Drie dienaren der edele compagnie
Valentijn, Rumphius, Camphuis
R. Nieuwenhuys
Het is merkwaardig dat in een tijd waarin men de poëzie zo niet als de enige dan wel als de hoogste vorm van literatuur beschouwde, het proza het van de poëzie wint. Het proza was evenals de poëzie – zoals bij het epistolaire en enige andere genres – onderworpen aan formele wetten, maar daarnaast kon het zich ook vrijer bewegen en zich levendiger gedragen dan in het rijmwerk dat al te dikwijls tot een formele aangelegenheid was geworden. Het proza had een dubbele functie gekregen, want het kon ook in dienst gesteld worden van een doel dat buiten de literatuur lag, zoals het vertoog, de historiografie, de beschrijving van landen en volken, van planten en dieren of wat dan ook. Een schrijver van zulk ‘dienstbaar proza’ was Ds. François Valentijn. Hij werd op 17 april 1666 in Dordrecht geboren (zijn vader was conrector van de Latijnse School) en stierf in Den Haag op 6 augustus 1721, waar hij overigens nog maar zes maanden woonde. Hij werd in zijn geboorte- en vaderstad met staatsie begraven, ‘met koetsen zes boven het ordinaris getal’. Valentijn was in zijn tijd een beroemd en gevierd man met een buitengewone, encyclopedische kennis. Hij bezat een zeer veelzijdige belangstelling. Behalve ‘bedienaar des Goddelijken woords’ en bijbelvertaler (in het Maleis), was hij een groot muziekliefhebber en een hartstochtelijke verzamelaar van curiosa als schelpen, zeehoorntjes en zeegewassen.
Valentijns verzameldrift blijkt ook uit zijn belangrijkste arbeid als historiograaf van het gebied waar de Loffelijke Compagnie zich gevestigd had of invloed uitoefende en dat was toen heel wat groter dan het voormalige Nederlands-Indië. Overal in Azië had zij haar Comptoiren en Factorijen: in Tonkin, Cambodja, Siam, de kust van Coromandel, Malakka, Ceylon, Japan, Kaap de Goede Hoop, Mauritius enzovoort. Valentijn heeft lang niet al deze landen bezocht; hij kende eigenlijk alleen Batavia, verschillende delen van Oost-Java en vooral de Molukken en daarvan in het bijzonder zijn geliefde Amboina of Ambon. Hij was voor zijn ‘wijdlustige’ verhandelingen en beschrijvingen hoofdzakelijk aangewezen op aantekeningen, waarnemingen en verhalen van anderen – die hij al dan niet bij name noemt. Hij was afhankelijk van het materiaal – gedrukt, geschreven of gesproken – dat hem langs verschillende
wegen bereikte. Daardoor zijn sommige hoofdstukken onevenredig kort en andere onevenredig lang. Naar onze begrippen is zijn Oud en Nieuw Oost-Indièn (1724-1726) een vreemdsoortig geschiedwerk: onevenwichtig van bouw, grillig van structuur en onoverzichtelijk van indeling, maar het materiaal is ontzagwekkend van hoeveelheid.
Valentijn heeft vele jaren aan zijn boek gewerkt. De idee een groots historiewerk te ondernemen ‘dateert al van den jaren 1688 en zulks sedert zijn eerste reize naar Oost-Indiën’, schreef de Boekzaal der geleerde Wereld in 1722. Hij heeft dus eigenlijk altijd met het denkbeeld rondgelopen. Toen hij in 1705 voor de tweede keer naar Indië ging, moet hij begonnen zijn met het verzamelen van zijn bouwstoffen; de uitwerking geschiedde later, na zijn terugkeer in Nederland, in 1714. ‘Vraagt men mij’, aldus Valentijn in zijn inleiding, ‘wat mij bewogen heeft dit werk te schrijven? Niets anders dan om ere bij de Verstandige Wereld in te leggen, om te tonen dat ik mijn tijd, terwijl ik nog geen vast beroep weer kreeg, neerstig waargenomen heb…’ Dat hij zijn tijd neerstig had waargenomen, blijkt uit de geweldige omvang van zijn werk. In 1724 verscheen het eerste deel, in hetzelfde jaar nog het tweede; in vier jaar was alles gedrukt. Het was een uitgave geworden in groot folio-formaat, gedrukt in twee kolommen, bestaande uit vijf delen, in acht banden bijeengebracht. Het aantal bladzijden was ongeveer vijf duizend. Het werk bevatte bovendien talrijke illustraties (‘prentverbeeldingen’) en een groot aantal kaarten. De uitgave was een grootscheepse onderneming. Men beschouwde het werk van Valentijn algemeen als een standaardwerk en dit is het zeker één eeuw of meer gebleven. Ja, zelfs nu nog, zal men voor verschillende gegevens alleen bij Valentijn terecht kunnen en nergens anders. In het midden van de negentiende eeuw werd zijn werk voor de kennis van de koloniën nog zó belangrijk geacht, dat de toenmalige hoogleraar Mr. S. Keyzer van de Delftse Academie (waar de ambtenaren voor Indië opgeleid werden) uit de volledige werken een keuze deed, bestaande uit drie delen (1856-1858). Een herdruk in 1862, in een handiger formaat, heeft jarenlang gediend als een soort gids voor bestuursambtenaren, speciaal in Ambon. De wijze van uitgeven – met een ietwat aangepaste tekst en aantekeningen – is echter meer dan eens scherp gekritiseerd.
Langzamerhand kwam er ook een kentering in de waardering voor het werk zelf. Terwijl in 1839 de bekende Bataviase predikant Baron van Hoëvell nog sprak van ‘eerste rang’ en zelfs een paar maal het woord ‘groot’ of ‘groots’ liet vallen, deed dertig jaar later, in 1867, de Indië-kenner Prof. P.J. Veth (de schrijver van het zeer bekend geworden boek over Java) Valentijn met slechts enkele misprijzende woorden af en hij vermeed hem opzettelijk te noemen als één van de schrijvers over Java. Busken Huet stond met gemengde gevoelens tegenover Valentijn. De eeuwwisseling bracht de grote afrekening. Het requisitoir werd gevoerd door Dr. De Haan in het Rumphius gedenkboek (1902). In
zijn bijdrage ‘Rumphius en Valentijn als geschiedschrijvers van Ambon’ laat hij zien hoe Valentijn de onuitgegeven handschriften van Rumphius (die na Rumphius’ dood in zijn handen waren gekomen) ‘geplunderd’ heeft en hoe Rumphius’ droog, maar betrouwbaar relaas van Ambons geschiedenis door Valentijn geparafraseerd werd op een wijze die De Haan eenvoudig ‘gewauwel’ noemde. De Haan beschikte bij zijn bestrijding over scherpe wapens: zijn geestigheid, zijn spot en ironie. Daarmee heeft hij Valentijns reputatie vernietigd. Na De Haan kon Valentijn bij niemand meer iets goeds doen. Brom in Java in onze kunst overlaadde hem met hoon, maar eigenlijk heeft Brom niet veel anders gedaan dan De Haan napraten zonder diens argumenten getoetst te hebben aan eigen lectuur. De argumenten die De Haan gebruikte, snijden hout, maar toch is het merkwaardig voor een historicus dat hij de betekenis van Valentijn voor diens eigen tijd buiten beschouwing heeft gelaten en er evenmin rekening mee heeft gehouden dat men in de zeventiende en achttiende eeuw andere denkbeelden had over geschiedschrijving en andere denkbeelden over oorspronkelijkheid en het recht van ontlening. Nieuw en Oud Oost-Indiën is een grootscheepse compilatie en als zodanig moet men het ook zien, als een verzameling documenten die zo volledig mogelijk de kennis – en niet Valentijns kennis – van de beschikbare stof uit die tijd moest bevatten. De ijdele Valentijn moet zijn werk ongetwijfeld gezien hebben als een belangrijke prestatie, maar dan omdat hij het was die deze kennis bijeenbracht, toelichtte en van commentaar voorzag. De Haan kan Valentijns parafrasen van de tekst van Rumphius (en van anderen) ‘gewauwel’ noemen, het was één van de wijzen waarop Valentijn trachtte de stof toegankelijk te maken. Men kan over de wijze waarop Valentijn dit deed oordelen zoals men wil en direct toegeven dat hem de stof uit de hand is gelopen, we moeten óók kunnen inzien dat Valentijn in ieder geval getracht heeft een zekere eenheid aan te brengen door een schrijfwijze die bij Huet in betere aarde viel dan bij De Haan. De beschrijving van landen en volken, van zeden en gewoonten, de mededeling van historische feiten, heeft hij telkens trachten te verlevendigen door het vertellen van eigen ervaringen, door een persoonlijk commentaar of door het inlassen van een verhaal. En een verhaal vertellen is iets wat Valentijn kàn, kort en bondig zelfs en zo nodig met een pointe. We kunnen hem veel verwijten, maar één ding zullen we moeten blijven erkennen: dat zijn werk in de dorre woestijn van de achttiende-eeuwse schrijverij, een bron van verkwikking is, omdat hij levendig schrijven kon als geen ander uit die tijd, vaak schilderachtig en kleurrijk, met gevoel voor het dramatische en met een ondergrondse humor. Op de meest onverwachte plaatsen, temidden van bladzijden-lange opsommingen en beschrijvingen duikt plotseling een detail of een anecdote op, zo levend en tegelijk tekenend voor de situatie, dat we hem veel, zeer veel kunnen vergeven, zelfs zijn schijnheiligheid.
Valentijn is op z’n best als hij uitgaat van zijn eigen ervaringen, zoals in zijn door Huet geprezen ‘Uijt- en thuisreize’ (te vinden in het vierde deel). Het relaas is op zichzelf zeer leesbaar, maar bepaald aardig wordt het als Valentijn een ‘gekke gebeurtenis’ gaat beschrijven, zoals de diefstal van een pruik na het aan land gaan bij St. Jago, aan de Portugese kust. ‘Wij voeren naar land, van onze schipper gewaarschuwd zijnde wel op onze hoede te zijn en verder goed op te passen, aangezien daar niet dan bandieten en geboren gauwdieven woonden. (…) We zagen één van deze fidalgo’s (ik meen, van deze geboren gauwdieven) zo als ik wegens de zware branding aldaar, door twee matrozen op hun schouders aan land gedragen werd, zijn proef aan Monsieur Langele doen, want zó als de matrozen hem wilden nederzetten, kwam er van achteren een Portugees die met een volle greep zijn fraaie hoed handig boven de bol en ook zijn fraaie blonde pruik zeer proper van zijn hoofd nam en daarmede zeer gezwind langs strand een wedloop met één van onze matrozen, die hem kort met een blote sabel op de hielen volgde, rechtoe rechtaan naar het klapper- of kokosbos aanging. Onderweg ontviel hem de pruik, die de matroos opraapte, waardoor de ander zoveel tijd won dat hij hem in het bos uit het gezicht verloor en zonder hoed weer bij de bedrukte sieur kwam, die zich echter over het wederzien van zijn schone pruik nog enigszins verblijdde en nu zolang hij aan land was, voor het nemen van zijn hoed – gelijk als wij – niet behoefde bekommerd te zijn – waarmede wij hem vertroostten. Het misstond hem enigszins, dat wáár wij gingen, hij alleen onbedekt was. De zware hitte die wij daar gevoelden, belette ons hem hierin te volgen’. Later, als ze door de Portugese landvoogd ontvangen worden, begrijpt Valentijn voor wie de hoed en de pruik gestolen moesten worden. Het is trouwens een prachtig tafereel, deze ontvangst bij de landvoogd in zijn versleten kleren, in gezelschap van ‘een grote paap, met een lange zwarte en vrij oude rok aan en met een breedgerande hoed op zijn kaal hoofd’. We zien deze Hollanders en Portugezen tegenover elkaar zitten, op wrakke stoelen en banken, steeds maar weer de ‘barre Madeirawijn’ drinkende.
Het grootste deel van zijn Indische loopbaan als predikant heeft Valentijn in Ambon gesleten. De beschrijving van Ambon is niet alleen het uitvoerigst – dank zij vermoedelijk de bronnen waarover hij beschikte, als Rumphius en de Ambonees Ridjali – maar het levendigst, omdat Valentijn hier weer van eigen waarnemingen kan vertellen. Hij kent Ambon en hij heeft er veel meegemaakt. Opvallend is dat Valentijn een bijna geboren modern gevoel voor ‘cruelties’ heeft. Zijn geschiedenissen van Ambonese en Ternataanse wreedheden – op zichzelf gruwelijke verhalen – vertelt hij zonder enige emotie, bijna in een hedendaags ‘understatement’. De beschrijving van een executie is te fraai om hier niet te citeren, al was het alleen maar om de slotzin. Het verhaal volgt onmiddellijk op een stadsbeschrijving van Ambon (Deel II; tweede
boek; vierde hoofdstuk): ‘Het oud hospitaal of ziekenhuis dat aan het einde van de Burgerstraat, dichtbij de rivier Way Tomo staat, is mede een fraai stenen gebouw dat 90 voeten breed en 24 voeten hoog is, behalve het dak. Het placht vroeger tot een ziekenhuis te dienen, waartoe het een schone gelegenheid was, maar sedert er een nieuw schoon hospitaal gemaakt is, dient het benedendeel nu tot woonhuis van de chirurgijn en het bovendeel tot de raadkamer van justitie, van de landraad, de weeskamer en van de commissarissen der huwelijkszaken. Het is ook zeer geschikt voor de rechters om uit de bovenvensters te liggen wanneer er iemand gerecht zal worden, omdat daar een stenen schavot met een hechte galg en gerechtspalen ertegenover, aan de andere zijde van de weg staan. Ik zeg: een hechte galg, omdat ik aan de vorige een deugniet heb zien ophangen die zeer toevallig driemaal gehangen werd. De beul, met hem naar die galg, die zeer zwak en van hout was, geklommen, stortte met de misdadiger, zodra hij hem van de ladder stiet, met galg en al van boven neer; dat wel enig ongemak zou hebben kunnen geven zo de troep soldaten, die bij zulk een geval altijd rondom het schavot geposteerd is, zich niet wel gesloten had. De scherprechter die een wakker kerel en niet verlegen was, maakte de misdadiger op order van de fiscaal ten eerste los, bracht hem weer op het schavot en hing hem aan één van de palen daaromtrent, doch door het breken van de lijn kwam hij ten tweeden male beneden. Hij meende daarmede vrij te zijn en de borst wist niet hoe hij het nu hebben zou, doch ingevolge van zijn vonnis moest hij hangen tot er dood na volgde, waarop dan de beul hem de derde maal zo wel en zeker ophing dat hij een inwoner van de lucht bleef’.
Als een soort appendix vinden we in deel IV de ‘Levens der Opperlandvoogden’, waarin Valentijn zegt zo kort mogelijk te willen vertellen (hij heeft nu eenmaal moeite met zich te beperken) over ‘wat van hen gedenkwaardigs verricht is’. Deze korte biografieën zijn niet veel meer dan een opsomming van gebeurtenissen, namen en jaartallen. Naarmate Valentijn echter zijn eigen tijd nadert, worden zijn levensbeschrijvingen persoonlijker en doorspekt hij zijn verhaal met wat hij heeft horen zeggen en met wat hij zelf weet of meegemaakt heeft. Onder deze twintig landvoogden was er één die geheel uit de toon viel. Hij was anders dan de anderen, ook door zijn gedrag en optreden. Het was Joannes Camphuis (1634-1695), een zachtaardig man die niet veel sprak, omdat hij zijn omgeving niets te zeggen had. Zijn verachting voor de parvenu’s om hem heen drukte hij alleen maar uit door ze zoveel mogelijk te negeren en daarbij bleek hij – merkwaardig genoeg – te kunnen rekenen op de bescherming van de Heren XVII in Nederland. Valentijn vertelt ook met welgevallen hoe Camphuis’ benoeming tot gouvemeur-generaal eigenlijk op een misrekening van de andere leden van de Raad van Indië berustte, die hierdoor haar intriges ingepeperd kregen.
Camphuis die als zilversmidsleerling opklom tot Gouverneur-Generaal, was – om het algemeen uit te drukken – een ‘man van cultuur’, een beschermer van wetenschappen, een liefhebber van muziek en dichtkunst. Toch wordt hij hier niet in de eerste plaats genoemd als een bewonderaar en navolger van de renaissance-dichter Jan Baptista Houwaert, maar als de schrijver van een goed geschreven verhandeling over de stichting van Jacatra (Djakarta), een historische studie die door Valentijn dan ook prompt in zijn Nieuw en Oud Oost-Indiën werd opgenomen – met toestemming overigens van Camphuiszelf. Behalve naar de geschiedenis ging zijn belangstelling uit naar planten en dieren, kortom naar de natuur en de studie van de natuur. Camphuis bezat een grote collectie schelpen en hoorntjes die hij in de baai van Batavia, aan de stranden van de duizend eilanden zelf gezocht had of had laten zoeken. Ook Valentijn verzamelde ze, zoals we reeds weten. Hij was in Dordrecht – zo vertelt hij zelf – de oprichter van het Neptunus-Cabinet, een vereniging van verzamelaars die hun bagijndrollen, lobbetjes, pimpelkens, navelkens, zeehandschoenen en vlooienscheten uitwisselden. Valentijns verzameling was de grootste en mooiste van alle. Ook dit schrijft hijzelf. Maar nog rijker en nog fraaier was de collectie van de beroemde natuuronderzoeker Georg Everard Rumphius, de Indische Plinius, zoals hij genoemd werd. Hij woonde in de Molukken, op het eiland Amboina en heeft zijn leven lang gewijd aan het verzamelen en bestuderen van de tot dusver onbekende werelden van kruiden en planten, van schaaldieren, vissen en mineralen. Camphuis en hij waren bevriend. Ze hebben vermoedelijk vrij geregeld met elkaar gecorrespondeerd. We zijn tenminste geneigd deze gevolgtrekking te maken als we letten op de toon van de schaarse brieven die behouden zijn gebleven: één van Camphuis aan Rumphius en het antwoord daarop. Camphuis schrijft dat hij langs de kust van het eiland Edam naar schelpen gezocht heeft voor zijn steeds groeiende verzameling en ook op andere eilanden heeft laten zoeken en dat hij al heel wat heeft. Rumphius antwoordt hem op 29 juni 1965: ‘Ik heb mede nieuw toegehoord dat UEdelheid door zijne dienaars op de eilanden Edam en Alkmaar zoveel zeerariteiten van hoorntjes en schulpen heeft opgezocht dat ze de Ambonse en Molukse zoude konnen tarten, hetwelk met mijn oude gissinge accordeert en mij verzekert dat het ten dele waar zij, vermits ik al ruim veertig soorten van verscheidene vrienden bekomen heb, op de Batavische stranden en eilanden bijeengezocht. Doch of ze in fraaiigheid en mooiigheid van soorten de Ambonse zouden konnen tarten, dat raakt de eer der Ambonse monarchie die wij zo lange jaren over de zeerariteiten gevoerd hebben. Ik hebbe derhalve goed gevonden onder UEdelheids welnemen een proef hiervan te doen en tot dien einde omtrent honderd soorten uit de Ambonse voorvechters gecommandeerd, tezamen gepakt in dit neffens komende tomtommetje, om de Batavische uit te dagen, hopende van die batallie te zijner tijd een goed succes te horen. Verliezen ze het spel,
zo behoeven ze niet weder te komen, maar mogen in de gevangenis blijven’. Zo’n toon is door de brief typerend voor de onderlinge verhouding.
Rumphius (geboren in 1627 of ’28 en in 1702 overleden) was een Duitser van geboorte die na een avontuurlijk leven, waaronder een krijgsgevangenschap van enige jaren in Portugal, in dienst van de Compagnie trad, eerst bij het leger (maar ‘tot de militaire chargie (was hij) niet wel gehumeurd), later in civiele dienst. Hij was jarenlang onder-koopman en koopman op het eiland Amboina in de Molukken, op het schiereiland Hitoe. Naast zijn officiële werkzaamheden (uit de officiële stukken blijkt dat hij een uitstekend en plichtsgetrouw ambtenaar was) wijdde hij zich aan de beschrijving van planten, gewassen en gedierten zoals hij in een brief aan de Heren Bewindhebbers schrijft. Hij had reeds vele aantekeningen op schrift gesteld en ook veel verzameld, toen hij in 1670 blind werd, op zijn tweeënveertigste jaar. In een brief van 9 mei schrijft de gouverneur van Ambon aan de Regering te Batavia: ‘De koopman Rumphius is sedert enige weken blind geworden’. Voorlopig niets meer en niets minder. Het is niet moeilijk zich voor te stellen wat dit voor Rumphius betekende. Even leek het alsof zijn wereld zou instorten. Hij voelt zich gedompeld, schrijft hij, ‘in een droeve, lange nacht’. Er was eerst ook enige onzekerheid van de kant van Rumphius’ superieuren, maar ten slotte besloot de Gouverneur-Generaal Maetsuyker Rumphius met behoud van zijn rang en gage te benoemen tot enige commissoriale betrekkingen. Meer dan ooit werpt Rumphius zich nu op zijn studie. Wie de bewindhebbers en de Hoge Regering uitsluitend belust wil zien op geldelijk voordeel, wordt gedwongen een kleine correctie aan te bengen: Rumphius kreeg volop gelegenheid zich aan zijn studie te wijden. Hij kreeg er zelfs een kopiist en tekenaar bij; later werd hij ook door zijn zoon terzijde gestaan. Deze is het die het bekende portret van zijn vader getekend heeft, met de ogen en de klauwvingers van een blinde, gezeten aan een tafel waar enige planten en zeegewassen op liggen. Tot zijn dood toe, in 1702, heeft Rumphius op Ambon gewoond. Bij een aardbeving trof hem een nieuwe ramp: zijn huisvrouw Susanna (waarschijnlijk een Ambonese naar wie hij een zeldzame bloem, de Flos Susanne, noemde) en twee van zijn kinderen werden onder een vallende muur bedolven. In het Daghregister van het Kasteel Victoria te Ambon staat te lezen: ‘Erbermelijk was het die man bij zijn lijken te zien zitten, alsmede aan te horen zijn weeklacht, beide op dit toeval en zijn blindheid gepast’. Maar zijn werk wordt voortgezet, langzaam maar zeker. In 1697 is Het Amboinsch kruid-boek gereed en in 1700 D’Amboinsche rariteitkamer.
Het zijn indrukwekkende werken: een herbarium en een zeekabinet. Indrukwekkend om de omvang en de daarin verzamelde kennis, maar voor ons vooral boeiend om de bijna poëtische wijze van waarneming en beschrijving. Rumphius’ observatie van een toen nog onbekende wereld kent de verwondering om
het onbekende en de vreugde om de ontdekking. De kruiden, de bomen, de bladeren, de schelpen, de schaaldieren zijn een wonderwereld die hij waargenomen en gekend heeft en die hij – nu blind geworden – alleen nog maar oproepen kan. Zijn vingers zijn een nieuw zintuig voor hem geworden. Zijn tastzin activeert zijn toch al verbazingwekkend geheugen. Zó alleen kan hij de verloren wereld bereiken: door haar terug te halen en te beschrijven. Rumphius, die men ‘de blinde ziener’ heeft genoemd, schrijft uitermate beeldend. Opvallend is hierbij zijn gevoeligheid voor kleur en kleurnuances, meer nog dan voor lijn of vorm.
Een drietal citaten uit een ontelbare massa letters: in de eerste beschrijft Rumphius een kwalsoort, de holothuria of bezaantjes; in het tweede een zogenaamde harpschelp; het derde is een verkorte beschrijving van de zeebintangorboom.
De holothuria: ‘Het lijf is een langwerpige blaas en op de rug staan overdwars vele velletjes, onder breed en aan de rug vast, boven spits toelopende gelijk een half-zeil, hetwelk men een bezaan noemt. Bij de spits zijn al deze zeiltjes aan malkander vast met een zoom die daarover loopt en waarmede hij al die zeiltjes kan nederlaten en oprichten als hij wind voelt en zeilen wil. Het lijf is van koleur doorschijnend alsof er een kristallijnen fles met dat groen-blauwe aqua fort gevuld was. De zeiltjes zijn wit als kristal en het bovenste zoompje heeft wat purper of violet, schoon om aan te zien, alsof het gehele dier een kostelijk juweel was. Wanneer de zeiltjes gespannen zijn, is het lijf schier driekantig, waarvan hij het hoofd opwaarts kromt, en het achterste trekt hij uit de buik die blauwer is dan het bovenlijf, alsof het aqua fortis daar lag en het boven lijf van kristal was. (…) Aan de ene, naar mijn onthoud rechterzijde, en achter rondom hangt een menigte van lange, dunne draden. Haar koleur is schoon blauw, doch zo dat er altijd wat groen onder speelt. Ze zijn zo teer dat ze licht afbreken en blijven hangen aan hetgeen waarmede men ze aanraakt’.
De harpschelp: ‘De Harp is een wijdmondige Voluta, wel de mooiste van dit geslacht, van buiten versierd met brede, uitstekende ribben die boven eindigen in spitse doornen en verbeelden de snaren van een harp, lopende de doorntjes door de gehele krul. De ribben zijn vleesverwig, de tussenplaten wat bruinder met witte kerkvensters versierd en getekend. In de mond, aan de buik, zijn ze zwart. Het dier heeft een hard en knarsachtig vlees, aardig geschilderd met licht-bruin en geel, bovenop met sterretjes’.
De zeebintangorhoom: ‘Zo schoon deze boom van loof en bloemen is, zo lelijk is hij van stam, schorse en uiterlijk aanzien, hebbende daarbij een zeldzame manier van wassen, zodanig dat indien de oude poëten in deze landen waren geweest, zij aan hem stof hadden gevonden tot een rare metamorfose, want hij schijnt een landman te zijn en naar iets te zoeken en te kijken in zee dat hij bemint, omdat hij altijd met zijn wortel aan de rand van het bos staat, durvende
niet één stap daarbuiten op het blote strand te komen en voorts hangt hij zodanig over dezelve in zee alsof hij alle ommezien vallen wilde. Hij is een grote woeste boom, met een dikke stam als men nooit enige andere ziet. Als gezegd, nooit overeind staande, maar altijd voorover hellende, met een zeer grove, ruige en onfatsoenlijke schorse, zo lelijk als enig kaaimans rugge zijn mag: zwart, dik en hard, en in scheuren ziet men iets geels, als een gom, doch zeer schaars. De bladeren daarentegen zijn van de schoonste die men vinden mag. De bloemdragende trossen komen aan het voorste der takken als uit de schoot der bladeren, groot en wijd uitgespreid. Daaraan komen de bloemen, zijnde eerst witte knoppen op lange stelen, zeer gelijk het appelbloeisel, doch wat groter, met hun stelen ook in het kruis, gemaakt uit negen of tien spierwitte, ronde blaadjes in gedaante van een klein roosje. Het middelste is uitgevuld met korte draadjes die saffraan-gele knoppen dragen. Deze draadjes verbergen in haar midden een rond en roze knopje daar een wit draadje op staat. De reuk van de bloemen is zeer lieflijk, naar de witte leliën trekkende, en behouden die over één etmaal’.
Een enkele maal, zoals bij een beschrijving van bergmossen, wordt de waarneming in de gebonden vorm van het vers geuit. Op zichzelf een wonder voor een Duitser van geboorte die eerst op zijn 24ste of 25ste jaar naar Indië kwam. In zijn Kruidboek vinden wij het volgende gedicht:
Het harige mos
Een bijzonderheid op zichzelf is Rumphius’ naamgeving, die associatief is. Hij ontleende deze soms aan het Latijn, soms aan het Maleis, maar vaak ook moest hijzelf namen geven. Ze roepen een beeld op of wekken een gevoel; ze zijn plastisch en evocatief. Ze zijn soms ook karakteristiek voor Rumphius’ eigen verhouding tot ‘die wonderlijke kleine dingen der natuur’.
Rumphius is moeilijk bereikbaar, want wie komt ertoe in een bibliotheek de zware, kostbare folianten op te vragen om ze daar te gaan lezen? Daarom lijkt hier een kleine bloemlezing uit de nomenclatuur wel op zijn plaats: drakehoofdjes, witoogjes, zwartmondjes, sterretjes en wolkjes, harige oren, diklipjes, lobbetjes en puisten, marmerhoorntjes, stekelige kasketten, vingertjes en duizendbenen; Vader Noachs schulpen, letterschulpen, gladde gapers, kwakkers en geplekte katjes, paddetjes en knoddekens, ossekoppen, eendebekken, paardevoetjes en bezaantjes, kwallebootjes, schippertjes, pimpeltjes en posthoorntjes, de orgelpijpen; een scheppertje, kwadrantjes, perspectiefjes, spookjes en gevlerkte vogeltjes; zilvermondjes, witte tuitjes, maansogen en zeenavels, buikjes, bultjes, sproetjes, hammetjes en billetjes, tepelbakjes, melknapjes, beddekens en venushartjes, vliegescheetjes, scherfjes en kleine bontmantels (uit de Rariteitkamer, een beschrijving van de zeefauna bij Ambon); zwarte damarboom en wilde witte trong, de grote gladde winde, de kleine wilde lampujung, inkhoornswortel, tamme tacca, stinkende majane, vader van de vliegen, soldanella, waterserunee, rode parran, vlam der bossen, venushaar, lange globba, camolenga, ongelboom; de zeebintangorboom, blauwe winde, oeverwinde, grijsgetakte accarbaar, het blad van de vorstinnen, haar der nymphen, rode klokjes, zwart koraal, bittere strandstruik, gordel der aarde, Indische kriek over zee, de schorse der vissen, ruige stoechas, witte wonderboom; grote en kleine galanga, de gouden liemisboom, memoriekruid, de boom der spitse bloemen, hartvruchtboom, paradijshout, pauwekuif, langlevendhout, het duivels campernoelje, de blauwe clitorisbloem en het oprechte aanhangsel, het groeiend nest, het droevig kruid, de eerste rode boom; de eenvoudige slangetong en het gehoofde gras, het kleine kruipend gras, het smekend gras, het verwijtend gras; de wilde widorik, de bergvisdoder en kleine cardamon, het maagdekruid, wonderlijke hoedanigstruik, het zwervend moes en watervaren, watersteen en droevig blijde plant, het vurig campernoelje en verwonderingskruid, kruipende nieuwbladboom, het blad van de brandende koorts, steenamarant, vuurwortel, spatwortel, bloedmoes, wortel-etter en doodkruid; nachtliefste, nachtboom, boom der blinde ogen en de kleine praatjes des bossen (uit het Kruidboek, een werk over de Indische flora).
Het had overigens weinig gescheeld of het handschrift van het Kruidboek was verloren gegaan. Dank zij de Gouverneur-Generaal Camphuis werd het gered. Hij liet het te Batavia kopiëren alvorens het naar Holland te zenden. Achteraf bleek de waarde van zijn voorzorgsmaatregel: het schip waarmee de handschriften werden verzonden, is door de Fransen tot zinken gebracht. Camphuis was het ook die de Duitse chirurgijn in Compagniesdienst, Dr. Engelhard Kaempfer, naar Japan stuurde met de opdracht een beschrijving van het land te vervaardigen. Hij voegde daar later zijn eigen aantekeningen aan toe. Het werk verscheen pas in 1729 en heeft, ook doordat er een Engelse vertaling van
uitkwam, veel bijgedragen tot een betere kennis van Japan. Camphuis’ eigen liefde voor Japan en de Japanse leefwijze deed hij als opperhoofd van Deshima op, op welk kleine eiland, zoals men weet, de Hollanders als enige westerse natie het recht van vestiging hadden gekregen.
Camphuis keerde (evenals Rumphius) nooit meer naar zijn vaderland terug. Hij bleef in Indië wonen; hij werd met andere woorden een ‘blijver’. Na zijn ‘op zeer honorable en reputatieuze wijze’ verkregen ontslag, trok hij zich terug op zijn landhuis in Jacatra en op het eiland Edam, gelegen in de baai van Batavia. Hij had dit van de Bewindhebbers ten geschenke gekregen uit waardering voor zijn wijs beleid. Daar liet hij zich een huis bouwen in Japanse stijl. Valentijn bezocht hem daar. Het was toevallig op een donderdag en het was de gewoonte van Camphuis op die dag zijn gasten een Japanse maaltijd voor te zetten, compleet met eetkommetjes en stokjes. Valentijn, voor wie de Hollandse pot toch maar boven alles ging, zweette bloed. Camphuis – en dat merkt Valentijn zelf op – had er een stil plezier in. Hij toonde zijn gasten ook altijd zijn schelpenen mineralenverzameling. In zijn tuinen groeiden zeldzame gewassen. In een deel ervan was zijn privé-dierentuin ondergebracht, met talrijke op Java voorkomende dieren. Daaronder waren twee zeldzame apen, een spierwitte en een gitzwarte. Dit alles heeft historie gemaakt – dank zij Valentijn.