Du Perron, Gomperts en de structurenwichelaars
Huug Kaleis
Tout système critique est la béquille de l’insensibilité.
J.F. Revel
Ze zijn het angstwekkend bewijs dat men iets
van zichzelf gemaakt moet hebben, alleen al om
in de kunst een behoorlijk ontvanger te zijn.
E. du Perron
Er zijn enkele geboden op grond waarvan de scribenten van wijlen Merlyn niet aflieten buiten-merlynse critici tot de orde te roepen. Het belangrijkste ervan luidt: het is ongeoorloofd en zelfs dom een romanfiguur te identificeren met degeen die de maker ervan is of de in een gedicht, verhaal of roman opgeroepen wereld gelijk te stellen aan het stuk werkelijkheid dat ten voorbeeld stond. Doofheid en blindheid bij de anderen zullen er wel verantwoordelijk voor zijn dat, telkens als een gebodsovertreding gesignaleerd moest worden, een schoolmeesterlijke toon vol nauwelijks bedwongen ongeduld bij de merlinisten te beluisteren viel; een toon waaraan heimelijke voldoening echter ook niet vreemd was, want steeds bleek de overtreding oorzaak van aantoonbaar foute conclusies en zotte misvattingen. In 1963, aan het prille begin van het tijdschrift, proclameerde H.U. Jessurun d’Oliveira al: ‘Het werk is niet tot de schrijver te herleiden, het wordt als een autonome wereld aangeboden.’ Ook fulmineerde hij reeds tegen de ‘klakkeloze identificatie’ van de auteur en zijn voortbrengselen. Ik weet niet hoe dikwijls hij sindsdien overtreders van het Gebod heeft aangebracht, maar de bij mijn weten laatste keer deed hij het in het juli-nummer van 1966. En het betrof H.A. Gomperts. Al drie jaar tevoren had d’Oliveira gewaarschuwd dat de schrijver Vestdijk ongelijk is aan ‘de meneer die in Doorn woont’, en nu had Gomperts, deze waarschuwing glad negerend, zich aan een recensie over Zo de ouden zongen… gewaagd. D’Oliveira kon de essayist dus onder ogen brengen: ‘Vergelijken is best, maar gelijkstellen is hier een literair-kritische doodzonde’! Het gevolg hiervan voor Gomperts’ interpretaties was desastreus: deze bleken namelijk duidelijk af te wijken van die van de merlynse analist.
Geloof in het Gebod stelt de matig getalenteerde in staat de grote talenten, die er merkwaardig genoeg niet in geloven, de les te lezen. En dan gaat het niet slechts om iemand als H.A. Gomperts, de literatuurtheoreticus die te weinig in Merlyn zag om een bijdrage te willen leveren. Ook W.F. Hermans, wiens boeiende romanstructuren bewonderend werden blootgelegd en die, gevleid, zich tot medewerking liet verlokken, kreeg een beurt. Uit een artikel over Mandarijnen op zwavelzuur, jolig getiteld Uit eten bij de kanibaal (maart
’65), blijkt dat J.J. Oversteegen ze ‘savoureerde’, natuurlijk niet als een unieke mogelijkheid tot leedvermaak, maar als literatuur, als een verzameling verhalen, geschreven door een auteur die, evenals hijzelf, de letterkunde boven alles stelt. Of wraaklust hem dreef, zegt Oversteegen, ‘en of het altijd waar is wat hij beweert’, dat doet er niet toe. Hermans mag demagogisch zijn, leugenachtig en rancuneus, hij mag alle geboden met voeten treden – ‘wat gaat mij dat aan?’ Maar als hij één keer het Gebod durft schenden, spreekt Oversteegen hem ineens vermanend toe, hem beschuldigend van ‘demagogische identificatie van schrijver en figuur. En dan roept hij uit: ‘Het is niet zozeer “onbehoorlijk” als wel stom om Du Perron gelijk te stellen aan Ducroo, Dumay het “alter ego” van Ter Braak te noemen’! Dat de portretten der Mandarijnen niets dan samenflansingen van opzettelijke misverstanden zijn, dat doet er niet toe, genoten als ze dienen te worden om stijl en structuur. Wordt echter het heilige taboe overschreden, dan vindt de geschokte structurenwichelaar het woord ‘misvatting’ te zwak om de gevolgen aan te duiden en is er sprake van niets minder dan ‘blunders’.
De structurenwichelaars van Merlyn hebben beslist iets van rechtsgeleerden. Ze zijn steeds bezig terreinen af te bakenen, waarbinnen volgens afspraak bepaalde wetten van kracht zijn die daarbuiten hun geldigheid verliezen. Ze bedenken regeltjes en als een ander, deze regeltjes terecht als willekeurige bedenksels beschouwend, aan de oriëntering op eigen ervaring en inzicht de voorkeur geeft, roepen zij schande. Blijkens zijn repliek aan de filoloog F.L. Zwaan, al weer zo’n dove en blinde, (nov. ’66) is wichelaar Oversteegen niet alleen aan de juristen verwant maar ook aan de hardhandige handhavers der reglementen: ‘Voor het eerst dit jaar,’ beweert hij geprikkeld, ‘begrijp ik een beetje wat er in een politieman in Amsterdam moet zijn omgegaan op 14 juni!’ Als het geen doodzonde was de zich egocentrisch uitende ergocentrische criticus klakkeloos te identificeren met de meneer die in Amsterdam woont, soms schrijvend in een ‘zwarte pyama’, zou ik hieruit graag conclusies getrokken hebben betreffende zijn karakter, dat niet zonder autoritaire trekken zou zijn.
In hetzelfde, laatste, nummer van Merlyn staat nog een bijdrage van redacteur J.J. Oversteegen, een analyse van ‘enkele aspecten van Het Land van Herkomst’, onder de gezellig aandoende titel De verteller in de kring.
En wat zien we daar Oversteegen doen, als hij na 7 bladzijden van parafrasering van de inhoud, bestudering van de compositie en rubricering van de hoofdstukken eindelijk klaar is voor het trekken van zijn conclusie? Hij stelt – zoals een ieder die met de opbouw van zijn opstellen enigszins vertrouwd is wel vermoedt – het concluderen nog even uit, want hij moet eerst anderen op de vingers tikken, Hermans, maar vooral Gomperts, die zoals men weet aan E. du Perron een essay wijdde dat een meesterstuk van psychologische inter-
pretatie is. En waarom wil hij Gomperts op de vingers tikken? Het wordt vervelend, maar het is echt zo: deze zondigde inderdaad weer tegen het Gebod, zich baserend op ‘de gelijkstelling van Ducroo en Du Perron’, een klakkeloze identificatie die tot gevolg zou hebben dat de waarde van zijn essay illusoir wordt. Het is dan ook Gomperts’ eigen schuld: ‘Hoe haalt iemand het in zijn hoofd om een roman als een regelrechte autobiografie te lezen?’ roept de structurenman hoofdschuddend uit. ‘Dat is aantoonbaar onjuist.’ Hij kan er maar niet over ophouden, zodat we enkele bladzijden verder wéér te horen krijgen dat Gomperts’ overtreding ‘zulke ingrijpende gevolgen’ heeft en tot ‘allerlei zonderlinge conclusies’ leidde. Maar welke zijn dat dan toch? Oversteegen zegt het niet, of misschien nòg niet. Liever gaat hij op onheilspellende toon verder: ‘Er zijn nog heel wat andere oordelen over Het Land van Herkomst die alle kracht verliezen.’ En dan volgt inderdaad zoiets als een weerlegging van slechts één van die ‘heel wat’, te weten het oordeel dat Du Perron een larmoyant, verwend kereltje zou zijn, een bespottelijk oordeel dat van kanibaal Hermans afkomstig is. Wat Gomperts aangaat moeten we ons tevreden stellen met de loze bewering dat hij, misleid door Ducroo’s al te nadrukkelijk gepraat over jaloezie, van ‘mogelijke andere sporen’ afgebracht zou zijn. Zijn de in feite gevolgde sporen daarom vals? Oversteegen schijnt de echte ontzenuwing van Gomperts’ interpretaties nog steeds wat te willen uitstellen. Tot Sint-Juttemis blijkbaar. Want aan het einde van het middenstuk van zijn opstel, dat grotendeels aan de ondermijning van andermans opvattingen gewijd is, verzucht hij: ‘Het heeft geen zin, andere misverstanden op te sommen en recht te zetten die ontstaan zijn door de identificatie van Ducroo en Du Perron. De conclusie mag ook zo wel zijn dat die gelijkstelling onjuist is.’
Ik vind dit een bijzonder vreemde manier van doen. Bedriegt Oversteegen zichzelf of wil hij zijn publiek misleiden? Er gaat van zijn woorden de vervaarlijke suggestie uit dat hij bezig is ontdekkingen te doen, dat hij aan het bewijzen is, dat hij theorieën van anderen de bodem intrapt, maar welbeschouwd blijkt hij machteloos in een kringetje rond te draaien. In de eerste plaats moet opgemerkt worden dat zijn ‘conclusie’ helemaal geen conclusie is maar een uitgangspunt, het bekende, bij voorbaat vaststaande, dogmatische uitgangspunt van elk merlyns getheoretiseer, dat alleen maar bevestigd moest worden, ditmaal aan de hand van Het land van herkomst. Ten tweede mag wel gezegd worden dat de vaststelling dat Gomperts’ essay in zondige overtreding verwekt is, voor gewone mensen, niet automatisch betekent dat het ontmaskerd is als een serie misvattingen, valse sporen, zonderlinge conclusies en oordelen die alle kracht verloren hebben. De opsomming en rechtzetting ervan vinden deze mensen niet alleen verre van zinloos, ze vinden het ook een eis van elementaire eerlijkheid. Zolang dat niet gedaan is, zullen zij Oversteegens beweringen aanduiden met een naam die hun passend lijkt: bluf.
Ondertussen is het geenszins overbodig zich af te vragen of Gomperts de gebodsovertreding werkelijk pleegde. Want is het wel waar dat hij, ‘slachtoffer van een gecompliceerde vorm van illusie’, zoals onze illusionist beweert, Du Perron klakkeloos met Ducroo identificeerde? Ik geloof er niks van, en dat niet alleen omdat dit onwaarschijnlijk klinkt met betrekking tot een scrupuleus essayist, die in zijn De twee wegen van de kritiek nota bene waarschuwt de schrijver niet altijd op zijn woord te geloven, en die daarin aanmoedigt ‘verder te gaan in de interpretatie dan de grens die door de bewuste bedoeling van de schrijver getrokken is’ (p. 17). Dat Gomperts klakkeloos identificeert blijkt nergens uit zijn in Jagen om te leven opgenomen essay, noch uit het aan Du Perron gewijde hoofdstuk in De schok der herkenning. Als hij Du Perrons haat jegens de acteur uit een verwantschap met de toneelspeler verklaart, gaat hij verder dan de teksten aan zelfkennis tonen; hetzelfde geldt voor Du Perrons angst en zijn jaloezie; bovendien trekt hij verbindingslijnen tussen deze drie grondthema’s, waardoor een beeld ontstaat coherenter en ‘dieper’ dan Du Perron van zichzelf vermocht te geven. Hoe langer ik erover nadenk, hoe onzinniger vind ik Oversteegens verwijt, dat ten hoogste kan slaan op Ada Deprez of G.H. ‘s-Gravesande voorzover die ongeverifiëerd gegevens uit Het land van herkomst gehaald zouden hebben ter vorming van hun biografieën, of op Gomperts, indien deze biografische gegevens benut had ter verklaring van een roman, verhaal of gedicht van Du Perron, wat hij niet deed. Hij zocht de mens in het werk, en omdat hij daarin de ‘diepere’ Du Perron opspoorde, en niet de man die 1.66 m mat, die wegens zijn hart niet te veel wijn mocht drinken, in slordige pakken rondliep en een zoontje had, was hij daarmee zelfs niet in strijd met de waarheid die Proust Sainte-Beuve voorhield, nl. dat een boek het product is van ‘un autre moi que celui que nous manifestons dans nos habitudes, dans la société, dans nos vices’. Want dit gaat ook op voor Du Perron, iemand wiens in het dagelijks leven gedemonstreerde ‘ik’ minimaal verschild moet hebben van het ‘ik’ dat hij in zijn geschriften stopte, iemand die er zelfs naar streefde dit verschil op te heffen, d.w.z. zo ‘authentiek’ mogelijk te zijn. Bij het schrijven van zijn grote autobiografische roman moest hij deze paradox ervaren dat, juist ‘wanneer men pretendeert zichzelf zo waar mogelijk weer te geven’, een ‘romanciersvervorming’ onvermijdelijk is. Het ‘ik’ wordt een personage; het wordt eenvoudiger, maar ook dieper en expressiever. In de overgang van het reële plan naar dat van de verbeelding verandert het van structuur, om een term te bezigen die de merlinisten aanspreekt. Des te sterker geldt dit uiteraard voor iemand als Vestdijk, bij wie het verschil tussen de beide ‘ikken’ zo immens groot is dat d’Oliveira’s waarschuwing, dat we de schrijver niet mogen identificeren met de meneer die in Doorn een villa’tje bewoont, voor idioten bedoeld moet zijn. Als hij onder een leven slechts wil verstaan een aantal ongeordende feitjes, wat anecdotes, en van een werk een
door close-reading tot stand gekomen beeld presenteert, kan de conclusie inderdaad alleen maar zijn dat gelijkstelling hoogst dom en ongeoorloofd is. Mensen als d’Oliveira en Oversteegen hebben altijd onweerstaanbaar gelijk; alleen, dat gelijk verschaffen ze zich op een al te gemakkelijke wijze. Ze vervallen in een fout die ze anderen zo graag aanrekenen: ze simplificeren ontoelaatbaar. Als ze aan de ene kant een kleinburgerlijk bestaan laten opdoemen en aan de andere een geniaal oeuvre bevolkt met pubers, lichtekooien, dirigenten, moordenaars, Ieren, Griekse helden en lesbische vrouwen, dan kan de suggestibele lezer niet anders dan geloven dat het werk in kwestie ter wereld gekomen moet zijn via wegen even raadselachtig als de onbevlekte ontvangenis. En zo willen ze het nu eenmaal: een creatie ex nihilo. Voor de volwassen criticus echter, die bij het geloof in de maagdelijkheid van de literator geen belang heeft, en het dus verwijst naar de categorie waar het thuishoort, die van de academische sprookjes, is de kwestie wat minder eenvoudig. Ervan uitgaande dat het werk het voortbrengsel is van een schrijvend mens, die door de werkelijkheid bevrucht werd, is hij geïnteresseerd in de samenhang tussen leven en werk, een samenhang die hij echter niet zoekt in het platte vlak waarop de merlinisten hun werkterreintjes hebben af gebakend, maar daaronder, op het diepte-niveau waarop het ‘autre moi’ van Proust zich bevindt. De enige identificatie die mogelijk is, is die van de interpretatie van het leven en de interpretatie van het werk, van de resultaten van de psychologische ontledingen van enerzijds de biografie en anderzijds het totaal der letterkundige geschriften. In het essay over E. du Perron, dat in Jagen om te leven staat, ziet men een essayist bezig die scherpzinnig psychologiseert op een niveau waarop de verschillen tussen Ducroo en Du Perron zijn weggevallen, het niveau waarop de grondthema’s angst, jaloezie, streven naar echtheid in hun onderlinge samenhang zichtbaar worden. Wat deze essayist deed komt overeen met wat Roland Barthes later als opdracht van de criticus zou omschrijven: ‘rendre à un humme sa cohérence’ door het vinden van ‘une thématique, ou mieux encore: un réseau organisé d’obsessions’.
De geschriften van J.J. Oversteegen hebben op mij als lezer meestal een tweeledig effect. Enerzijds onderga ik ze als humor, omdat hij over literatuur schrijft zoals de Perzen van Montesquieu over mensen en instellingen van Frankrijk, d.w.z. als een vreemdeling aan wie de essentie ontgaat. Anderzijds kunnen ze me deprimeren als het besef tot me doordringt dat dit zo ongeveer de manier is waarop aan de universiteit de literatuurbeschouwing wordt beoefend. Op deze wijze gemengd was ook mijn reactie op Oversteegens ‘De verteller in de kring’, een opstel waarin hij wil bewijzen, dacht ik, dat zelfs een boek met een zo hoog werkelijkheidsgehalte als Het land van herkomst als een autonome wereld gezien dient te worden, dat Ducroo maar een roman-
personage is, en dat de veel geroemde indruk van authenticiteit die het geeft slechts van literaire orde is, een ‘gecompliceerde vorm van illusie’, gevolg van arrangementen en slimme kunstgrepen. Het was tegelijk vermakelijk en bedroevend te zien hoe deze specialist tegenover Du Perrons werk zijn schijngelijk trachtte te verkrijgen. Hij had het trouwens in zijn genre van gelijkhebberij niet eens al te moeilijk. Aangezien het probleem van de verhouding tussen het echt gebeurde en de romanwerkelijkheid, tussen het echte ‘ik’ en het papieren ‘ik’, de kwestie van het ‘omliegen’ tot literatuur, de vraag of het überhaupt wel mogelijk is een zelfportret te maken, Du Perron intensief hebben beziggehouden, en hij zijn gedachten daarover gul heeft genoteerd, in Het land van herkomst zelf, maar ook in In deze grootse tijd (VW dl 5, pp. 121, 122; pp. 241, 242), kon Oversteegen voor zijn ‘bewijsmateriaal’ bij de auteur zelf terecht, hetgeen hij niet verzuimde te doen.
Jammer echter is dat hij niet op het idee kwam de Briefwisseling Ter braak – Du Perron te raadplegen, waarvan deel 3 een lawine van veel gedetailleerder uitspraken bevat, vooral in de vanaf 9 jan. t/m 29 mrt. ’35 geschreven brieven, de periode waarin Ter Braak met Wijdenes en de rest van het manuscript geconfronteerd wordt. Het is een koud kunstje, en eigenlijk een leuk spelletje, om Du Perron, op grond van enkele daaruit gekozen citaten, te bombarderen tot voorloper, baanbreker, onbewust verdediger van de merlynse Idee. ‘Ducroo, die ± 700 blzn. vult,’ zegt Du Perron in brief 730, ‘is niet ik; te minder ben jij, die maar 35 blzn. vult, Wijdenes!… deze Ducroo en Wijdenes zijn personages (van een roman)… Er is dus een andere kant, dan die van je ‘portret’ te beoordelen: hoe is het hfdst. als roman-fragment? ‘… Ik heb je inderdaad een veel beter spreker gemaakt dan je bent, ook al om de romantechniek.’ Zou men zich als eenvoudig gelovige in de vent-gedachte niet verraden voelen, als men leest: ‘Voor mij treedt hier zonder veel moeite de ‘kunstenaar’ in de plaats van de ‘historicus’ (brief 763)? Er wordt wat afgezwoegd op het manuscript! Er wordt omgewerkt, geschrapt, twee kinderjuffrouwen tot één samengetrokken, de aan de familie X ontleende Otje-scène ter tekening van het gezin Ter Braak aangewend, er wordt gearrangeerd, omgelogen, vervalst en, om met Oversteegen te spreken, er worden ‘autentiseringstrucjes’ toegepast bij de vleet! ‘Met de lezer wordt altijd rekening gehouden! JJO’ roept Oversteegen, de genadeloze ontmaskeraar, tussen haakjes uit, midden in een zin van Du Perron. Men ziet, de structuuranalyse kan tot de geweldigste ontdekkingen leiden. Toch is de zorg voor het effect op de lezer nog groter en bewuster dan hij schijnt te beseffen: in brief 736 verneemt men immers dat de proeven gezonden zullen worden aan Vestdijk, die als minder ingewijde beter in staat geacht wordt het boek als ‘literatuur’ te benaderen en de uitwerking ervan op de lezer te beoordelen! Als men bedenkt dat Oversteegen tot zijn inzichten is gekomen, zonder op unfaire wijze buiten-
textuele bronnen als brieven te consulteren, bijna uitsluitend door structuren af te tasten, dan stijgt het respect voor zijn werkmethode en wordt het begrijpelijk dat hij zijn ontdekkingen trots cursiverend en druk uitroeptekens zettend aan de man brengt. Dit alles is Gomperts dan toch maar ontgaan, door botweg aan te nemen dat Ducroo Du Perron is, door in de vent-mythe te geloven! Na een zoveelste zin van Du Perron weergegeven te hebben (gecursiveerd, ‘want ik vind hem goud waard, als slimmigheid’), vraagt Oversteegen ons: ‘Wat is die natuurlijkheid voor een argument, in een roman? Een aesthetisch toch zeker?’ En hiermee, denkt men dan, is de ‘vent’ wel definitief ontmaskerd als estheet, verwezen naar de esthetenkamer van onze literatuur, waar hij zich broederlijk kan laten flankeren door Binnendijk en Nijhoff…
Er zijn ‘kenners’, tekent Du Perron aan in In deze grootse tijd, die steeds meer het onderscheid willen opheffen tussen Stendhal en de kunstenaars. ‘Men bewijst nu dat Stendhal niet minder kunstenaar was en misschien zelfs vooral dàt, waar hij een, weliswaar eigen, esthetiek erop nahield, maar zich daarvoor nauwelijks minder moeite gaf dan Flaubert (waarheid sinds het publiceren van alle manuskripten, ontwerpen, kladjes, programma’s van Grenoble).’ En hij besluit: ‘Ik had dit bewijs niet nodig.’ Ik ook niet, en geen zinnig lezer van Du Perron heeft er behoefte aan. Maar Oversteegen wèl! Een dertig jaar geleden zou hij, evenals Van Duinkerken, Groenevelt of Uyldert (zie Brfw. 3, pp. 452, 454, 459), Du Perrons egotisme angstig verworpen hebben als onbehoorlijk, onbeschaamd, getuigend van zelfoverschatting, e.d.; hij zou Du Perron talentloos genoemd hebben, niet genoeg letterkundige. Nu dit doodgewoon niet meer kàn, hebben de Van Duinkerkens, de Groenevelts en de Uylderts, gemoderniseerd herrezen in de persoon van Oversteegen, een geraffineerdere manier uitgedacht om zich van Du Perrons menselijkheid af te wenden: ze ontmannen hem tot een talentvol letterkundige, een verschaffer van interessante structuren en een smakelijk verteller in de kring.
Structurenman Oversteegen is een zeldzame illusionist. Zich als egocentrisch criticus beschouwend, wordt hij in wezen vaak bewogen door uiterst persoonlijke drijfveren, geanalyseer, geciteer en verdere objectieve procédé’s aanwendend om eigen gelijk te bevestigen en het ongelijk van anderen aan te tonen. Hij verwart zijn uitgangspunten met conclusies. Langs de buitengewoon ingewikkelde omwegen die hij structurele analyse noemt, het euvel der onleesbaarheid soms met flauwe grapjes bestrijdend, schrijft hij lijvige studies, waarin hij ontdekkingen doet die helemaal geen ontdekkingen zijn, en waarin hij tot een techniek herleidt een verschijnsel als authenticiteit, dat, evenmin als stijl of de kleuren die een schilder gebruikt, daartoe herleidbaar is.
‘En littérature, le vrai est inconcevable’, moest Valéry al erkennen bij zijn poging de natuurlijkheid en spontaneïteit te vatten bij Stendhal, deze grote
broer van Du Perron. De waarachtigheid van hun geschriften blijkt namelijk die van hun persoonlijkheid te zijn, alleen daartoe herleidbaar. Voor beiden geldt ongetwijfeld de conclusie die Jean Prévost, deze close-reader die ook mensenkenner was, in zijn studie La création chez Stendhal trok: ‘l’art d’écrire, l’art de vivre, l’art de penser, se sont confondus en une seule création’. Het werken aan zichzelf, dat Gomperts opmerkte bij Du Perron en dat Prévost beschreef bij Stendhal, valt samen met het vervolmaken van hun apart soort van schrijverschap, dat een ‘art de tirer parti de soi-même’ is. Het is ook – maar al weer dankzij veel oefenen – een kunst van de improvisatie. Oversteegen heeft daar, blijkens het derde deel van zijn verhandeling, iets van begrepen. Een ‘uit een orale traditie stammend procédé’, durft hij nog te ontdekken, en ‘stilering van praatvormen’, na wat Gomperts al zei over Du Perrons ‘gestyleerde conversatie’. Maar ook hier kan hij niets dan literair effectbejag zien, traditie, trucage, techniek.
Wie, zoals Oversteegen, de sensatie van authenticiteit die van Het land van herkomst uitgaat alleen kan verklaren als zijnde het gevolg van een aantal handig toegepaste trucs, en als ‘orale effecten’, praat erover zoals een eunuch zou spreken over de liefde: als over iets dat hij nooit aan den lijve ondervonden heeft, iets dat hij alleen van buitenaf heeft waargenomen, een samenstel van kunstgrepen, een techniek. Het belangrijkste ontsnapt de eunuch zowel als Oversteegen: de bezieling.
Bladerend en herlezend in In deze grootse tijd, kwam ik deze, de werkelijke Du Perron onthullende uitspraak tegen: ‘Het is voor mij een uitgemaakte zaak en heeft met estetiese maatstaven niet veel uitstaande: de literatuur is onder de kunsten superieur, omdat het de enige is die veroorlooft om met een minimum van teater (trukage, schijn) een maximum van menselijke ondervinding over te brengen.’ Voor mij is het een uitgemaakte zaak dat iemand die als Oversteegen dat maximum links laat liggen, al of niet volgens zelf bedachte geboden en reglementen, om zich volledig te kunnen storten op het minimum, een voorkeur verraadt voor theater, trucage en schijn die onthullend is voor zijn persoonlijkheid.