Du Perron en de vlezigheid
J.H.W. Veenstra
Uit al zijn notities, opzetjes en korte omschrijvingen valt ongeveer op te maken wát Du Perron beoogde met zijn verhalen- reeks De Onzekeren, waar hij pas een begin mee kon maken in 1937 tijdens zijn tweede Indische verblijf nadat hij er vanaf 1929 op had gebroed. Hóe hij het wilde doen, welk procédé dus hij voor het schrijven van de reeks het meest geëigend vond, valt op te maken uit een aantal brieven van hem die hij aan vrienden richtte in de periode dat hij zijn eerste verhaal Schandaal in Holland net had geschreven. Het zijn brieven die een komplete verantwoording van het procédé bevatten en die als één samenhangende publikatie bijna programmatisch laten zien hoe en voor wie Du Perron zijn opzet wilde verwezenlijken. Tegelijk blijkt er dan nog als de ongewoon humoristische ontknoping vaneen ogenschijnlijk triviaal aandoende plot zijn eigenzinnige wijze van toetsen van het resultaat uit. Ter enkadrering van het geheel volgt hier een toelichting met betrekking tot het werk in kwestie en tot de beide voor de beoordeling aangeworven keurmeesters. Du Perron schrijft zijn Schandaal in Holland in oktober 1937 in de tijd van om en bij 20 dagen. Hij is dan in Garoet, een vakantie-oord in de Preanger-bergen op West-Java, waar hij voor een maand of twee in een hotel onderdak heeft gekozen. Hij doet het allerminst uit luxe, maar om te ontkomen aan de benauwenis die de plat koloniale mentaliteit en de semi-fascistische instelling van familie en omgeving hem bezorgt in dat andere Westjavaanse dorp Tjitjoeroeg bij Buitenzorg (nu Bogor), waar hij van kort na het moment van aankomst in Nederlands-Indië in november 1936, met een steeds groter weerzin tegen het menselijke milieu had gewoond.
Met een mini-baantje als daggelder op het Landsarchief in Batavia
in het verschiet en met een vracht aan gegevens in het hoofd die een ook direkt na aankomst begonnen intensieve bestudering van de koloniale geschiedenis en literatuur hem had opgeleverd, besluit hij het huis in Tjitjoeroeg op te geven en in een wat dragelijker omgeving aan de realisatie te beginnen van zijn door de jaren heen telkens weer om en om gewentelde plan tot het schrijven van een reeks verhalen met een historische inslag, die eerst hoofdstukken van één boek zouden zijn maar op de duur de omvang gingen aannemen van afzonderlijke romans.
Ondanks alle ongenoegen die het weerzien van zijn in Europa toch altijd met vertedering opgeroepen land van herkomst hem had bezorgd en ondanks de tegenslag in materieel opzicht die er een verlammend element van was, had Du Perron het dan al bijna aflopende jaar goed besteed. In januari was het grotendeels aan boord genoteerde en voor Groot Nederland bestemde Scheepsjournaal van Arthur Ducroo de definitieve vorm gegeven die Greshoff zo weinig kon waarderen, dat hij het dokument niet de eer waardig keurt om te worden gepubliceerd in het door hem geleide literaire maandblad. In dezelfde maand ook begint Du Perron te schrijven aan zijn lange berijmde novelle De grijze dashond. Eind van die maand doet een bezoek aan Rangkasbetoeng, hoofdplaats van Multatuli’s residentie Lebak in Bantam, waar hij in opdracht van Ter Braak en diens krant Het Vaderland een gelegenheidsstuk vandaan moet halen ter herdenking van het feit dat Multatuli op 19 februari een halve eeuw eerder was overleden, hem in één koortsachtige rush zijn Man van Lebak schrijven. Het zo grondig gedokumenteerde boek is met 10 à 12 uur schrijven per dag binnen een maand tijd af.
Begin maart wordt het plan ontworpen om een bloemlezing samen te stellen van koloniale belletrie, waarvoor hij dan al kurieuze staaltjes heeft gevonden bij zijn snuffelen naar lektuur uit de Compagnies-periode in de biblioteek van het Koninklijk Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Twee jonge adepten met vrije tijd in Nederland, de studenten Batten en Van Lier, worden dan als ondersnuffelaars en kopiïsten hier aan het werk gezet. Multatuli blijft hem ook nu nog bezig houden in verband met publikaties van de marxist J. Saks en de Vlaming Julius Pée,
wat weer tot aanvullingen leidt van de al geschreven Multatulistudie, tot nieuwe tijdschriftartikelen en uiteindelijk begin ’38 tot het boek Multatuli, Tweede Pleidooi.
Bij zijn speurtocht naar koloniale belletrie stuit hij al direkt op de dan allang vergeten en op de slavernij betrokken novelle Kraspoekol uit 1780 van Willem van Hogendorp. Hij kopieert het verhaal, dat hij ‘zoo’n beetje onze Negerhut’ noemt en probeert vergeefs de uitgever Boucher tot een heruitgave bij wijze van plaquette te bewegen. Later blijkt weer dat Kraspoekol tot een toneelstuk was omgewerkt door Dirk van Hogendorp, Willems zoon en eens o.m. een bekend generaal in de napoleontische legers.
De lektuur van dit alles doet Du Perron eerst overwegen een grote studie te schrijven over de Compagnies-skribenten en dan om een boek te schrijven over de omstandigheden rondom de slavernij in het oude Indië. Als hij een paar maanden later in dezelfde Bataviase biblioteek de Deducties ontdekt van Onno Zwier van Haren, de schoonvader van Willem van Hogendorp, die van incestueuze handelingen met een van zijn dochters was beschuldigd, die daardoor eer en maatschappelijke waardigheden had verloren en die zich uiteindelijk in teruggetrokkenheid tegen de aantijgingen van zijn niet alleen om de goede zeden bekommerde belagers had verweerd in bewogen pleidooien, smeedt hij zijn vage nieuwe voornemen aan zijn oude en al van scherpe kontoeren voorziene plan voor het opzetten van de Onzekeren-reeks. In de eerstvolgende maanden bestudeert hij in een trance van werklust allerlei op het onderwerp betrokken historisch materiaal: studies van Bilderdijk, Colenbrander, Brugman, Dozy, Knappert, Romein, oude archiefstukken, en dit alles naast datgene wat Onno Zwier van Haren zelf aan het papier had toevertrouwd
In mei onderbreekt hij het werk bijna de hele maand lang voor een ook allang voorgenomen reis van west naar oost over Java, met een bezoek aan Bali eraan vastgekoppeld. Onderbroken nog door bittere schriftelijke schermutselingen met de vrienden Ter Braak en Greshoff, die hem niet meer kunnen volgen in zijn vrijwel alles en iedereen neersabelende kritische eskapades, en ook afgewisseld met journalistiek werk, waarvoor hij in deze tijd alleen bij het Bataviaasch Nieuwsblad met de hem welgezinde hoofdredakteur
Ritman toegang kreeg, heeft hij dan tegen de tijd van het afscheid van Tjitjoeroeg zijn voorstudies klaar. Een paar dagen voor het vertrek naar Garoet op 12 oktober begint hij met al zijn inzet en met de ruimte en frisse lucht in het vooruitzicht, aan zijn verhaal over Onno Zwier te schrijven. In het rustige hotel Papandajan daar ‘peest’ hij eraan door en op 29 oktober is het tot een boek uitgedijde verhaal al af. Het zal de inzet moeten vormen van de nu in zes delen opgezette reeks romans van De Onzekeren, waar dan t.z.t. een tweede reeks op zal moeten volgen. De nieuwe inzet, die nu aan de vroeger al ontworpen rest wordt gekoppeld, zal nog een tweede deel omvatten, waarvan Willem en Dirk van Hogendorp de hoofdpersonen zouden zijn maar dat op een fragment na nooit werd voltooid. Een dag nadat het Van Haren-boek klaar is komt de Bataviase vriend Coert Binnerts het gezin Du Perron in zijn Garoetse verblijf opzoeken. Met hem en een andere vriend uit Batavia, Leo Jansen, wordt overeengekomen dat ze onafhankelijk en zonder onderlinge ruggespraak het manuskript zullen lezen en daarna hun bevindingen aan Du Perron kenbaar maken. Voor hem zijn ze een eksperimenteel klankbord en niet de vrienden van wie men wel graag zijn feilen en falen wil vernemen. Die rol vervulden gewoonlijk de vrienden van de inner circle, Ter Braak, Greshoff, Marsman, Roland Holst, Vestdijk, maar nu was hun oordeel een tweede zorg. Voor Du Perron gelden Jansen en Binnerts dan wel als de goede verstaanders, maar niet van het slag dat aan een half woord genoeg heeft. En om de werking van het bewust gehanteerde halve woord ging het hem. Het waarom blijkt overduidelijk uit de brieven zelf. Hier moet nog het door Du Perron af en toe ook elders gebruikte kernbegrip ‘vlezigheid’ worden verduidelijkt. Het is een aan de Franse dichter en denker Paul Valéry ontleende uitdrukking, waarmee deze het verschijnsel had gekarakteriseerd dat boeken met zo weinig mogelijk ‘vlees’ de meeste kans hebben door het bederf te worden gespaard. Met dat vlees is dan bedoeld de afronding, de beschrijving, de uitweiding, het ekspliciet met woorden kenbaar maken van verschijning, geur en kleur, allemaal de artistieke trucs die in de tijd zelf gemakkelijk voor sprekend, beeldend, pittoresk en wat al niet doorgaan, maar die algauw als tijdgebonden en bijkomstig de hen ondergeschoven funktie niet meer vervullen.
Die ‘vlezigheid’ lag Du Perron door afkomst en literaire vorming al niet, maar al doende werd hij er zich ook van bewust hoe de vleesafzettingen op zijn schrijfsels te vermijden, of de ‘verlokkelijke rondingen’ zoals hij het tegenover A. Roland Holst in verband met diens poëzie eens noemt, en waar de ribben te laten uitkomen of zonodig ze te laten tellen. Du Perron zelf schrijft zijn behoefte aan deze ogenschijnlijke kaal- en schraalheid in het schrijven, die voor hem de ware klaarheid is, toe aan zijn voor 80% Franse aard. Maar er moet ook zijn Javaanse jeugd mee in verband worden gebracht. Een jeugd waarin voor het prille kind de wajang, een schimmenspel in allerlei varianten, een van de sterkste sensaties was en zijn gevoelige snaren blijvend raakte. Het werken met schaduwen en kontoeren, die veel aan de fantasie te raden en te beelden overlaten en waar een verteller zijn steun aan geeft met een al naar de personages gevarieerde en getimbreerde stem, is altijd voor zijn proza karakteristiek geweest. Een tweede en gelijkwaardig element, waar hij steeds geraffineerder mee leerde omgaan, deed hij op in zijn modernistische periode. Het is het procédé van montage en collage, die blijvende verworvenheid van kubisme, dadaisme en surrealisme. Het ‘inplakken’ van fragmenten werkelijkheid, zo echt en zo pris sur le vif mogelijk, is een geliefde bezigheid van Du Perron als prozaschrijver geweest. Zijn Land van herkomst, met de bij het moment van beleven ingehaakte gesprekken en herinneringen, kreeg er die geheel eigen en nog altijd overwaaiende flavour door. Zelf heeft hij Het land van herkomst als een uitdijen van zijn jeugdroman Een voorbereiding gezien en de reeks De Onzekeren betekent dan voor hem weer een uitdijen van Het land van herkomst in de richting van nieuw te eksploreren facetten van het eigen bestaan. De fragmenten werkelijkheid waarmee hij in de nieuwe reeks wou gaan plakken en monteren waren o.a. kroniekfragmenten van een simpele historische verslaggeving, die naar de ervaring leert altijd beklijven mits goed geformuleerd en gehanteerd. En voor dit laatste is dan in Du Perrons geval de noterende en arrangerende artistieke schrijvershand verantwoordelijk. Die hand zorgt voor toon en ‘zetting’ van het geheel; en daarin niet te falen was zijn eerste en bij het uitwerken van Schandaal in Holland te herkennen zorg.
In dit boek komt de ‘echte’ historische stof hoofdzakelijk uit de Deducties van Onno Zwier van Haren zelf. Onder het schrijven vraagt Du Perron aan Batten hem de twee delen te sturen van J.H. Halbertsma’s Het geslacht der Van Haren’s, die tot wijzigingen en aanvullingen aanleiding zouden kunnen geven. Maar dat is een volgende fase en eerst moet het verhaal bestand blijken tegen een leesbeurt van Jansen en Binnerts. Om Du Perrons problematiek zo scherp mogelijk uit te laten komen, heb ik uit de hier afgedrukte brieven alles weggelaten wat niet met het Van Harenboek te maken had. De ontbrekende passages zijn aangeduid met vijf puntjes (de drie puntjes horen onvervreemdbaar bij Du Perrons eigen wijze van uitdrukken). De ter sprake komende initialen B.G. aan E. duiden op de titel van een van zijn jeugdbundels Bij Gebrek aan Ernst. ‘Ducroo’ was en bleef de werkplaatsnaam voor Het land van herkomst. Het Vijfde Zegel is de titel van de grote roman van Vestdijk over El Greco, die ook uitkwam in de periode waarin werd gekorrespondeerd. Van der Hoop is de omgangsnaam van dr. A.N.J. Thomassen à Thuessink van der Hoop, eens vliegerpionier op onze luchtroute naar Nederlands-Indië en later als archeoloog werkzaam bij het Bataviaasch Genootschap. Het citaat van Huizinga waar Schandaal in Holland mee begint is: ‘De historie pleegt, als van elke aristocratie, de fouten van onzen regentenstand zeer zwaar te tellen. Misschien heeft tenslotte geen andere aristocratie, of het moest die van Venetië zijn, zoo lang, en met zoo weinig geweld een staat bestuurd.’ Jansen woonde in Batavia in Hotel des Galeries aan het bedrijvige en voor het vervullen zowel als het deponeren van allerlei inheemse behoeften vanouds dienstdoende Molenvliet, die daarom door Du Perron hier tot ‘die bruine sloot’ wordt gedegradeerd. Voor wie tot het allerlaatst elk woord wil proeven voeg ik nog aan alle toelichtingen de vertaling toe van het Maleis Indonesische apa boleh boeat: wat doe je eraan. De datering van de brieven tenslotte is van de briefschrijvers zelf, op één geval na en wel Du Perrons vierde brief aan Jansen met ‘Zondag’ erboven. Enig kombineren en deduceren leidt tot de konklusie dat het hier om de 21e november gaat.
Deze dr. L.F. Jansen was een vriend die Du Perron kort na aankomst leerde kennen via zijn jeugdvriend Feicko Tissing, die amb-
tenaar was aan het Departement van Financiën waar toen ook Jansen werkzaam was. De belezen Jansen, die nog geprobeerd heeft Du Perron als ambtenaar aan zijn departement te verbinden, lag hem eerst niet en in april ’37 noemt hij hem nog tegenover Ter Braak ‘een soortement ennesbejer-bewonderaar’. Maar aan het eind van dat jaar, na een reeks mondelinge en schriftelijke kontakten, wordt ook tegenover Ter Braak Jansen van zijn toenmalige vrienden ‘zonder twijfel de intelligentste en behoorlijkste van allemaal’ genoemd.
Mr. C. Binnerts, eerst onderdirekteur en later direkteur van het Indische filiaal van de uitgeverij Wolters, leerde Du Perron kennen doordat deze voor de radio met waardering over zijn Land van Herkomst had gesproken. De graag zich als de bekakte corpsstudent voordoende Binnerts, die niettemin een hecht gewortelde passie voor literatuur had, nodigde de Du Perrons algauw bij hem thuis uit, tot op logeerpartijen toe. Du Perron schrijft even nadat de briefwisseling in kwestie begint over hem aan Ter Braak dat hij ‘zeer intelligente radiolezingen houdt te Batavia over literatuur’ en tegenover dezelfde vriend in Nederland worden na de briefwisseling de beide Indische vrienden als volgt onderscheiden: ‘Jansen, die veel minder literatair is ingesteld, is veel intelligenter.’
De brieven van Jansen zijn zoals de meeste van de aan Du Perron gerichte brieven verloren gegaan. De hier afgedrukte brief van Binnerts aan Du Perron moet terecht zijn gekomen bij Jansen en is daardoor met een aantal brieven van Du Perron aan de beide vrienden bewaard gebleven. Jansens mening komt overigens duidelijk uit het geheel naar voren, dat waarschijnlijk door Binnerts na de oorlog is meegenomen naar Nederland.
Die oorlog heeft Jansen niet overleefd; of beter gezegd, nauwelijks. Omdat hij bij wijze van hobby Japans had geleerd, werd hij tijdens de Japanse bezetting met een aantal andere voorlichters in een soort miniatuur-koncentratiekamp in Batavia geïsoleerd dat over twee gescheiden huizen was verdeeld en waar men van het gezelschap diensten eiste voor de Japanse voorlichtingsdienst. Kort voor de Japanse kapitulatie wist Jansen met een kollega uit zijn eigen kampje uit te breken om kontakt op te nemen met de éminence grise van het Indonesische nationalisme, Hadji Agoes
Salim. Bij hem bleek een Japans officier ingekwartierd, die de beide uitbrekers aangaf bij de Kempeitai, de Japanse geheime politie. Ze werden er beide ziek en Jansen heel erg. Kort na de bevrijding bleef hij nadat een te hulp geroepen Japans arts hem een injektie had toegediend, op de plaats dood.
Binnerts overleefde een gedwongen verblijf van 3½ jaar in een tiental krijgsgevangenenkampen op Java en het Kleine Soenda-eiland Flores. Hij repatrieerde in 1946, gaf een jaar later lakoniek-ironische dagboeknotities uit de tijd van zijn krijgsgevangenschap op Flores uit onder de titel Alles is in orde, Heeren – en verdween algauw weer naar New York als ambtenaar van het toen pas funktionerende sekretariaat van de Verenigde Naties. Als zodanig was hij nog V.N.-waarnemer tijdens de burgeroorlog in Griekenland en de burger- zowel als internationale oorlog in Korea. In 1954, kort nadat hij opnieuw was gerepatrieerd en toen was benoemd tot direkteur van het Centraal Orgaan voor de Bevordering van de Nederlandse Export, overleed hij aan een hartaanval tijdens een vakantieverblijf in Bretagne.
Jansen en Binnerts hebben beide Du Perron herdacht na diens dood op 10 mei 1940. Jansen publiceerde in het eerste nummer van het in november van dat jaar verschenen Indische kulturele maandblad De Fakkel een levensbericht en poging tot karakteristiek onder de titel Na den dood van Du Perron. Hij wees er op dat Du Perrons kritiek, die eerst puur literair was, op de duur een sociale kant kreeg en dat meer en meer zijn echte vijand werd ‘de burgerlijkheid van de samenleving, haar leugenachtigheid, de plichtmatigheid die zij hem wilde opleggen en de politieknuppel die zij gereed houdt, voor wie haar weerstreven wil.’ Jansen onthult dan nog, wat hij van Du Perron zelf moet hebben gehoord, dat deze in zijn tweede Indische tijd heeft overwogen een reeks monografieën te schrijven over inheemse verzetsleiders.
Binnerts publiceerde in juli en augustus 1953 in achtereenvolgens twee nummers van het literair-informatieve maandblad Het boek van nu een terugblikkend artikel dat tot titel had Herinneringen aan E. du Perron in Indie. Hij memoreert daarin dat hij ‘nogal bevriend’ was met Du Perron in diens Indische tijd. Zijn indrukken van de eerste kennismaking, nadat zijn radiorecensie van Het land van her–
komst voor een eerste en nog van ver onderhouden kontakt had gezorgd, legt hij daar als volgt vast. ‘De eerste avond waren de gesprekken van een flitsende vaart, een variërende humor en een subtiele en toch regelrechte directheid zó, dat ik, laat naar huis gaande, als hoofdindruk met mij meenam, dat er van deze kleine gestalte met de donkere, levendige ogen en de kleine, expressieve handen, een lenige, bijna tastbare vitaliteit bij voortduring als het ware oversprong op de gesprekspartner.’
Binnerts beschrijft dan ook het waarschijnlijk enige bezoek dat de Du Perrons hebben gebracht aan dé sociëteit van de hoofdstedelijke heel en half Europese establishment in en om Batavia, die de geruststellende naam De Harmonie droeg. Er was daar een speciale tafel voor de in sociaal opzicht allerhoogst aangeslagenen, de zg. f 2000, – tafel. Binnerts had daar waarschijnlijk een verdiende plaats en had er ook het echtpaar Du Perron eens aan uitgenodigd. ‘Maar dat was niets voor Du Perron, met wie wij maar één keer die tafel op Vrijdagavond in ogenschouw hebben genomen. Hijzelf, uiterst sober, bijna zonder enige alcohol en slechts sporadisch rokende, voelde zich temidden van deze provinciale deftigheid volkomen misplaatst en ergerde zich onmatig aan wat hij noemde de “rode, opgeblazen koppen van de kwasi-empirebuilders”. Hij heeft er zich die éne avond dan ook toe bepaald zo nu en dan wat zure commentaar af te geven, grommend en grauwend en soms bijna nagelbijtend van ergernis. De humor was in die ogenblikken geheel verdwenen. Zijn vrouw, Elisabeth de Roos, lang en donker, slank en zeer gedistingueerd, bekeek daarentegen het geval met een languissant dédain, dat kostelijk was van objectiverende humor.’ Maar Binnerts zegt ook de keren niet te kunnen tellen dat hij later met het gretig de society frekwenterende echtpaar Greshoff, dat een tijdlang voor vage kulturele doeleinden op invitatie in Indië verbleef, op die sociëteit de avonden ‘in gepaste vreugde’ tot het einde toe heeft uitgezeten.
Hij neemt in zijn herdenkingsartikel nog fragmenten over uit Du Perrons brieven van de daar alleen maar een vriend genoemde Jansen en uit de hier afgedrukte brief aan hemzelf. Het stuk was in mei 1953 geschreven. Een goed jaar later was ook deze derde protagonist van de nu volgende brief- en opiniewisseling overleden.
Briefwisseling van E. du Perron met dr. L.F. Jansen en mr. C. Binnerts
Garoet, 30 October [- ’37]
Beste Leo,
Binnerts was even hier. Kort, maar gezellig. We voelen ons toch altijd weer verkwikt, als we behoorlijke menschen zien. Vandaag breng ik door met het bekrabbelen van de Van Haren-historie in de doorslagen; overmorgen (morgen is Zondag) zend ik jou zoo’n doorslag. Geef het na lezing aan B. door en schrijf me uitvoerig – zonder eerst met hem erover te praten (dat voorkomt samenvallen èn contramine-verschuivingen) wat het voor je beteekent. Ik bedoel dus niet zoozeer of het goed of slecht is, kunst of niet – hoewel ik natuurlijk graag detailkritiek hoor! – maar bovenal: wat het, als nasmaak, is. Dat wil zeggen vooral een ‘historische schets’, of ‘aardige portretten’, of een ‘amusant schandaal’, of een ‘filosofische illustratie’, enz. Noch Bep noch ik weten dat nu namelijk, omdat we zoo precies weten hoe het ding in elkaar is gezet. Alleen iemand die voor het eerst het totaal proeft, weet dat zeker. Het kan natuurlijk ook zijn dat er niet één definitief karakter uit komt, dat het een rammelend geheel is met wel aardige en minder goede (subs. belabberde) stukken. In dat geval is het mislukt. Schrijf ook of het doodgewoon boeiend is of niet. In jouw geval ook of je er iets van dien ouden toon in vindt, dien je nu absoluut wilt, dien spel-toon. Ik vrees daarvoor!…..
Steeds je,
E. du Perron
Garoet, 9 Nov. ’37
Beste Leo,
Dank voor je voorloopige reactie – wschl. de beste. Groot enthousiasme heeft het verhaal blijkbaar niet gewekt. ‘t Is dan ook voor een groot deel een muziekstuk in nieuwe zetting, en de medewer-
king van Onno Zwier zelf er aan is zeer groot. Wil je me, als je nader er over schrijft, antwoorden op deze vragen:
1. | Is het gedeelte vaderl. geschiedenis harmonisch in de rest verwerkt? |
2. | Vormen de hfdstn. van de herrie (dus 4 t/m 6) niet te veel een eiland in de rest? En zoo ja, eerder op prettige manier (als contrast) of juist niet? (dus tè verschillend). |
3. | Is mijn ‘oplossing’ van ‘t geval Onno en Willem in ‘t laatste hfst. aanvaardbaar? |
4. | Heeft Onno schuld of niet? |
5. | Vind je de scène tusschen Onno en Adam in ‘t slothfdst. goed of te veel deus ex machina-achtig? Deze scène is n.l. pure fantasie van mij. (Ik wil dezen Adam later in Indië door Dirk van Hogendorp laten ontmoeten.) |
6. | Hoe vind je Willem v. Hogendorp? Een beroerling, of toch wel een beetje aardig? Althans begrijpelijk? |
7. | Hoe vind je Onno? |
8. | Hoe Willem? belangrijker als ‘figuur’ in het verhaal, of minder belangrijk dan Onno? Is Onno werkelijk hoofdpersoon voor jouw gevoel? |
9. | Zijn Caroline en Betje zichtbaar? Dit interesseert me vooral met het oog op Caroline, die in het vervolg nog wat voorkomt (als moeder van Dirk). |
Verder al wat je zelf te zeggen hebt natuurlijk. Dank! Hart. groeten, steeds je
E. dP.
Garoet, 12 Nov. ’37
Beste Leo,
Dank voor je uitvoerige en mijns inziens over het algemeen zeer uiste opmerkingen. Je geeft je een hoop moeite voor me, en dat na zoo zware dag- en avond-taak; geloof aan mijn dankbaarheid. Alleen op één punt wil ik méér weten. Wat bedoel je er precies mee als je zegt dat W. van Hogendorp een christelijke beroerling is. Het
is niet bizonder christelijk, als je de smoor in hebt omdat je aanstaande schoonvader je aanstaande bruid heeft beduimeld; ik zou ‘goddomy’ óók lust hebben om den man met een pistool te bewerken! Verder is H. ‘atheïst’, wat voor jou reden zal zijn geweest hem christelijk te noemen, en wat in de lijn is van Ter Braak. Mij best overigens, maar ik moet den man nog verder behandelen, zal ongetwijfeld ook zijn ‘christelijke’ kanten nog belichten: hij was later in Batavia dief (= smokkelaar als compagniessoldaat) en weldoener der menschheid (= mede-oprichter van het Bat. Genootschap en ijveraar voor de koepok-inenting). Alles bij elkaar een curieus heer toch wel, daarbij vader van mijn ‘ware held’ Dirk! – Ik vrees dat Dirk je nog minder zal enthousiasmeeren dan grootpa Onno; hij hem komt zelfs geen incest voor. Maar er is iets anders: je kunt een beetje meewerken aan dit verhaal, nl. door met mij ‘s avonds in Oud-Batavia rond te kuieren, met het idee hoe het in zijn tijd geweest moet zijn – die bruine sloot voor je huis, enz. Als Dirk in Indië is, wil ik nl. mijn kroniekstijl toch weer een beetje vullen met specifiek-indische impressies. Ik schreef je verder al, meen ik, dat ook Dirk den armen Adam moet ontmoeten: in Batavia dus, ± 1785; dan is Adam oud. Eigenlijk zou ik dus wat historische details moeten schrappen, om duidelijk te maken dat ik geen ‘historisch verhaal’ heb willen schrijven? Maar dat is nu een delikaat werkje geworden, vrees ik. Die 2 broers zijn nu eenmaal ‘historisch’ bezig geweest. Ik kan natuurlijk nog wat meer politiek erin brengen, want het is meer natuurlijke aversie dan onwetendheid die mij hierin remde, maar lijkt jou dàt geen gevaar? Ik kan Onno wat politieke discoursen in den mond leggen, desnoods zijn gepubliceerde redevoeringen citeeren. Zou het de boel niet alleen maar vervelender maken? Je impressie: ‘De Republiek in verval en de fam. van Haren ook’, is grosso modo wel voldoende. Als namelijk onmiskenbaar is dat de van Haren’s een typische regenten-familie zijn, wat m.i. in het oog loopt. Anders slaat dat citaat van Huizinga op bladzijde 1 ook op de rest als kut op Dirk. Of doet het dat toch? Hierover ook graag antwoord. – Zoo noodig kan ik dit verband tusschen historie en regenten hier en daar nog wel duidelijker maken. Wat je zegt over Onno: als hij een minder goed echtgenoot was geweest zou hij onmiddellijk niet met zijn dochter
naar de bibliotheek zijn gegaan, is precies wat ik wou ‘suggereeren’. Ik heb het nergens gezegd, dus dit is gelukt. Inderdaad, was de man in zijn huwelijk minder strikt – en minder eerlijk – geweest, dan had hij de behoefte aan variatie van zijn 45e, en na 20 jaar huwelijkstrouw, zeker in een bordeel uitgeleefd en niet met pokdalige en breukbanddragende dochterkens. Ik kan Onno zelf ook nog een beetje beschrijven. Maar zijn manier van optreden gedurende en na het maal bij de Van Sandick’s doen hem toch wel ‘zien’, dacht ik. Hooren wat Binnerts hiervan nog zegt. Ikzelf heb een zwak voor dochter Doekje. Vind je die niet aardig, hoewel 100% hollandsch? Ook Amelia vind ik, hoewel een ‘kreng’, wel iets leuks hebben. Bep is gedégouteerd van de heele familie (behalve van Doekje) en gelooft aan Onno’s onschuld, zij gelooft dat het ‘sexueele voorlichting’ was, niet Dr. Van Vloten! Enfin…
Geef Binnerts gerust de ‘catechismus’-briefkaart, maar eerst als hij alles gelezen heeft, anders gaat hij al lezend erop letten, en ik voel veel meer voor een ‘argelooze’ indruk. Daarom is het ook goed dat je het maar niet over hebt gelezen!
…..
Nogmaals dank, veel hartelijks van ons twee.
Je E. du Perron
Garoet, Zondag [21-11-37]
Beste Leo,
Ik zal dezen brief niet verzenden voor ik opnieuw antwoord van je heb, anders blijven we aan het ‘kruisen’. ….. nu vooreerst antwoord op je nadere verklaringen over de Van Haren’s. Ik heb het gevoel dat ik jullie het leven wèl zuur maak hiermee en de sop is de kool niet waard. Het mooiste van alles is nog dat ik in ieder geval die van Haren’s moet omwerken als ik Halbertsma gelezen heb. Nog een ander verschijnsel doet zich voor: deze van Haren-historie is, klein gedrukt, 50 à 60 bladzijden, groot gedrukt 100. De Van Hogendorp (de 2 deelen samen) wordt zeker meer dan het dubbele. Hoe krijg ik dan de rest er nog bij, in één deel? Ik moet
hier Querido over consulteeren, vooral omdat ik er langzamerhand genoeg van krijg om steeds weer maximum werk te leveren voor minimum loon. Als het boek 450 bladzijden wordt in plaats van 350 hoor ik mijn brave Querido al jeremieeren dat de drukkosten zoo hoog worden, de risico dus ook, enz. – en het eind is dat ik minder honorarium krijg omdat ik zooveel en zoo hard gewerkt heb. Dat is met Multatuli zoo geweest en dat doe ik liever niet nogmaals. Dus als het een beetje wil, publiceer ik iedere episode apart in boekjes in de Salamander-reeks bijvoorbeeld; dus dan zou ik de Van Haren’s eerder wat moeten omwerken om er bv. een boekje van 150 bladzijden van te maken (groote letters). Het verband waar ik Binnerts over schreef gaat dan nog meer verloren, dat wordt dan pas duidelijk voor wie alle boekjes koopt. Aan den anderen kant: sommige boekjes gaan dan misschien heel goed en andere minder, dat maakt elkaar ook weer goed, enz. – Kortom, ik leg de heele zaak nu weg, en wacht op de indrukken van Ter Braak en Greshoff en op de 2 boeken van Halbertsma. Wat jij zegt van het ‘spookachtige’ dat de historie moest hebben is aardig; maar ook dat moet ik dan bekijken in verband met de komende vorm. De historie heelemaal schrappen heb ik ook overwogen, maar dat gaat slecht: 1e omdat Willem IV en Anna inderdaad een rol spelen in het bestaan van deze broers van Haren, 2e omdat het ‘vervolg’, D. v. Hogendorp, zonder historie niet bestaanbaar is. Ik wil mijn best doen om telkens, ook in historie, het gewoonpsychologische, ‘menschelijke’, naar voren te brengen, zooals ik nu bijvoorbeeld nauwgezet gedaan heb met de jeugd van G. Karel en Dirk. Maar enfin, het resultaat is tòch iets anders dan al deze overwegingen! Wat je van de ‘kunststijl’ zegt van B.G. aan E. is maar half juist. Juist, in zooverre dat mijn 100% streven naar ont-vleezing, en de manier van de zaken zien (maar dàt valt hierbuiten!), inderdaad een artificieel karakter geven. Roland Holst vergeleek mijn eerste verhalen, die hem absoluut niet lagen, maar die hij zeer ‘knap’ vond, bij teekenfilms; nogal aardig. Van Schendel schreef me na lezing ervan (hij kende me toen niet) dat ik vast goede pantomimes zou maken. Dàt is het ‘artificieele’. Maar waar blijft, dat ik behoor tot het type schrijver dat niet in zijn brieven wezenlijk verschilt van zijn literatuur; type Diderot, Stendhal, Multatuli dus, in
tegenstelling met het type Chateaubriand, Huysmans, Van Deyssel, Roland Holst. Maar ook dit is van meer belang in het verband met de vizie van Binnerts dan met die van jou. Ik zie inderdaad zeer goed het verschil tusschen jouw en zijn ‘instelling’ op mijn werk. Humoristisch gezien zit het zoo, dat ik in mijn tegenwoordig stadium eigenlijk bij geen van jullie veel goeds kan brouwen omdat ik voor jou al veel te traag zoo niet vleezig ben, want jij wil me altijd terug hebben, in den grond van je hart, naar mijn eerste verhalen; terwijl ik voor Binnerts nog steeds lang niet vleezig genoeg ben en pas goed zal worden indien ik bijvoorbeeld schrijf als Vestdijk in Meneer Visser. Dat is een lastig iets natuurlijk. En nu interesseert mij het probleem van deze zoogenaamde kroniekstijl in verband met De Onzekeren heel erg, maar het eene experiment-van Haren heeft toch maar relatieve beteekenis. In geen geval is het een ding waarbij ik voor mezelf voel dat ‘goed’ of ‘slecht’ me toch niet schelen kan, omdat ik het moest geschreven hebben zooals ik het schreef (wat bijvoorbeeld het geval is met Ducroo); dus de rest is een kwestie van toetsen en proefnemen. Tenslotte zijn jullie beiden verdomd goede lezers, en is het verschil tusschen jullie ook uitstekend; van de 100 lezers die ik heb zijn er waarschijnlijk geen 5 zoo! Dus houd ik wel degelijk rekening met jullie beider indrukken. Voorloopig zwijgen we dus allen hierover, want die van Haren-historie moet toch nog veranderd worden. Wat nù het probleem voor mij is ten opzichte van den lezer van het type-Binnerts is bijvoorbeeld dit: 1. Vindt hij Het Vijfde Zegel wèl goed en levend? (Daar heb ik véél aan, om dat te weten. Precies zooveel als om bijvoorbeeld te weten dat iemand die het Gebed bij de H. Dood niet geslaagd acht als werkelijke poëzie, anderzijds zweert bij Cheops van Leopold.)
2. Vindt hij de 2 verhalen die ik in Forum zette en tot dusver niet bundelde – Bij wat Stendhal noemt energie (Ken jij die eigenlijk?) – ook niet veel zaaks? Van deze weet ik dat al mijn vrienden – Ter Braak, Vestdijk, Greshoff, Marsman, Slauerhoff – ze voortreffelijk vonden. Dat zou dan nog een aanwijzing zijn. Als hij de personages ook niet ‘ziet’ of niet vindt ‘leven’… – Toch zegt ook dit niet alles, want ik moet rekening houden met het feit dat zoo’n stijl wel goed kan zijn voor 60 bladzijden maar niet voor 600. Ik heb Binnerts
over deze 2 punten geschreven, dus ga ik hem niet te veel ‘waarschuwen’, dan mislukt mijn proef. Je hoeft op dit geklets ook niet meer te antwoorden. Als de opinies van Greshoff en Ter Braak binnenkomen, zal ik ze je laten lezen. Verder kunnen we bijwijze van biljarten, er nog over praten als je hier bent, want kom vooral wèl! In afwachting lijkt mij het verstandigst dat ik die Van Harenprélude, waar ik zelf geen positief oordeel over heb, als ‘waarschijnlijk ongeslaagd’ beschouw, en wacht op Halbertsma, enz. (Wat een rotvak, inderdaad, dat van schrijver!)….. Tot nader dan. Hartelijk gegroet door ons twee,
Steeds je
E. du Perron
Batavia, 26 November 1937
Beste Eddy,
Reeds een week ben ik doende je te antwoorden op brief en daarop volgende briefkaart over de van Harens. Ik werd in mijn voornemen verhinderd door een zwelling lijk een kinderhoofd, die zich onder mijn rechteroksel vertoonde en nu langzamerhand aan het minderen is. Overigens kunnen we elkaar de hand reiken, want ik verneem dat jij op één der billen een negenoog koestert, hetgeen minstens even onaangenaam, zoo niet nog beroerder moet zijn dan voornoemde zwelling. ….. Thans de Van Harens. Ik heb je twee verhalen in Forum gelezen ‘Bij wat Stendhal noemt energie’. Ik vind ze leesbaarder dan de Van Harens (Schandaal in Holland), hetgeen zal komen door het ontbreken van de ‘historie’, maar overigens in stijl niet verschillend van de van Haren’s; tenminste zooals ik deze drie verhalen zie. Ik vind de verhalen in Forum wel curieus, maar pakken doen ze me niet. Het is net of ik in snelle vaart en eenigszins onwezenlijk bij de arm genomen word en langs allerhande figuren gevoerd tot ik, ietwat buiten adem, aan het einde gekomen ben en op zijn best genomen een flauwe silhouet van deze menschen zie schemeren. Ik hecht heelemaal niet aan het woord ‘kroniekstijl’, ofschoon dat misschien het minst beroerd uitdrukt
wat ik bedoel. Wanneer je beweert, dat van Schendel ook een – ander soort – kroniekstijl gebruikt, dan is dat best, maar bijvoorbeeld in een Hollandsch Drama voel ik achter die stijl een soort doorleefdheid van het drama, dat hij beschrijft in de ziel van die knaap, wat ik in de verhalen van jou mis. Het is tenslotte een kwestie van woorden. Wanneer Van Schendel voor het uitbeelden van zijn drama een soort mantel omdoet in de vorm van zijn kroniekstijl, dan neemt dat niet weg, dat de ‘zielewenschen’ van die jongen mij toch zeer scherp treffen en Van Schendel dus, wat mij betreft, en daar gaat het voor mij tenslotte om – zijn doel bereikt heeft. Als ik jouw verhaal van de vrouw, die met de oudere officier trouwt, merkt dat ze hem niet meer bemint en hem vermoordt, lees, vind ik het geval merkwaardig bij wijze van spreken als een krantenbericht, dat het verslag van de terechtzitting uitnemend beschrijft, maar het ‘gaat mij niet ter harte’. Ik las dezer dagen nog eens je verhalen in ‘Nutteloos Verzet’. Weet je wat mij daarin plotseling trof? Een soort angst, niet bij mij zelf, maar bij jou. En geen angst voor het onderwerp dat je behandelt, maar angst, ik zou bijna zeggen: voor je zelf, te weten dat je bang bent je aan een bepaald onderwerp, dat je behandelt, heelemaal te geven. Het kan zijn dat deze veronderstelling op pure fantasie berust, maar ze kwam plotseling bij mij op en ik dacht direct je dat bij gelegenheid eens te schrijven. Ook het splitsen in tweeën, de ééne, die vertelt, de ander, die slechts animeert of een domper zet op het enthousiasme van den verteller, zou daarop kunnen wijzen. Vergis ik me geheel? Bericht er eens over. Nu is dit bij de Van Haren’s in veel mindere mate het geval en in ‘Het Land van Herkomst’ ontbreekt dit element geheel, evenals in de essays van ‘De Smalle Mensch’, maar toch is een piezel ervan ook in de van Haren’s merkbaar en dat zou kunnen verklaren waarom het mij niet pakt. Misschien is terughouding een beter woord dan angst. Of je met een boek van 300 bladzijden een publiek kunt boeien? Kerel, ik weet het niet. Als je zoo doorgaat, dan in elk geval je vriend Binnerts niet. Daar valt mij ineens in, dat je onder meer vroeg of er middelen te vinden zouden zijn om het geheel aantrekkelijker te maken. Ik heb daarbij gedacht aan een moment, dat Onno en Willem afscheid nemen en Willem terugkeert. Onno ziet Willem dan op een bepaalde manier tegen een donkere
wolkenlucht afgeteekend, dat trof mij als een goed trekje. Heb je iets aan deze opmerking? Ik stuur deze brief zo maar weg, weet niet of ik al je vragen beantwoord heb. Stel ze dan weer of nieuwe! Nog een opmerking. Denk vooral niet dat ik na het lezen van de van Haren’s aan je talent begin te twijfelen, als dat ooit gedacht hebt. Ik scheef je hierover al, maar herhaal het voor de goede orde nog eens met nadruk. Wij wachten Bep. Zondagavond acht uur. Ik zie wel even na met welke trein zij arriveert en haal haar dan af. Hartelijke groeten 3 × 3, steeds je
Coert
Antwoordde of liever: reageerde Ter Braak al op het Schandaal in Holland? Daar ben ik zeer nieuwsgierig naar. Jansen is het vrijwel met mij eens, zoals ik van hem hoorde.
Garoet, 27 Nov. ’47
Beste Coert,
Dank voor je antwoord, waar ik inderdaad veel aan heb, dat althans uitermate verhelderend werkt. Over de heele lijn klopt de boel: ik schrijf blijkbaar niet voor jou, jij bent niet mijn lezer. Er is geen ontkomen aan. Blijkbaar is, door een of ander toeval (de onmiddellijkheid van het onderwerp, reactie op een bepaald boek, persoonlijke herinnering) in Het Land van Herkomst en De Smalle Mensch af en toe een stuk dat je wèl treft, en waarom je me dus ook voor de rest een zeker crediet verleent, maar tenslotte ‘lig’ ik je niet als schrijver. Daar is niets aan te doen, en ik vind het zelfs niet abnormaal. En zonder eenige hoovaardij voeg ik eraan toe: de vraag is maar of ik voor jou moet leeren schrijven, dan wel of jij mij moet leeren lezen (of nix). Dikker, uitvoeriger schrijven dan ik van nature doe, wil ik niet, dus there’s an end of it. Jansen zegt jou dat hij het vrijwel met je eens is. Mij schrijft hij een lange brief om me duidelijk te maken dat er een heel verschil tusschen jullie is. Summa summarum, jullie vinden de Van Haren’s even beroerd (nietszeggend), maar de redenen waarom zijn niet dezelfde. Jansen protesteert dat hij zweert bij mijn eerste verhalen; wat jij allerminst
doet. Voor Jansen is het nu niet goed omdat het niet meer (genoeg) daarop lijkt, voor jou omdat het daar nog te veel op lijkt. Je ziet… Je argumentatie is absoluut logisch, en over de heele linie komt ze uit. Je vindt die 2 verhalen uit Forum niet verschillend in stijl van de Van Haren’s. Dus was ik in mijn lijn, want wat ik wilde, was: het nagenoeg geheel gegapte verhaal van de Van Haren’s in die stijl overbrengen. Afgescheiden van je smaak moet je me dus een goed cijfer geven. Je ziet de personages evenmin daar als hier; ook geruststellend voor mij. De kroniekstijl van Van Schendel doet je zien, de mijne niet. Daar is niets tegenin te brengen, tenzij dat van Schendel zweert bij het woord ‘beeldend’, dat mij ongeveer koud laat. Wat je van die angst, of liever schroom, terughoudendheid zegt, is volkomen juist. ‘Niet alles zeggen’, zooals bij Mérimée. Zèlfs als het verhaal zelf heel brutaal is, als bijvoorbeeld Een kind in de Zonde (laatste verhaal van Nutteloos Verzet); tóch ‘niet alles zeggen’, de lezer zelf een beetje moeite laten doen, een beetje zelf laten fantazeeren. Ik geef toe dat het eigenlijk niet zou mogen, dat het ‘lui’ is, en ik geef je de verzekering dat ik kan uitwerken, maar het resultaat zou mij niet meer smaken. Al mijn ijver, die heel groot kan zijn, zooals je aan de bladzijden ‘klad’ voor de Van Harens gezien hebt, richt zich naar andere dingen. Je voorbeeld van Willem tegen den achtergrond van grauwe lucht is ook zeer verhelderend. Ja, dat is ‘aardig’ – daar wordt het even ‘beeldend’. Ik heb er niets tegen, maar ik voel er ook niets voor. Wat mij iemand doet ‘zien’ is als Van Hogendorp zijn a.s. schoonmama, die in een wolk van parfum binnenkomt, met een pistool begroet en zegt: ‘Hiermee zal ik hem goddomy voor den kop schieten als hij bij mijn tante komt eten’. Die parfum is van mij, maar de woorden staan letterlijk zoo bij Onno; ik ben dus niet ijdel als ik zeg dat je voor die woorden alle grauwe luchten van me cadeau krijgt, juist voor wat zien betreft. De man die die woorden zegt, zie ik. Wat ik van mezelf het best vind in die heele van Haren-historie, is als Onno bij de zieke Marianne staat en zij zijn hand in de hare neemt en hij zich dan schaamt, maar niet voor Willem. Mijn lezer is iemand die bij diè trekjes ‘touché’ zegt.
Alzoo: ik schrijf een boek van 300 bladzijden, dat mijn vriend Binnerts nièt bevallen zal, en waarin hij niets dan heetgebakerde
schimmen zal zien. En velen met hem, velen met hem! De heer Anthonie Donker bijvoorbeeld is er een van! Apa boleh boeat??? Ik zal je het oordeel van Ter Braak sturen. Het is heelemaal niet gezegd dat hij de van Haren’s goed zal vinden. Het zou me zelfs niet verwonderen als hij het zoo-zoo vond. Ikzelf heb er geen opinie over. Maar de 2 verhalen in Forum die voor jou geheel met de van Haren’s samenvallen, vond iedereen uitstekend: Ter Braak, Ant ter Braak, zijn vrouw, was heelemaal ‘ontroerd’ van die historie met dien officier, Marsman, Greshoff, Slauerhoff, Vestdijk. Voor geen van deze allen leek het onmogelijk, dat ik mijn 300 bladzijden aldus gespannen zou krijgen. (Voor mijzelf is het nog een probleem). Eigenlijk is het dus noodeloos je met de rest te vervelen. Als het boek als boek uitkomt – waarschijnlijk werk ik nog allerlei dingen om – moet je het nog maar eens probeeren; for friendship’s sake, maar alleen tot je eenmaal in slaap valt. En ondanks de domme opinie in dezen van je nieuwen vriend Van der Hoop, die nog steeds niet begrepen heeft dat ik hem al zijn opinies over mijn en anderer literatuur gun, maar dat ik zijn ouderejaarstoon niet pruimen wil, kan je er zeker van zijn dat de ontdekking ‘Binnerts moet eigenlijk niets hebben van de stijl van du Perron’ in geen enkel opzicht invloed zal hebben op mijn vriendelijke gevoelens voor je. Ik weet nu dat ik het j e niet naar den zin kan maken, jij moet me dan maar vergeven dat ik mijn boek niet voor mijn smaak verpesten wil door anders te doen dan wat mij aantrekt. Amen.
Ik geef dit mee aan Bep. Moge de pestbuil geslonken zijn! Hartelijk gegroet door je
E. du Perron
Garoet, Maandag 29 Nov. ’37
Beste Leo,
Binnerts heeft een uitstekende brief geschreven, die ik aan Bep meegegeven heb naar Batavia, voor het geval de zaak je – om ‘sportieve’ beweegredenen – interesseert. Als je dien brief leest en mijn antwoord daarop, wordt alles heel helder. De kwestie is dan
ook van véél meer beteekenis dan dat Van Haren-verhaal, dat bloote aanleiding is geworden tot een uiteenzetting van Binnerts’ standpunt ten opzichte van mijn heele stijl. Het is duidelijk dat hij die eigenlijk niet ‘mot’, uit. Ter Braak, Vestdij k, Slauerhoff, Marsman zelfs, liggen hem veel beter dan ik, al ziet hij, ‘objectief’ wel, dat ik ook wel zoo’n beetje mijn waarde hebben moet. De verklaring hiervan is in één woord gegeven: het mangelt Binnerts niet aan inzicht of smaak, integendeel, hij is veel meer dan jij in reël contact met de literatuur, – maar hij is ‘germaansch’, dat wil zeggen volkomen onbekend met fransche waarden, en ik ben, helaas of niet, eigenlijk 80% fransch. (Zooals Vestdijk ‘Mittel-Europa’ is, zoals Antonini eens zeer perspicace opmerkte.) Een sterk staaltje hiervan was Marsman, Larbaud’s Pauvre Chemisier lezend. Dat dit verhaal zoowat in iedere zin iets brengt, was hem totaal ontgaan, hij dacht dat het een wat lange grap was, 32 bladzijden om te komen tot dat sloteffect van Baru door een gaatje loerend naar het trouwfeest. Wat hij wel leuk vond! Hij was stomverbaasd toen ik hem vertelde dat hij alles gemist had; daarna is hij het over gaan lezen, en nu, verdomd, heeft hij het geleerd. Zooiets is voor mij leerzamer dan al of niet een goed cijfer te krijgen; ik weet nu tenminste pertinent zeker wat Binnerts niet voelen kan. Voilà. ….. Hartelijke groeten van je
E. du Perron