[p. 701]
Ed Leeflang
Gedichten
Werkcoupé
Besneeuwde velden zijn de wereld zelf.
De zwarte hekken sluiten niets meer af.
Tot suikerbeesten eten paarden zich
waarna de bakker ze komt halen.
O palmen van de boerenkool.
Magere haas, golfplaat van eterniet,
contour die slingert, sierend niets
voorbijschiet en ontroert.
De reigers vasten, maraboes
mijn stiltes trouw gebleven
in menselijk teveel. Tellen
houdt op. Roestende emmer, half bedolven
steekt schuins zijn hengsel uit
naar het gewapend riet.
Houwdegens posten in de leegte
het liefste bij verdriet.
[p. 702]
Plastiek van een tekenaar
Snel kneedde je dat portret,
kop die wel hersens hebben moet.
Het zwevend tekenen van de libel
beweegt onder die bronzen baskenpet.
De wenkbrauwen de zonneschermen,
een snor markies over de mond
om tegen inkijk te beschermen
wat een door drank verlamde tong
van de al sidderende wereld vond.
Geen lijf heeft dit gezicht
dan windgevoelig en langbenig.
Je vingers werkten in hun liefde
haast te lenig, maar hebben
zijn beschaamde blik, schuin dalend
in de grond, nog net op tijd naar
wat daar is en nog gebeuren moet
gericht.
[p. 703]
Grensverkeer
In maartse nacht, tussen het kruim
is beest geland op bord, engel des heren
met glazen vleugels, groener
dan onschuld zelf, op dunne stelten
voortgestapte relikwie van levend schuim.
Twee lange sprieten zoeken af. Rekken wij zo
naar antwoord, ach wij breken.
Hij tast naar mijn gedachten
of wil meer van mijn stilte weten.
Wenkt witte vlag, schudt vuist verbeten
of smacht hij tot het uiterste?
Ik zie hoe zijn antennes maaien.
Een mond vol tanden is een teken.
Vraagt hij of hij al sterven moet,
ik kan zijn dood zijn door te zwaaien.