Kronieken
Een kankeraar met talent
Onder de fraaie titel Opmerkingen over de Chaos heeft H.J.A. Hofland een aantal van de politieke stukken gebundeld die grotendeels in literaire tijdschriften verschenen zijn. Hofland is in het algemeen geen voorstander van politieke stukken in literaire tijdschriften. ‘Waarom wordt er zoveel over politiek geschreven in literaire of algemeen-serieuze maandbladen? Waarom moet er een effect bereikt worden, dat al honderd maal in de gewone kranten en tijdschriften is bereikt? Wat geeft mensen de energie om open deuren in te trappen?… De redelijke, ‘intelligente’ schrijvers over politiek vereenzelvigen zich met een maatschappij, waarin ze zichzelf overbodig hebben gemaakt. Ze hebben de hangende wang, de zware kaak en het grote gelijk van de tweede jeugd. Ze bevorderen de ‘stalemate state’ waarover ze zich beschaafd beklagen.
Deze tirade is in de eerste plaats gericht tegen het Engelse maandblad Encounter en diegenen in Nederland die zich dat blad ten voorbeeld stellen, maar het is niet duidelijk waarom ze niet ook op Hofland zelf zou slaan. Misschien zal hij zichzelf geen ‘intelligent’ schrijver noemen, dat woord is blijkbaar voor hem besmet, maar op de achterflap heet hij ‘een van de scherpzinnigste geesten van onze generatie’ – dat komt wel ongeveer op hetzelfde neer. Onredelijk of onbeschaafd is hij, op een enkele uitzondering na, ook niet. Waarin onderscheidt hij zich dan van de seniele gelijkhebbers? ‘Een politiek stuk,’ schrijft hij in hetzelfde artikel, ‘is voor een groot deel een direct weergave van de actuele werkelijkheid, het wordt geschreven om het effect dat het zal hebben, er wordt het een en ander in openbaar gemaakt, er wordt in geanalyseerd, er wordt een poging in gedaan, het publiek tot een inzicht te brengen, te bewerken, tot iets over te halen. Het moet iets laten bewegen.’
Laten we dit criterium eens toepassen op het titelessay. Het gaat over de impasse waarin ‘de linkse intellectueel’ zich bevindt. In de welvaartstaat vindt hij geen groot onrecht meer om te bestrijden, bij het kleine voelt hij zich verongelijkt; hij kan zich op de onderontwikkelde gebieden werpen, maar ook daar niets aan de gang van zaken veranderen; hij voelt zich ongemakkelijk als hij zich aanpast en alleen nog maar de grote heren dient; hij kan dromen van chaos en geweld, die zijn keurig geordende wereldje eens flink door elkaar zouden schudden. Maar ook daarmee moet hij voorzichtig zijn: ‘De theorieën van macht, waanzin en chaos zijn tot in de kleinste bijzonderheden in practijk gebracht, zodat ook de vaagste aanhanger moet weten, hoe zijn voorkeur er in drie dimensies uitziet,’ schrijft Hofland in een volgend artikel. Hij zegt
niet met zoveel woorden dat het dilemma van de linkse intellectueel ook zijn eigen dilemma is, hij is, alweer volgens de achterflap, een ‘naamloze figuur’. Toch mag men, door alles wat hij verder schrijft, aannemen dat hij zich onder zijn eigen requisitoir begrepen acht. Hij ziet er geen gat in. Zijn artikel laat niets bewegen. Hij beklaagt zich, beschaafd, over de ‘stalemate state’.
Hofland is geen bedenker van oplossingen, geen beweger, ook geen onbewogen beschrijver van bestaande toestanden. Hij is een kankeraar van het zuiverste water. Zijn prototype is de man die, met veel verve en variatie, iedereen uitlegt dat het allemaal niets gedaan is en dat het ook nooit wat zal worden. Hij schrijft op de toon van iemand die inziet dat hij beter had moeten weten en in dit gezelschap meteen zijn mond wel had kunnen houden. Zijn stukken zijn litanieën over de domheid van het hele menselijke geslacht. Zijn drijfveren zijn onlust en verveling.
Dit is een karakteristiek van Hofland’s stukken, nog geen oordeel. Ook op politiek gebied heeft onlust als drijfveer tot schrijven al dikwijls uitstekende resultaten gehad. Hofland schrijft goed, zijn instelling maakt alleen dat hij sommige dingen beter kan dan andere.
Voor de persoonlijke polemiek is hij slecht uitgerust. Zijn wrevel overspoelt daarbij zijn inzicht, en de hamer komt keer op keer op zijn eigen vingers terecht. Dat is zo in het Encounterstuk, en nog sterker in Ter Braak en de OAS, waarin Hofland het scheldverhaal van Hermans over Ter Braak verdedigt tegen Van Galen Last. Hofland bestrijdt daarin snerpend een ‘Ter Braaksecte’, die schimmig blijft omdat er geen namen genoemd worden, en waarvan ik het bestaan ernstig in twijfel trek. Als er zoiets bestaat, heb ik er althans zelden of nooit schrijfsels van onder ogen gekregen. De preoccupatie van Van Galen Last zelf met Ter Braak lijkt me zeer verklaarbaar, gezien diens taak als verzorger van de correspondentie. Het hoogtepunt van Hofland’s betoog wordt bereikt als hij zegt, dat er een beerput is opengegaan als reactie op het verhaal van Hermans. Een dergelijke omdraaiing van de feiten is uitzonderlijk voor Hofland, en moet waarschijnlijk aan stijlbeïnvloeding door zijn beschermeling worden toegeschreven.
Beter op dreef is Hofland in zijn stukken over internationale politiek. Weliswaar komen die, als ze over algemene onderwerpen gaan als de koude oorlog en de problematiek van de onderontwikkelde landen, niet uit boven het niveau van verzuchtingen over en gesneer op dingen die we al wisten, maar het zijn in elk geval goed geformuleerde verzuchtingen en venijnigheden (‘Eisenhower rijdt in een glanzende Cadillac, Loemoemba in een glimmende’.)
Hofland’s vermogen tot kernachtig en beeldend formuleren van inzichten komt het best tot zijn recht in stukken waarin hij concrete informatie over een beperkt onderwerp te bieden heeft. Ook zijn kregeligheid komt hem dan te stade, omdat hij er zich hier niet door op sleeptouw laat nemen, maar haar ondergeschikt
maakt aan de expositie, die er zo een extra scherpte door krijgt. Een goed voorbeeld hiervan zijn de stukken over de Nieuw-Guinea-kwestie, die indertijd misschien zelfs wel iets ‘bewogen’ hebben in de publieke opinie. Hofland’s instelling vulde hier mooi die van zijn medestander Prof. Röling aan. Röling bleef zijn medestanders tegen beter weten in als verstandige mensen toespreken, de kwestie uitleggend en onvermoeibaar oplossingen suggererend. Hofland, die overigens veel later in het strijdperk verscheen, is te ongeduldig om over de vanzelfsprekende oplossing te praten, en trapt tegen de muur van onbegrip en lafheid bij de Nederlandse autoriteiten. Beide benaderingen hadden hun verdienste in die dagen. Geen van beide hebben ze veel uitgehaald ten slotte, maar als ze er niet waren geweest zou Nederland nu een treuriger plaats zijn om te leven.
Goed zijn ook de zakelijke, leesbare stukken over de invloed van de pers op het publiek en omgekeerd. Een stuk als dat over de Onverdraagzaamste Abonné geeft inzicht op een manier die bij de lezer blijft hangen. Het is zo goed dat het zelfs wel in Encounter had kunnen staan. Het zal misschien heel weinig hebben laten bewegen. Maar inzicht, ook als het maar aan enkelen wordt overgebracht, is nooit weg, al zal de gang van zaken er zelden door veranderen. Dat is de zin van het schrijven van stukken over politiek.
A. Nuis