Boeken
Een rechtse en een linkse oudgast
M.B. van der Jagt, Memoires.
H.P. Leopolds uitgeversmij. N.V., Den Haag (1956).
D.M.G. Koch, Verantwoording, een halve eeuw in Indonesië. N.V. uitgeverij W. van Hoeve, Den Haag (1956).
Het oude Nederlands-Indië is voorgoed verleden geworden. De beëindiging van een koloniaal tijdperk, door sommigen nog altijd betreurd, door anderen aanvaard, is nu – zes jaar later – in ieder geval algemeen gerealiseerd. Zelfs in het brein van de meest verwoede koloniaal. Geen duidelijker symptoom voor het gevoel van onherroepelijkheid dan de onweerstaanbare behoefte om terug te blikken op een immers door de gebeurtenissen afgerond en afgescheiden verleden, op een Indische jeugd of een Indische loopbaan; overeenkomstig aard en aanleg, in de vorm van bellettristisch materiaal of authentieke memoires. Dat de Indische belletrie na de oorlog een merkwaardige bedrijvigheid heeft ontwikkeld, is door de Nederlandse kritiek bij herhaling opgemerkt. Tot voor kort ontbrak het authentieke, persoonlijke document. Eerst in de loop van het vorige jaar is de achterstand ten opzichte van de belletrie enigszins ingelopen door de verschijning van twee volumineuze bundels memoires. Het zijn die van de oudgouverneur van Solo M.B. van der Jagt en van de socialist en vakverenigingsman D.M.G. Koch.
Van der Jagt kwam in 1897 als jong controleur naar Indië, waar hij overigens geboren en getogen was. Koch begon zijn Indische loopbaan als journalist aan Het Nieuws van den Dag bij de beruchte Karel Wybrands. Hij was tevoren nooit in Indië geweest. Van der Jagt ging in 1929 men pensioen, Koch repatrieerde eerst in ’54. In de periode tussen 1907 en 1929 kunnen ze elkaar op Java hebben ontmoet. Uit hun beider gedenkschriften blijkt niets van een contact. Zozeer leefden ze blijkbaar in andere werelden, dat de naam van Koch nergens in de Memoires van Van der Jagt voorkomt, en omgekeerd die van Van der Jagt nergens in de Verantwoording van Koch.
De wereld van Van der Jagt was die van het Binnenlands Bestuur. Hij heeft nog het oude B.B. gekend, waarin de Europese bestuursambtenaar met gezag en almacht omkleed, een patriarchale rol vervulde en voor de bevolking ‘bapak’ (vader) en ‘iboe’ (moeder) tegelijk was. En deze rol lag Van der Jagt uitstekend. In de jaren twintig, na de reorganisatie van het B.B., na de zogenaamde ‘ontvoogding’ werd de directe aanraking van het Europees bestuur overgedragen op het Inlands bestuur, op de wedono’s patihs en regenten. Van der Jagt heeft dit nooit kunnen verkroppen. Juist in het contact met de bevolking lag zijn ambitie en zijn kracht. Hij kende vloeiend de landstaal, sprak soms dagen achtereen uitsluitend Javaans en kende de desa (het platteland) beter dan wie dan ook. Hij was een uitstekend bestuurder en niet in de laatste plaats om zijn grote kennis van land en volk.
Van der Jagt voor wie het Nederlandse gezag onaantastbaar was en die als vertegenwoordiger van het B.B. in de Volksraad geweldig en met veel zelfvoldoening fulmineren kon tegen de ethische richting en het ethische beleid van gouverneurs-generaal als Van Limburg Stirum en De Graeff, stond bekend als een lastig en recalcitrant man. Hij critiseerde de regering scherp vanuit zijn uiterst behoudende visie, maar zijn voortreffelijk bestuurswerk redde hem van de verwijdering uit de bestuursdienst. Toen het getij even kenterde en de liberale Mr. D. Fock gouverneur-generaal werd, maakte Van der Jagt ineens een ‘promotie bij keuze’. In 1922 werd hij benoemd tot resident van Kedoe en enige jaren later tot gouverneur van Solo. Hier was zijn taak méér representatief dan hemzelf lief was, zoals hij met teleurstelling constateert, en minder besturend. Maar ook het representatieve ging hem goed af, al zal hij zich zonder het directe contact met zijn desabevolking, weleens gevoeld hebben als een vader aan wie zijn kind ontnomen was.
Toen een hooggeplaatst regeringspersoon eens – veel later – aan de Soesoehoenan van Solo (Pakoe Boewono X) vroeg wie naar zijn mening de beste gouverneur van Solo was geweest, antwoordde de Soenan zonder aarzelen: ‘de heer Van der Jagt’ en liet er op volgen ‘hij begreep veel’ (‘dia mengerti banjak’). Van der Jagt begreep in de betekenis die de Soenan eraan gaf, inderdaad veel; hij begreep veel van de Javaan en de Javaanse verhoudingen. Hij was in de omgang tegenover Europeanen lang niet altijd wellevend, hij kon op hooghartige wijze terughoudend zijn, maar hij zou nooit één fout gemaakt hebben tegen de Javaanse adat of hormat. Hij was werkelijk ‘aloes’, d.i. fijnbeschaafd in de zin die de Javaan aan het begrip hecht.
Toch was het niet in Solo – als representant van de Nederlands-Indische regering – dat hij zich het gelukkigst heeft gevoeld. Dat was als ‘hoofd van het gewestelijk bestuur’, als direct besturend resident van Kedoe. Hij zetelde, hij ‘resideerde’ in zijn geweldige ambtswoning aan de aloon-aloon (stads- of dorpsplein) te Magelang. Hij wordt lyrisch als hij zijn ‘residènan’ beschrijft met het impluvium in het midden en het uitzicht op de tweelingbergen de Soembing en Sindoro. Niet voor niets beginnen zijn memoires met zijn benoeming tot resident en juicht hij: ‘Wat is het residentsambt nog enig, nog hoog, en, hoe ook gehavend, nog in staat veel goeds te doen. Men geniet in zijn gewest bij de welgezinde gemeente nog groot ontzag, nog groot vertrouwen. Opeens ben ik Resident (met hoofdletter!), ben ik ingedeeld in een hoge kaste van mensen. Eén druk op de knop en door het hele gewest plant zich mijn wil voort, tot in de diepste lagen, en wordt gehoorzaamd, naar ik hoop niet alleen als bevel, doch ook uit overtuiging.’ Hij staat hiermee van top tot teen vóór ons als bestuursambtenaar. Dit was wat hem in het residentsambt aantrok: de mogelijkheid zijn machtswil te ontplooien in een rechtvaardig, gestreng en vaderlijk bestuur.
Van hieruit moet men ook zijn hele optreden in de Volksraad zien; zijn oordeel over het ‘Bureau voor Inlandse zaken’ (dat naar de woorden van Van der Jagt over de pagger, de omheining, klom om op het terrein van het B.B. te grasduinen), over de bestuursreorganisatie ‘die het Inlandse bestuur een duw naar boven en het Europees er een naar beneden (had) gegeven’, over de democratisering van het Inlandse bestuurscorps en over de uitschakeling van de resident bij het opmaken van de candidatenlijst voor de bestuursscholen, kortom zijn oordeel over alles wat de macht en het aanzien van het B.B. kon aantasten. Elke tendens tot democratisering, alle nieuwlichterij, al het ‘hyper-ethisch gedoe’ bestreed hij fel en hij putte zijn argumenten uit zijn ervaring, uit zijn grote kennis van de Javaanse samenleving. Hij kende het land en volk, hij was er door geboorte mee verbonden, en het viel hem moeilijk het beleid te aanvaarden van de ethische heren in Buitenzorg en Den Haag, die geen enkele relatie tot het volk hadden en die desondanks, uitgaande van ‘de evolutie op staatkundig gebied die zich elders voltrok’, ‘de staatkundige verhoudingen in Nederlands-Indië wensten aan te passen bij de gewijzigde omstandigheden’. Als lid van de Volksraad hield hij tweemaal een ‘donderrede’ tegen de regeringspolitiek en het Indonesische nationalisme. Eén ervan is zelfs in extenso als bijlage in zijn boek opgenomen. Ze hebben nu alleen nog maar betekenis als symptoom voor de ongerustheid die onder het B.B. en in het algemeen onder de Europeanen heerste; de argumentatie is onwezenlijk geworden. Tenslotte kreeg hij de wenk zijn lidmaatschap van de Volksraad neer te leggen. Hij deed dit met een gevoel van opluchting: ‘Ik bestuur toch maar liever met daden dan met woorden, met nota’s, memories, missives.’
Zolang Van der Jagt besturen kon, was hij op zijn plaats, het was alleen jammer dat hij zijn grenzen niet kende en op zijn beurt over de pagger klom om op het terrein van de regering te grasduinen, want Van der Jagt wilde behalve besturen, ook het regeringsbeleid beoordelen en bepalen en hiertoe miste hij een brede visie, een vooruitziende blik en als het er op aankwam ook de nodige kennis en het nodige inzicht. Hij was iemand die bij alle voortreffelijke bestuursgaven werkelijke intelligentie miste. Zijn niet geringe ijdelheid die uit elke bladzijde naar voren springt, moet hem bovendien parten hebben gespeeld. Zo noteert hij ten behoeve van ons lezers, zonder enige gave des onderscheids, alle gelukwensen, alle ‘pluimen op de hoed’ en alle complimenten die hij in ontvangst heeft genomen en hij vertelt van een map ‘Loftuitingen’ die hij heeft aangelegd (waarin hij het ene stuk na het andere opbergt), zonder te beseffen hoe kinderlijk en lachwekkend hij eigenlijk is.
Als men nu met de ogen van het heden leest wat hij in zijn memoires schrijft over de te volgen regeringspolitiek, slaat men de handen in elkaar bij zoveel kortzichtigheid. Maar zijn kennis van de toestanden in zijn gewest, zijn begrip en liefde voor de desaman, zijn allure als bestuurder staan boven elke verdenking. Hij ‘begreep’ op een beperkt gebied inderdaad ‘zeer veel’.
‘Na een zeven-en-veertigjarig verblijf in Indonesië zie ik op mijn leven daar terug met sterke gevoelens van dankbaarheid, met liefde voor het prachtige, gulle land en warme vriendschap voor de daar inheemse bevolking, wier wezen gekenmerkt wordt door ongekunstelde trouwhartigheid en eenvoudige goede trouw.’ Met deze zin begint het boek van Koch. Hij is het dus die het zegt, maar Van der Jagt zou het hem precies zo nagezegd kunnen hebben – en in alle oprechtheid. Er is geen enkel verschil tussen de rechtse en linkse oudgast waar
het de formulering betreft van wat Indië of Indonesië hen ‘gegeven’ heeft.
Maar hiermee houdt elke overeenkomst ook op. Koch was in tegenstelling tot Van der Jagt, een ‘totok’, een Fries van geboorte die eerst op zijn vijf en twintigste jaar naar Indië kwam. Hij heeft daardoor het gevoel van verwantschap met het land gemist, dat Van der Jagt zo typisch eigen is: het zich vanzelfsprekend verbonden voelen met volk en natuur. Het bezwaar dat Van der Jagt tegen mensen als Koch gehad moet hebben, is begrijpelijk. Koch bleef zelfs na bijna een halve eeuw in Indië te zijn geweest, door en door Hollander, in zijn spraak, in zijn habitus, in alles. Hoe ontroerd hij ook schrijven kan over gevoelens van vriendschap voor de inheemse bevolking, hij was uiteindelijk niet in staat tot hen door te dringen. Zijn sympathie voor de Indonesiër (die zeker niet minder oprecht is dan bij Van der Jagt) liep via zijn socialistische levensbeschouwing en zijn gevoel voor sociale rechtvaardigheid.
Koch werd in het dorpje Woudsend geboren, waar zijn vader plattelandsdokter was. Hij was dus van bourgeoishuize. De beschrijving van zijn jeugd in dit dorp behoort tot het aardigste deel van zijn boek. We zien ondanks het wat moeilijk lopende proza, iets vóór ons: het huis, de rivier, de ringvaarten en het uitzicht uit het dakvenster met ‘overal, van alle kanten water, water, sloten en brede vaarten, daartussen altijd groene weiden met vee, en daarin boerderijen, elk tussen hoog geboomte.’
Maar zodra Koch in Indië voet aan wal zet, is de natuur verdwenen; hoogstens nog een heel enkele keer als décor aanwezig. Dan begint het verslag van zijn Indische loopbaan, dan beginnen de reeksen namen te komen van al dan niet bekende mensen, de titels van Indische dag- en weekbladen; dan lezen we van rechtszaken, van processen, ‘intrigues van het B.B.’, commissies, rapporten, nota’s, vakverenigingen, bonden en we krijgen verslagen en beschouwingen over koloniale vraagstukken, compleet met tabellen en cijfers en langzaam zien we hoe Koch de kans mist een levend document te maken van een toch zo afwisselend leven aan de periferie van de Europese samenleving. Want geheel daarin opgenomen, is hij nooit en nog minder heeft hij carrière kunnen maken zoals Van der Jagt. Men wantrouwde hem om zijn marxistische overtuiging, om zijn rol in de vakverenigingswereld, om zijn sympathie voor het Indonesische nationalisme. Koch die nog een rol heeft gespeeld in de spoorwegstaking van 1903, was toen hij naar Indië ging, reeds overtuigd socialist en hij is zijn overtuiging trouw gebleven tot op de dag van heden. Hij nam in 1907 zijn hele socialistische problematiek mee en bracht deze over op de Indische verhoudingen. Ze bepaalde zijn visie op het kolonialisme en zijn verhouding tot het bestuur (dat voor hem een vijandige macht vertegenwoordigde), zijn kijk op de mensen en zijn sympathie voor de Indonesiër, vooral omdat zij de onderliggende groep van werknemers was, voor wier belangen hij opkwam in journalistieke, administratieve en ambtelijke functies.
Kochs Verantwoording bevat uiteraard een ‘schat van gegevens’, ze bevat herinneringen, anecdoten en documentatie-materiaal dat natuurlijk ‘van belang’ is voor wie zich ooit geroepen zal voelen deze periode uit de koloniale geschiedenis te beschrijven. Maar belangrijker dan deze pragmatische waarde van zijn boek, is de figuur van Koch zelf: een moedig, integer en beminnelijk man; geen geweldenaar, geen geboren leider, maar iemand die krachtens zijn aanleg, temperament en overtuiging een meer ‘dienende rol’ heeft vervuld. Een andere had de Indische samenleving hem als ‘rooie’, trouwens nooit toegestaan op straffe van uitsluiting, verwijdering en gevangenisstraf. Koch is in dit opzicht toch al tot het uiterste gegaan en heeft menigmaal zijn per-soonlijke belangen op het spel moeten zetten. Hiermee heeft hij zijn karakter getoond. Zijn activiteiten ontwikkelden zich aan de periferie van de europese samenleving; juist daarom dreigen zij onderschat of zelfs vergeten te worden. Het is goed en nuttig dat Koch, nu zijn Indische loopbaan voorgoed ten einde is, een ‘verantwoording’ geschreven heeft. Een figuur van uitzonderlijke allure toont hij zich echter niet en evenmin een groot stylist. Zijn schrijfwijze is dor, zijn zinsconstructies zijn vaak gewrongen; hij is nooit meeslepend en wie zijn marxistische denkwijze niet kan volgen, ook niet overtuigend; zijn oordeel over kunst en literatuur is naïef.
Maar hij is geen frazeur en geen ijdeltuit. Zijn proza mag dan misschien weinig ‘levend’ zijn, hij is te rechtschapen om de litteraire allures van Van der Jagt aan te nemen, wiens tekst niet alleen krioelt van taal- en spelfouten, maar ook het meest afschrikwekkende litterair proza bevat als: (over een maannacht) ‘Luna stond reeds hoog aan het smetteloze azuur’ of ‘Vóór mij steeg de volle maan op, snel oprijzend boven de kim, weldra vrij zwevend in de aether, uitgietend haar magische licht’
R. NIEUWENHUYS