde groeten te willen overbrengen, ook bij gelegenheid Birnie, en de Koch’s [Kool’s?] te groeten, geloof mij, hoogachtend en vriendschappelijk, Uw dienstwillige W.B. Bergsma.
Bijlage I bij bovenstaande brief. Brief van Ch. Boissevain, hoofdredacteur van het Handelsblad, aan Bergsma, gedateerd Amsterdam, 17 april 1882.
Zeer geachte heer, De heer Versluys, de groote Multatuli-vereerder, wenscht dat wij de ongegrondheid erkennen van de beschuldiging in uw brief dat D. Dekker ooit geld zou hebben ontvangen van den heer Duymaer van Twist. Dit kunnnen wij natuurlijk niet doen, daar wij op uw gezag dit mededeelden. Kunt u ons, zoo er een stuk van den heer Versluys volgt, ook in staat stellen hierop te antwoorden. Uit alle oorden van ons land hebben we betuigingen ontvangen van den goeden indruk door uw en ons optreden gemaakt. Met ware achting, Uw dw. dn. Chs Boissevain.
Bijlage II. Brief van Duymaer van Twist aan Bergsma uit Diepenveen, 20 april 1882. De brief werd door Van Sandick in 1910 voor een Multatuli-expositie tegelijk met de bovenstaande en de onderstaande brief afgestaan. Ze is zoekgeraakt en nooit meer teruggevonden. Gelukkig vinden we haar volledig afgedrukt in Van Sandicks Leed en Lief in Bantam, blz. 238-240.
Weled. Gestr. Heer, Ik wil Uwen brief van den 18den dezer, dien ik heden morgen ontving, onverwijld beantwoorden.
Mijn geweten geeft mij het getuigenis, dat ik den ambtenaar Douwes Dekker zelfs met buitengewone welwillendheid heb behandeld. En ik vertrouw, dat U, die met het gebeurde beter bekend zijt dan de meeste anderen, dat getuigenis niet zult wraken.
Maar in Uwen brief is slechts sprake van één feit. Ik heb dus alleen omtrent dat feit te antwoorden.
Het zal geweest zijn geweest in 1858, 1859 (in ieder geval vóór de uitgave van den Max Havelaar), dat, terwijl ik in den Haag was als lid der Tweede Kamer, Douwes Dekker verzocht mij te spreken.
Hij deelde mij (in substantie) mede, dat hij toen te Brussel zich met literarischen arbeid bezig hield; dat hij op reis naar den Haag (ik weet niet precies meer hoe) zijn beurs verloren had, zoodat hij geen geld had om naar Brussel terug te keeren.
Ik heb hem toen f. 50 aangeboden, die hij heeft aangenomen.
Hoe dat feit nu publiek is geworden, durf ik niet met zekerheid te zeggen. Dat ik het niet zelf rondgebazuind heb, zult U wel willen gelooven. Er was ook waarlijk geen reden voor!
Maar onmogelijk is het niet, dat ik het aan dezen of genen mijner vrienden heb medegedeeld, ofschoon ik het mij niet herinner.
Zoo is b.v. het volgende mogelijk. D.D. had mij in ons gesprek medegedeeld, dat hij had vernomen, dat de Engelsche regeering een Hollandschen tolk zocht om dienst te doen in Japan, en dat hij wel zou wenschen tot die betrekking benoemd te worden. Om dat te bevorderen, ben ik toen Rochussen (destijds minister van Koloniën) gaan spreken, die beter met de diplomaten bekend was dan ik, en heb hem toen wellicht medegedeeld wat er tussen D.D. en mij was voorgevallen.
Tot dusverre over het door U bedoelde feit.
Daartoe door U uitgenodigd, heb ik geen bezwaar gemaakt om U het feit, zooals het gebeurd is, mede te deelen, maar ik doe het geheel vertrouwelijk. Wil U mijn brief laten lezen door den heer Boissevain, ik heb er niets tegen, maar onder dezelfde voorwaarde.
Ik verlang te volharden bij mijne houding, tot dusverre aangenomen: ik laat Douwes Dekker en vrienden schrijven wat zij willen, maar ik wil er mij persoonlijk noch direct, noch indirect mede bemoeien. Bepaaldelijk verzoek ik geene mededeeling te doen van mijn brief aan den Heer Versluys. Ik ken den Heer Versluys volstrekt niet. Vermoedelijk is hij een der vrienden van Douwes Dekker, die dan vermoedelijk de onbeschaamdheid zal hebben gehad hem te verzekeren, dat het feit onwaar is.
Wordt nu het feit door of namens mij in de couranten als waar medegedeeld, dan zal dit niet anders ten gevolge hebben, dan dat D.D. mij uitscheldt voor een infamen leugenaar. De zaak zal dezelfde blijven.
Ik heb de eer mij met hoogachting te noemen UW.Ed. Gestr. Dr. Duymaer van Twist.
Bijlage III. Brief van Ch. Boissevain aan Bergsma, gedateerd 28 april 1882. 1) ‘Hij gaat met den “meester” te Wiesbaden den zaak bespreken.’: Versluys heeft dat blijkbaar ook gedaan. Dekker moet het feit – zoals Van Twist al voorzag – pertinent hebben tegengesproken, want Versluys schrijft: ‘In werkelijkheid heeft Multatuli geen geld ontvangen van Duymaer van Twist.’ Wie toen nog op het idee is gekomen – Versluys of Douwes Dekker? – een naamsverwisseling met de zoon Eduard te opperen en daarmee te veronderstellen dat de zoon (en niet de vader) geld van Duymaer van Twist zou hebben ontvangen, zullen we nooit te weten komen. Versluys telegrafeerde in ieder geval namens de vader naar Padua, waar de zoon toen woonde: ‘as-tu jamais demandé ou reçu argent Van Twist’. De zoon kon verzekeren dat hij nooit iets ontvangen had. Noch Versluys noch Dekker kenden de brief van Van Twist aan Bergsma. Als dat het geval was geweest, zouden ze het telegram nooit verzonden hebben, want in 1858 of 1859 (zie de brief van Van Twist) was ‘Edu’ vier of vijf jaar oud. Men vindt de reactie van Versluys in zijn boekje Een en Ander over Multatuli, blz. 112-114. De uiteenzetting door Van Sandick is te vinden in Leed en Lief in Bantam, blz. 235-240.
Hooggeachte Heer, Ingesloten heb ik het genoegen u den brief terug te zenden van den heer Duymaer van Twist. Ik had opnieuw een verzoek van den heer Versluys wien ik natuurlijk geen woord ervan mededeelde. Hij kwam opnieuw aandringen op intrekking door ons van de beschuldiging tegen D.D.. Hij gaat met den ‘meester’ te Wiesbaden de zaak bespreken 1). Zoo Douwes Dekker zelf in den courant het bericht logenstraft zal eenig antwoord van u of van den heer Duymaer van Twist toch moeilijk kunnen uitblijven. We plaatsen echter niets voor het u toegezonden te hebben voor advies.
Ik ga in de Gids een uitvoerig stuk aan Multatuli en zijn invloed wijden.
Ik zal er van den zomer aan werken. Zoo u mij op eenigerlei wijze kunt helpen, beveel ik mij zeer aan, en zoo u van anderen mij bijstand bezorgen kunt, zal ik u zeer dankbaar zijn. Met ware achting Uw dw. Charles Boissevain.
6. Briefkaart van 24 februari 1892.
1) ‘Veel dank voor het mij gezonden stuk…’: het betreft hier een overdruk(?) uit uit Vragen van den Dag, jg. 1892, blz. 81 e.v. ‘De crisis der tabaksondernemingen in Deli’, een artikel door Van Sandick zelf geschreven. 2) ‘Birnie’s schetsen uit Djember’: bedoeld is de brochure van George Birnie (geschreven onder de initialen G.B.) getiteld Indische Toestanden. Ze geven inderdaad een ‘droevig beeld’; ze beschrijven toestanden van ellende, onrecht en apathie, zonder enig pathos voorgedragen, maar overtuigend door de feiten. Vermoedelijk heeft Van Sandick een exemplaar van Birnie zelf gekregen en dit naar Bergsma gezonden. De brochure werd in eigen beheer uitgegeven, zonder jaartal.
Zeer geachte Heer! Veel dank voor het mij gezonden stuk over de tabaksondernemingen in Deli1), waarin ik met genoegen heb gelezen wat u meedeelt omtrent de schandelijke zwendelarijen die hebben plaats gehad, ook die welsprekende cijfers [aan het artikel was toegevoegd ‘een staatje van de jaarlijksche dividenden der voornaamste tabakmaatschappijen in Deli over 1881-1891’]. Birnie’s schetsen uit Djember2) geven een droevig beeld van den toestand daar, ellendig! Dat ik met de bedoeling de Havelaarszaak te onderzoeken naar Lebak ben gegaan, is nu der vermelding niet waard, bedenk ik. Met onze groeten, hoogachtend, uw dw. dr. W.B. Bergsma.
7. Brief van 26 maart 1892.
1)‘. …de bijzonderheden in dezen brief vervat’. Welke brief en welke bijzonderheden? Ontbreekt hier een brief die ingesloten werd? 2) ‘…de heer Abrahamsz’: Dr. Swart Abrahamsz, familielid van Douwes Dekker, psychiater die een boekje tegen Multatuli schreef onder de titel Een Ziektegeval. Hij werd door Frank van der Goes afdoende bestreden, eveneens in een brochure (1888).
Zeer geachte Heer! Zeker zal u een goed werk doen door ook de bijzon-
derheden in dezen brief vervat1) te publiceeren. Ze verklaren waarom D. van Twist niet genegen was D. Dekker ten gehore te ontvangen, wat hij toch had behoren te doen. De bijzonderheid dat de heer Abrahamsz2) oomzegger van Dekker is, verdient ook de aandacht; was dat u bekend? Heeft u erover gedacht nu de stukken (processen-verbaal) van de weduwe Dekker op te vragen? Doch daaromtrent is mijne verklaring man den toestand die ik vond, afdoende. Onze beleefde groeten aan Mevrouw verzoekende, blijf ik, hoogachtend, uw dw. dr. W.B. Bergsma.
8. Briefkaart van 5 april 1892.
1) ‘E. de Waal, oud-minister’: E. de Waal (1821-1905) was als Minister van Koloniën de ontwerper van de befaamde Agrarische Wet (1870). Hij was ten tijde van Douwes Dekker Algemeen Secretaris, de rechterhand en vertrouweling van Duymaer van Twist en kon dus geheel op de hoogte zijn van de gang van zaken betreffende Douwes Dekker. Zijn vrouw en Tine waren volle nichten van elkaar. 2) ‘Holle’: K.F. Holle, bekende theeplanter, groot kenner van het Sundaas en de Sundanezen, honorair adviseur van de regering. Het is niet onmogelijk dat Holle aan Bergsma ‘meldde’ wat hij van De Waal had gehoord over de weigering van Duymaer van Twist Douwes Dekker te ontvangen. Deed hij dit in een brief die Bergsma weer aan Van Sandick ter lezing gaf? Is dit misschien de ingesloten brief die ontbreekt?
Zeer geachte Heer! Ik verzuimde er u opmerkzaam op te maken dat de heer E. de Waal, oud-minister1) nog leeft, en die dient gehoord te worden voordat u publiceert wat de heer Holle2) meldde, waartegen ZE. toch zeker geen bezwaar zal hebben; hij is ook aan de Holle’s geparenteerd. Met beleefde groeten aan Mevrouw, uw dw. dr. W.B. Bergsma.
9. Brief van 9 april 1892.
1) ‘Mr. N.P. van den Berg’: President van de Javasche Bank. 2) Hieruit zouden we de gevolgtrekking kunnen maken dat De Waal aan Duymaer van Twist het advies gaf Dekker niet meer te ontvangen.
Zeer geachte Heer! Een introductie van mij zou bij den Heer de Waal geen gunstigen indruk maken; ik heb mij, dien hij aanduidt als ‘de man-
nen van de nieuwe statistiek’, aan fouten schuldig gemaakt die hij in het licht heeft gesteld en ik heb tot mijn spijt verzuimd ZEd. beter in te lichten, waartoe ik alle aanleiding heb gehad, daar ik hem eens heb ontmoet bij den heer Mr. N.P. van den Berg.1) Dus mijn naam blijve liever ter zijde. Waarop komt het aan? Te weten of D. Dekker bij Duymaer heeft gelogeerd? Dat kan u hem zoo vragen, zeggende ook vernomen te hebben dat Mevrouw Douwes Dekker, Freule van Wijnbergen, tot zijn familie, behoorde, zoodat die omstandigheid er wellicht aanleiding toe heeft gegeven. Dat hij de oorzaak is dat Duymaer van Twist Dekker niet meer heeft willen zien, zal hij niet bekennen.2) Maar u kan zeggen: de kennis van het feit dat hij bij Zijne Excellentie heeft gelogeerd [vóór Dekkers plaatsing naar Lebak] is van belang omdat het contrasteert met de latere weigering om hem te ontvangen, en ook daarin gedeeltelijk haar verklaring vindt, overigens ook gemotiveerd door de weigering van Dekker om als assistent-resident naar Ngawi te gaan, welke benoeming – hij werd daarheen overgeplaatst – alweder getuigde van ‘s Gouverneurs lankmoedigheid en belangstelling. Die weigering heb ik in mijn schrijven in het Handelsblad in 1882 vermeld als bewijs dat het D.D. niet wezenlijk te doen was om het heil der bevolking dat hij even goed kon bevorderen als assistent-resident van Ngawi als van Lebak, een bewijs dat hem ontbrak de eerste eigenschappen die een ambtenaar moet hebben: beleid en geduld. Als Dekker gevolgd [?] ware, hoe schitterend zou na eenige jaren zijn geduld beloond zijn geworden, want waarlijk, er was genoeg te doen destijds, overal op Java. Ik geef u dus in overweging in elk geval mijn persoon, maar ook Holle’s brief ter zijde te laten; dan is de heer De Waal vrijer, of als u die zenden wil, dan het te doen zonder te zeggen aan wien die was geadresseerd. Het spijt mij dat ik u noop tot een ander schrijven aan de Heer de Waal, maar ik meen te handelen in het belang der zaak. Met beleefde groeten aan Mevrouw blijf ik hoogachtend en vriendschappelijk, Uw dienstwillige W.B. Bergsma.
10. Briefkaart van 11 april 1892.
Zeer geachte Heer! Ik ben even van huis geweest, vind thuis gekomen
uw schrijven. De heer de Waal woont in Den Haag; dat adres is voldoende. Hoogachtend, Uw. dw. Dr. W.B. Bergsma.
11. Brief van 9 juli 1892.
1) ‘Onkruid onder de tarwe’ door Dr. Johannes van Vloten, een geruchtmakend boek tegen Multatuli met als ondertitel Letterkundige Karakterstudie.
Geachte Heer Sandick! Wij zijn uit Breitscheid teruggekeerd, waar mijn vrouw met succes een kuur heeft gedaan en ik ook voor mijne gezondheid veel heb geprofiteerd. Iemand dien ik daar ontmoette sprak mij van een werk van Van Vloten: Onkruid onder de tarwe1), dat over Douwes Dekker handelt. Kent u dat? Over zijn persoon bevat het denkelijk geen bijzonderheden, toch verlang ik het te lezen, houd mij dus aanbevolen als u het mij kan bezorgen. Ik adresseeer dezen maar naar Deventer, vermoedelijk is u al bezig naar Amsterdam te verhuizen. Is u daar goed met een woning geslaagd?
Hopende dat Mevrouw en de kleine zich met u in goeden welstand bevinden, verzoek ik u onze groeten aan Mevrouw over te brengen, en blijf hoogachtend, Uw dienstwillige W.B. Bergsma.
12. Brief van 27 juli 1892.
1) A.B. Cohen Stuart (1825-1876) was niet alleen een kenner van het Javaans en het Oudjavaans, maar ook een kenner van de Javaanse gedachtenwereld door zijn intieme omgang met Javanen. Hij wordt door de zeer kritische en grimmige taalgeleerde H.N. van der Tuuk geprezen als een der weinige serieuze beoefenaars van Indonesische talen. 2) Cohen Stuart schreef in De Vrije Gedachte, deel II, blz. 32 e.v. een artikel je ‘Waarheidszin’, waarin hij, op overigens rustige toon, zijn grieven tegen Multatuli’s optreden formuleerde. Over dat ‘uitbulderen’ tegen Cohen Stuart zie Ideën, 3de bundel, nr. 655. Cohen Stuart heeft daarop weer geantwoord in een brochure van 1874: Multatuli en Jocrisse. 3) De verdediging van Cohen Stuarts zoon (J.W.T.) vinden we in een brochure getiteld Multatuli-vergoding (1875).
Zeer geachte Heer, Hierbij het Onkruid onder de Tarwe en het andere geschrift terug met mijn dank voor de toezending.
Bij het lezen is mij nog iets te binnen gekomen dat ik u nog moet meedeelen. Wijlen de heer Cohen Stuart, de kenner van het Javaansch1), behoorde tot hen die aan Douwes Dekker alle eer wenschten te geven die hem toekwam, maar toch hun eigen oordeel te behouden en zoo schreef hij hem dan, dat hij van hem verwachtte dat hij het niet bij algemeenheden zou laten en dat het gemakkelijk was de fouten en leemten van het beheer in Indië als willekeur voor te stellen, wat echter alleen voor een groot deel een gevolg was van de gebrekkige middelen die aan het bestuur ten dienste stonden voor een zoo zware taak als het regeren van een Aziatisch volk dat zijn eigen geschiedenis had en op zijn wijze zich moest ontwikkelen, en hij moest, zou hij wezenlijk nut stichten, eens aanwijzen wat er dan nu eigenlijk moest gebeuren, welke maatregelen de regeering het eerst moest en konde nemen.2) Daarop heeft Dekker het antwoord tegen Cohen Stuart uitgebulderd en hem o.a. gezegd in publiek geschrift, dat hij geen recht van spreken had zoolang hij nog van de staatsruif at. De onedele handelwijze van Dekker tegenover Stuart is door zijn zoon, den referendaris ter Alg. Secretarie en vroeger redacteur van een blad te Semarang, sedert lang nu in gouvernementsdienst, en hoogst bekwaam – die vroeger zeer met Dekker dweepte, uiteengezet in een geschrift, waarvan ik tot mijn grooten spijt titel noch tijd of plaats van uitgave mij erinner, alleen weet ik dat het anonym is verschenen, ik meen in 1873.3) Het spijt mij dat ik er niet eer aan heb gedacht, daar het stuk zelf ook zeer lezenswaard is en tot de kennis van het karakter van Dekker een belangrijke bijdrage levert. Ik zal gaarne bij Stuart zelven informeeren als u het de moeite waard acht. Met vriendschappelijke groeten, blijf ik hoogachtend, Uw dienstwillige W.B. Bergsma.
Veel dank ook voor het gezonden voorbericht.
28/7 U zal gezien hebben het bericht in de couranten dat de pastoor Jonckbloet zou ontdekt hebben dat Dekker onwaarheid zou hebben gesproken. Nu zou het kunnen gebeuren dat wij aan de weduwe moesten vragen of de verbalen van onderzoek der Lebaksche knoeierijen nog bestaan en zij die voor dat doel wil ten gebruike geven.
In Amsterdam wordt de Max Havelaar weer vertoond met succes. In een verslag in het Handelsblad staat dat ieder geroerd was bij het aanschou-
wen van hetgeen de man deed die liever honger leed dan onrecht te verdragen.
13. Briefkaart van 18 september 1892.
Zeer geachte Heer! Met groote belangstelling ben ik bezig Leed en Lief in Bantam te lezen; het doet mij zeer veel genoegen dat u Soeta Angoen den lof geeft die hem toekomt; hij heeft aan mij zijn benoeming tot Regent [van Lebak] te danken gehad. In mijn voorletters is een vergissing, mijn neef het gewezen kamerlid, heet W.A., ik W.B., maar de vergissing komt er minder op aan. Is u al in Amsterdam gevestigd? Ik zend deze aan het oude adres. Met onze groeten aan Mevrouw, Uw dw. dr. W.B. Bergsma.
14. Brief van 28 september 1892.
1) ‘…tot uitbarsting kwam’: Bergsma zinspeelt hier op de Bantam-opstand van 1888, waarbij in de districtshoofdplaats Tjilegon het grootste deel van de Europeanen en van het Inlands bestuur vermoord werd. Achter veel verzet school een ‘pre-nationalisme’, althans een haat tegen de binnendringende vreemdeling en zijn medewerkers, die de traditionele samenleving ontwrichtte. Deze opstanden droegen het karakter van een ‘heilige oorlog’. 2) ‘Lastbrief’ en even verderop ‘Van den Berg’s hulp’: De politie legde eind 1883 de hand op een Lastbrief, een schriftuur dat uit Mekka afkomstig was en waarin de komst van de Mahdi, de Messias, werd voorspeld. Hij was in Arabisch schrift geschreven. Van Sandick riep voor de vertaling de hulp in van Prof. Mr. L.W.C. van den Berg te Delft. De vertaling staat bij Van Sandick op blz. 143-151. Voor een volledig begrip van onderstaande brief van Bergsma is het eigenlik nodig Leed en Lief in Bantam te hebben gelezen, in het bijzonder de beide laatste hoofdstukken. 3) Zowel Bergsma als Van Sandick blijken onvolledig op de hoogte van Douwes Dekkers loopbaan. Het dagblad De Locomotief had in het nummer van 22 oktober 1885 reeds de volledige dienststaat van Douwes Dekker gepubliceerd naar de gegevens van het stamboek, berustend op de Algemene Secretarie.
Geachte Heer Sandick! Ik had beter gedaan, zeer rustigen schrijftijd hebbende, u die zenuwachtige briefkaart niet te zenden, met de opmerking
van gering belang, en die in het werk zelf wordt hersteld, omtrent mijn voorletters. Laat mij u thans hulde brengen voor uw zeer goed geschreven boek, waarin het ondragelijke leed dat den Bantammers is aangedaan, zoo welsprekend, omdat het met feiten wordt geboekstaafd, beschreven wordt. De ingenieur die dien onmogelijken weg als reliefwork maken moest, is zeker u zelf geweest en zoo heeft u de beste gelegenheid gehad om Lebak in alle hoeken en gaten te leren kennen. Ik sta er verbaasd over zooals ik telkens geheel word verplaatst in die streek waar ik zoo menig maal alleen met de Inlandsche hoofden ben doorgetrokken en verwijld [heb] voor onderzoek in loco. Al mijn erinneringen kwamen terug b.v. aan den tijd toen Tjisela werd ontgonnen door de HH. HH. Couperus en Van de Poll.
Maar wat het meeste treft is de treurige wijze waarop wij Indië regeeren. Uw verhaal is een aaneenschakeling van dwalingen en fouten en het is maar al te duidelijk hoe de verbittering moest klimmen en tot uitbarsting kwam 1) [voetnoot: Ook het feit dat u op pag. 170 vermeldt]. Ik heb bemerkt dat de gewezen patih in Lebak Djojokoesoema ook een rol heeft gespeeld; het verwondert mij niet. Ik leerde hem kennen als een zeer geloovig en zeer geleerd volgeling van den profeet, ik heb hoofdstukken uit zijn mond opgeteekend, die men zoo als college’s over den Islam zou kunnen voordragen te Delft. U heeft volkomen gelijk dat Sabidin niet het werktuig kan zijn geweest van hem en Siti Amina, die ik natuurlijk ook heb leren kennen, dat resolute wijf U heeft ook wel gedaan een Lastbrief2) op te nemen uit Mekka waar vuurtjes tegen ons gezag worden gestookt en Van den Berg’s hulp daarvoor in te roepen; dat document is er een van hooge waarde [voetnoot: ook de cijfers van pag. 154-155 zijn ter rechter plaats vermeld].
Wat de Havelaarszaak betreft, heeft u uit het boek zelf zeer juist aangetoond hoe Dekker door den djaksa werd beetgenomen en zoo wordt het feit dat hij de aanbrenger van de klagers is geweest, duidelijk bevestigd door D’s eigene verklaringen. U zegt dat hij op Sumatra’s Westkust, Menado en Amboina controleur en assistent-resident is geweest. Dat is niet zoo. Hij was klerk, commies en secretaris, ook in Bagelen, en werd eerst assistent-resident toen hij in Lebak werd geplaatst [voetnoot: u zegt op
pag. 193 dat hij te Amboina ass.-resident was geweest, vanwaar heeft u die opgave?], vandaar dat hij met de bevolking ook zeer weinig aanraking had gehad en ervaring miste.3) U zegt dat u het betreurt dat ik niet eer enkele bijzonderheden heb meegedeeld, maar ik heb juist wat u daar zegt, al in 1882 gepubliceerd en ik heb het u, meen ik, dat artikeltje uit het weekblad De Amsterdammer, toegezonden en het doet mij leed dat u dit niet vermeld heeft [daarboven: vergeef mij u citeert het op pag. 221]. Daarin heb ik echter niets gezegd van den djaksa en dat had ik moeten doen, en is thans door u op gewezen als verklarende het opkomen der klagers en tevens den diepen indruk dien D. er van kreeg. U spreekt van den invloed van den telegraaf op pag. 231. Ik heb den 1en gouvernements secretaris eens zien stampvoeten: die ellendige telegraaf, zoo kan men niet regeeren, hij heeft de zelfstandigheid van den G. Gl. vernietigd. Ontvang met Mevrouw onze hartelijke groeten, het ga u wel in Amsterdam, hoogachtend, uw dienstw. dr. W.B. Bergsma.
[In de marge van het eerste vel: Met genoegen nam ik kennis van het artikel van den Heer Boissevain].
15. Brief van 8 augustus 1893.
1) De vertaling ‘bijwijven’ voor selirs is misleidend; het woord ‘selir’ (toonloze e) is misschien nog het beste met ‘second lady’ te vertalen. 2) ‘Mr. Piepers’: deze Mr. M.C. Piepers was – zoals uit de brief ook blijkt – President van het Hooggerechtshof te Batavia. Hij is de schrijver van een boek dat in ambtenaarskringen nogal wat verontwaardiging wekte door zijn felle kritiek op het bestuur, getiteld Macht tegen Recht (Batavia, 1884). Invloed van Multatuli? Niet onmogelijk, al moet Multatuli het ook ontgelden: ‘Deze merkwaardige man is dan ook in zijn denkbeelden op het gebied der staatkunde het type van den ambtenaar van het B.B.’ (blz. 228).
Geachte Heer! In het Tweede gedeelte van het Eindrésumé van het onderzoek naar de rechten op den grond op Java en Madoera (Batavia 1880, pag. 2) wordt gewag gemaakt van de desa abdi, d.z. die desa’s wier ingezetenen met geweld tot den Islam zijn bekeerd, wier gronden in hun bezit werden gelaten, maar met de verplichting er een zware belasting voor te betalen. Onder de onderzochte desa’s waren er 3 van die vroegere desa
abdi, wier bewoners ook persoonlijk dienst moesten doen bij den Sultan als dragers, en zij moesten selirs – bijwijven – leveren.1) Buiten die waren er nog andere onvrije lieden, t.w. pandelingen herkomstig uit Krawang en de Lampongs, en slaven die over zee waren aangevoerd, gekochte slaven. Het aantal desa abdi was niet zoo heel groot, de meeste bewoners van Noord-Bantam waren mardika = vrije lieden. Van Midden-Bantam en Zuid-Bantam is het onbekend, het geheele Zuiden was nog heidensch in het begin van deze eeuw. Zoodra Daendels Bantam tot domein van den Koning en Holland had verklaard, schafte hij de slavernij af, lijfeigenschap, zoals hij het noemt, en verklaarde alle ingezetenen gelijk voor de wet.
Toevallig heb ik zelf aan Mr. Piepers2) te schrijven, ten minste als hij in Indië blijft; ik dacht dat hij in September met verlof zoude gaan. Meldt hij u iets daarvan? Het was een courantenbericht dat zeer goed voorbarig kan geweest zijn. De president van het Hooggerechtshof kan dat niet lang meer blijven.
Bantam’s Leed en Lief is veel gelezen en wordt het nog steeds. Met vriendschappelijke groeten, hoogachtend, Uw dw. dr. W.B. Bergsma. [Op achterzijde enveloppe: Ook het résumé voor Bantam – afzonderlijk uitgegeven Landsdrukkerij 1871 Batavia – bevat pag. 3 een en ander over de abdi’s].
16. Briefkaart van 16 augustus.
Geachte Heer! U wel bedankende voor de toezending van den brief van Mr. Piepers, die geheel den persoon kenmerkt, meld ik u tot mijn spijt dat ik hem u willende terugzenden opeens niet kan vinden en u dus verzoeken moet een weinig geduld te hebben. Ik heb zeer veel werk, en daar zal hij tusschen de papieren zijn gekomen. Met vriendelijke groeten, Uw dienaar W.B. Bergsma.
17. Brief van 19 augustus.
1) ‘De mededeelingen van den Heer Kielstra’: E.B. Kielstra schreef in De Tijdspiegel van april 1893 een artikel ‘Bantam en de Max Havelaar’ (naar aanleiding van het boek van Van Sandick). Daarin neemt hij
Brest van Kempen in bescherming. Overigens gaat het grootste deel van het artikel over wat aan Sumatra’s Westkust was voorgevallen. Hij was de eerste die het complete officiële dossier op de Algemeene Secretarie doorwerkte en tot de conclusie moest komen dat Multatuli in de Max Havelaar ‘opzettelijk een geheel valsche voorstelling’ van de werkelijke gebeurtenissen had gegeven.
Zeer geachte Heer! Hierbij den bewusten brief in dank terug. De mededeelingen van den Heer Kielstra betreffen eene zaak die al lang, doch niet algemeen en volledig bekend was, en met opzet in den Max Havelaar wordt verbloemd. Trouwens ten aanzien van geld handelde Dekker steeds gewetenloos. Hij heeft het fortuin van zijne tantes roekeloos verknoeid onder schijn van edelmoedigheid.
Ik zie uit den brief van Mr. Piepers dat hij in 1889 in het land is geweest en het bericht van zijn gaan met verlof moet dus onjuist zijn.
Hetgeen u heeft geschreven over het weglaten uit de rapporten van de residenten over den economische toestand op Java heeft doel getroffen. De Commissie voor het verslag heeft er ‘s Ministers aandacht op gevestigd. Met beleefde groeten aan Mevrouw, blijf ik hoogachtend en vriendschappelijk, Uw dienstwillige W.B. Bergsma.
(uitgegeven en toegelicht door Rob Nieuwenhuys)