Een scholastische fiktie
H. van Galen Last
‘Men mag luidkeels verkondigen, cultuur en politiek te willen scheiden, het is dwaasheid te menen, dat de invloed, die een cultuurstroming uitoefent, bij een bepaalde grens zou ophouden, waar dan de politiek het laatste woord heeft. Dat laatste woord wordt geïnspireerd door alles wat ogenschijnlijk slechts culturele betekenis heeft. Daarom is het een ontstellend bewijs voor de oppervlakkigheid, waarmee velen hun leven besteden, als zij ons komen verzekeren, niet aan politiek te doen… Zij wanen zich te ruim-denkend, om zich met politiek in te laten, zonder te beseffen, dat de beginselen, die straks voor de politiek beslissend zullen zijn en waarvoor de politiek haar actie zal inzetten, voortdurend op onschuldig culturele wijze tot uiting komen in de kunstkritiek en het filmjournaal…’
Aldus een passage uit de aanvang van een artikel in Volk en Vaderland van 12 mei 1939, geschreven naar aanleiding van het konflikt van Menno ter Braak met de leiding van de NRC, die in die dagen de supervisie uitoefende over het dagblad waaraan Ter Braak verbonden was, Het Vaderland. Het lijkt een alleszins redelijk begin voor een krant, die vandaag vooral associaties zal wekken met Der Stürmer. Het hele artikel trouwens geeft blijk een probleem, dat van de verhouding tussen kultuur en politiek, meer au sérieux te nemen, want op een minder sensationele manier te behandelen, dan vandaag wellicht in sommige kranten zou gebeuren. Volk en Vaderland stond blijkbaar nog aan het begin van het fasciseringsproces van onze pers, voor zover onder fascisme minachting is te verstaan voor de ander en het andere standpunt, sensatiezucht en gebrek aan kieskeurigheid in de middelen waarmee gestreden wordt (wie alleen van fascisme zou willen spreken, waar sprake is van
nationalisme, de verheerlijking van de diktatuur en het militairisme, zal in dit artikel geen onvertogen, geen ‘fascistisch’ woord ontmoeten).
Volk en Vaderland gaf zelfs de volgende analyse van de moeilijkheden die Ter Braak ondervond: ‘De heer Ter Braak zou nòg de kunstcriticus van Het Vaderland zijn, als hij eenvoudig had willen afzien van elke opheldering, hoe zijn oordeel in wezen gefundeerd is. Hij mag zeggen: dit is mooi en goed – dat is waardeloos en verderfelijk, als hij er zich maar van onthoudt, voor de lezer kijkgaten naar zijn wereldbeschouwing te maken… Wij geven de heer Ter Braak gaarne de eer, zich niet te hebben laten vinden voor een zo angstvallig verbergen van zijn levensinzicht…’
Vond het partijblad van de NSB het blijkbaar aan de ene kant niet onplezierig om een eigen opvatting – de literatuur kan niet geisoleerd van de politiek worden bezien – door de autoriteit van Ter Braak ondersteund te weten, het viel niet te verwachten dat men hem anderzijds vrijuit zou laten gaan, deze ‘blaasbalger Menno ter Braak’, van wie de lezers van Volk en Vaderland niet moesten denken dat hij zo belangrijk was, ‘deze geborneerde geest’ die al ‘sinds zijn jongelingsjaren hopeloos overschat’ werd. Maar om Ter Braak aan te vallen, vergat de NSB-schrijver zijn eigen uitgangspunt en werd Het Vaderland verantwoordelijk gesteld voor een geestelijke vertroebeling door het plaatsen van Ter Braaks kritieken, ‘die niets met letterkunde en alles met politiek te maken hebben’. Als bewijs hiervoor werd herinnerd aan Ter Braaks geringe waardering voor de uit het Duits vertaalde roman ‘Peerdemuziek’ van de schrijver Tügel – die, na eerst ‘onvergelijkelijk’ te zijn genoemd, onmiddellijk daarop met Cervantes werd vergeleken – ofschoon al uit de door Volk en Vaderland geciteerde passages blijkt dat Ter Braak eerder bezwaar maakte tegen de kitsch van Tügel dan tegen diens politieke opvattingen.
Men kent de aanleiding tot deze mislukte aanval van NSB-zijde. Het sociaal-demokratische Volk van 8 mei 1939 noemde het ontslag van Ter Braak ‘een verrassend gevolg van de moeilijkheden, waarmee Het Vaderland onlangs door een van de fascistische leden van zijn staf’ werd gebracht. ‘Men herinnert zich’, vervolgde Het Volk, ‘dat het liberale blad nog niet lang geleden in een van zijn
wekelijkse overzichten van de internationale politieke toestand zo onomwonden partij koos voor de Duitse politiek, dat het de dag daarna (maandag, 20 maart 1939 – H.v.G.L.) reeds bedankjes regende. De hoofdredacteur voelde zich gedrongen tot de verklaring in zijn blad, dat hij met het artikel niet instemde. De directeur en de hoofdredacteur van de NRC, de heren Nijgh en Swart, grepen in. (Het Vaderland is, zoals men weet, eigendom van de NRC). De directeur van het Vaderland ging enige weken met vakantie en kreeg, zijn wij wel ingelicht, de nadrukkelijke aanzegging zich voortaan buiten redactieaangelegenheden te houden en de fascistische leden van de redactie werden onder controle gesteld.
De ontslagaanvrage van dr. Ter Braak schijnt te moeten worden beschouwd als een voortzetting van deze geschiedenis. Na de terugkeer van de directeur van Het Vaderland moet een reactie op de gebeurtenissen, die tot zijn verlof aanleiding gaven, gevolgd zijn. Grieven van zijn kant tegen de bijdragen van dr. Ter Braak zouden gehoor hebben gevonden te Rotterdam en in de besprekingen, die daarna gevolgd zijn, moet aan de heer Ter Braak de eis gesteld zijn, dat hij zich van politieke en filosofische beschouwingen zou onthouden in zijn werk. Dr. Ter Braak zou deze eis beantwoord hebben met zijn aanvrage om ontslag.’
Deze lezing van het sociaal-demokratische dagblad stemt in zijn algemene strekking overeen met Ter Braaks relaas van het gebeurde in zijn brief (nr. 1116) van 27 mei 1939 aan Du Perron. Volgens aantekeningen van Ter Braak nam de hoofdredakteur van Het Vaderland, Schilt, in een brief aan de direkteur van de NRC, de verantwoording op zich voor het artikel van Ter Braak, Het Gemiddelde, dat de direkteur van Het Vaderland, De Lang, een aanhanger van de morele herbewapening, met rood potlood aangestreept naar Rotterdam had gezonden.
Op 2 mei antwoordde D. Hans in zijn blad De Avondpost op het stuk van Ter Braak, waarin deze Hans inkonsekwentie had verweten door de NSB te bestrijden uit naam van de vrijheid, terwijl hij in de literatuur de best-seller vereerde, een uitvloeisel van zijn visie op de ‘normale mens’ als de maat van alle dingen. Volgens zijn aantekeningen schreef Ter Braak op 3 mei zijn repliek, die aan
Schilt ter lezing werd gegeven, waarna het stuk de volgende dag werd gezet en door Ter Braak gekorrigeerd. Maar diezelfde dag deelde Schilt aan Ter Braak mee een brief te hebben ontvangen. De direkteur van de NRC, Nijgh, had bezwaar tegen plaatsing van Ter Braaks artikel. Voor het verdere verloop van de affaire, verwijs ik naar de korrespondentie Ter Braak-Du Perron (deel 4, p. 541-545).
Ook al namen verscheidene bladen het bericht van Ter Braaks ontslag op – een krant als De Maasbode kennelijk niet zonder instemming – er is minder kommentaar geleverd op de betekenis ervan. Het katholieke De Nieuwe Eeuw schreef: ‘Welke bezwaren we tegen de geestelijke houding van Ter Braak hebben behoeven we hier niet te herhalen… Dat hij echter op tal van vaderlandse misbruiken en internationale zwakzinnigheden ook buitengewoon rake kritiek heeft uitgeoefend, met grote scherpzinnigheid, met volharding en onkreukbaarheid, is boven iedere twijfel verheven. Een geducht polemist als deze schrijver maakt vijanden en voor de wijze waarop deze tenslotte gehoor hebben gevonden bij degenen, die aan het Haagse blad de lakens uitdelen, kunnen wij onmogelijk bewondering koesteren, noch kunnen wij daarin iets van wezenlijke liberaliteit terugvinden. Want dit begint te grenzen aan de methoden, waarmee men zich in die landen, die niet de hooggeroemde Nederlandse vrijheid kennen, van lastige tegenstanders ontdoet. Ter Braak schreef blijkbaar veel te goed, naar de zin van mensen die zijn minderen zijn, en het lijkt ons dan ook wel zeker, dat men elders van zijn talenten gebruik zal maken’.
Dr. P.H. Ritter jr ging in het Utrechtsch Dagblad van 20 mei 1939 vooral in op het verlies dat het vertrek van Ter Braak, zo goed als dat van Vestdijk, uit de Nederlandse journalistiek zou betekenen: ‘Indien wij de persberichten goed hebben begrepen, dan zal binnenkort S. Vestdijk zijn regelmatige kritische werkzaamheid aan de NRC opgeven en zal Dr. Menno ter Braak zijn redacteurschap van Het Vaderland beëindigen. Dit zijn bedroevende tijdingen, dit zijn bedenkelijke verschijnselen, en het is nodig, dat er tegen deze toestand verzet wordt aangetekend, ook van een andere plaats dan het kamp van hun aanhang.
Ons kritisch beleid richt zich naar andere normen dan de hunne,
ons waarderingsveld is ruimer, maar bij het teruggedrongen worden van figuren als Vestdijk en Ter Braak, hebben de verschillen in kritisch inzicht te zwijgen en moet alleen duidelijk worden gemaakt, dat hun verlies een onberekenbare schade berokkent aan onze cultuur…. Het oordeel van een Vestdijk, van een Ter Braak is altijd gemotiveerd, of afkomstig uit een geestelijke houding, een grondige literaire ontwikkeling. Deze mensen hebben gedaan wat een kritikus behoort te doen, zij hebben gewerkt en gelezen.’
Men weet dat, vooral dankzij het ingrijpen van twee kommissarissen van de NRC, Samuel van den Bergh en de oud-minister van waterstaat, prof. Kraus, het ontslag van Ter Braak tenslotte ongedaan werd gemaakt op een wijze die Het Volk deed schrijven dat deze een komplete overwinning op de leiding van Het Vaderland-NRC had behaald. Toch blijft deze episode van belang, voor de kennis van Ter Braak en zijn voor velen ook vandaag nog zo verwarrende overtuiging, dat de grenzen tussen demokratie en fascisme veel vloeiender zijn dan gewoonlijk wordt aangenomen.
Uit zijn werk zowel als uit de brieven aan Du Perron, blijkt dat Ter Braak steeds een scherp besef heeft gehad van de grenzen van de verdraagzaamheid en de feitelijke persvrijheid in Nederland. Meer dan eens had hij er, vóór 1939, op gezinspeeld dat hem het schrijven in Het Vaderland op een dag onmogelijk zou worden gemaakt. Niet dat hij zo’n konflikt zocht. Ter Braak heeft nooit de opvatting gekoesterd dat hij geen rekening hoefde te houden met het dagblad waaraan hij was verbonden. ‘Ik heb U gezegd, dat ik geen doctrinair ben en oog heb voor het belang van de krant’, schreef hij op 13 mei 1939 aan S. van den Bergh en op 24 mei verzekerde hij dezelfde dat hij de liberale traditie en het liberale begrip meningsvrijheid volstrekt niet identificeerde met anarchie of dwarsdrijverij. Wie hem nu van autocensuur zou verdenken, dient niet te vergeten dat dit probleem voor Ter Braak pas daar begon waar de voor hem fundamentele zaken aan de orde kwamen. De rest was een kwestie van taktiek. Schrijven tegen de monarchie bijvoorbeeld was voor hem in de jaren dertig geen zaak van wezenlijk belang. Hij zou het daarom als donquichotterie hebben beschouwd om te proberen in een Haagse krant als Het Vaderland te getuigen van zijn minachting voor het orangistische gedweep van die dagen – een minachting,
die onverholen tot uiting kwam in brieven aan Du Perron.
Van wezenlijk belang was voor hem dat Het Vaderland en de NRC zichzelf als liberale dagbladen beschouwden. Voor een belangrijk deel kwamen zijn moeilijkheden daaruit voort dat zijn stukken jaren lang de liberalen aan hun liberale principes hadden herinnerd. Het werd hem kwalijk genomen dat hij het beginsel van de vrijheid van meningsuiting ernstiger nam dan de heren van de leiding in Den Haag en Rotterdam. Ter Braak werd de zondebok omdat hij hun een liberalisme voorhield, waarin zij zelf nooit hadden geloofd. Dat Ter Braak, zoals de direkteur van de NRC, H. Nijgh, hem schreef (BW, dl. 4, p. 542) ‘vriendjes’ voortrok, was een veel gehoord verwijt dat juist hem niet kon treffen, niet alleen omdat uit zijn kritieken blijkt dat hij ‘vriendjes’ zeker niet spaarde – Greshoff heeft het ondervonden – maar misschien nog meer door de wijze waarop hij ‘vijanden’, als de fascist Henri Bruning, zijn waardering en bewondering niet onthield.
‘Wanneer dus een onafhankelijke geest zoals Henri Bruning fascistisch denkt, dan zal ik de laatste zijn om hem te gaan beschoolmeesteren en hem voor te houden, dat hij beter democraat zou kunnen zijn; want vooreerst is democratie geen ideaal, waarvoor men strijdt, maar veeleer een stuk atmosfeer, dat men in deze omstandigheden tracht te behouden nu sommige volksgroepen, met de heer Mussert aan het hoofd, die willen vervangen door het trap-die-man-eruit-systeem; en voorts is iedere vorm van denken goed, die een vorm van persoonlijk denken is… Bruning verzet zich tegen de mythen, die zijn vijanden als voorwendsel benutten om zich beter voor te doen dan zij zijn; zo bestrijdt hij bv. uitstekend en met waarlijk onmeedogende hardheid de mythe van de Hollander als een nuchter, vrijheidlievend, critisch enzovoort wezen’.
Wie zulke regels schrijft, verstaat onder geestelijke vrijheid iets geheel anders dan de lieden die zichzelf als liberalen hebben geklasseerd zonder ooit aan het probleem van de vrijheid te zijn toegekomen, zonder ooit te hebben beseft dat die vrijheid hun even utopistisch moet toeschijnen als de gelijkheid van het socialistische ideaal, waarover zij zich bij gelegenheid zo vrolijk weten te maken. Ter Braak doorzag scherp de implikaties van het specialisme – die reddingsboei van degenen die te lui zijn om hun eigen verstand te
gebruiken – dat ook door de leiding van de NRC werd voorgestaan. ‘Het is mij’, schreef Ter Braak op 6 mei 1939 aan de hoofdredakteur van die krant, mr. P.C. Swart, ‘onmogelijk Uw opvatting van liberalisme ten opzichte van Uw medewerkers anders te beschouwen dan als een vorm van gematigde, maar daarom niet minder kenmerkende ‘gelijkschakeling’, en ik ben bereid de consequenties daarvan te trekken door heen te gaan. Mijn begrip van liberalisme houdt nl. in, dat een leider de werkzaamheid van de personen, met wie hij samenwerkt, niet door schematische indeling kan bepalen; Uw indeling in ‘zuiver kunst’, ‘politiek’, ‘religie’ (alsof men deze zaken gescheiden zou kunnen beoefenen) is voor mij een scholastische fictie, en ik zou mij, zelfs indien ik dat in deze tijd voor mijn geweten zou kunnen verantwoorden, niet in staat achten aan de eisen van de daarbij behorende casuïstiek tegemoet te komen….’
Het is niet alleen dat het principe van de schoenmaker die zich bij zijn leest dient te houden, als muziek in de oren moet klinken van wie de macht hebben veroverd. Het ver doorgevoerde specialisme in de voorlichting leidt tot een verdoezeling van de uitgangspunten en daardoor tot een verwarring van de geesten, tot het tegendeel van wat met informatie bereikt wil worden, tot het tegendeel dus ook van wat een belangrijke voorwaarde vormt voor een redelijk funktionerende demokratie. Wie op het televisie-scherm enigszins de ‘informatie’ heeft gevolgd, die de aktualiteiten-rubrieken over de problemen van het Nabije Oosten en de olie-krisis hebben verstrekt, weet wat het tegendeel van een kritische benadering is. Hij zal zich dan kunnen voorstellen dat een redelijk, maar niet deskundig persoon, na zoveel uiteenlopende en gedeeltelijk elkaar tegensprekende monologen uit de volière van ‘deskundigen’ te hebben aangehoord, konkludeert dat het zinloos is te proberen zich ergens van op de hoogte te stellen omdat niet eens aan een rangschikking van de gegevens wordt toegekomen.
Ter Braaks houding, in een tijd van ekonomische krisis, was te moediger omdat hij zich weinig illusies zal hebben gekoesterd over de ernst die andere kranten met het heilige beginsel van de vrijheid van meningsuiting maakten. Zijn tegenstander D. Hans schreef hem op 11 mei 1939 te beseffen wat zo’n besluit van ontslagindie-
ning betekende – hij zelf had in 1922 vanwege principiële meningsverschillen zijn ontslag genomen als parlementair redakteur van De Telegraaf. Brieven die bewaard zijn gebleven van J.H. Huizinga en de Haagse wethouder van onderwijs doen, voorzichtig uitgedrukt, vermoeden dat de animo van de laatste om Ter Braak medewerking te verlenen bij een aanstelling aan een middelbare school te Den Haag, niet al te groot was.
Het is waar dat Ter Braaks overtuigingen hem tijdelijk tot een geschikte bondgenoot hadden kunnen maken van andere bladen, waar zich nog niet zoveel rankune tegen zijn kwaliteiten had opgehoopt. Het is bekend dat hij in gesprek is geweest met Von Balluseck, de hoofdredakteur van het Algemeen Handelsblad, die in een brief van 14 juni 1939 aan Ter Braak met enige spijt constateerde dat het wel geen zin had, toen het konflikt met Het Vaderland was bijgelegd, ‘nog eens nader met u van gedachten te wisselen over de verzorging van een cultuur-historische rubriek in het Handelsblad’.
Blijkens zijn brief aan Du Perron van 27 juni 1939 is Ter Braak over die voorstellen niet al te enthousiast geweest. Hij repte er tenminste met geen woord over. ‘In ieder geval heb ik meer dan genoeg van deze betrekking aan een krant, die evenals de NRC kruidenierspolitiek voert tot in het oneindige’, schreef hij, ‘Voor mij zou de enige met geestdrift aanvaarde mogelijkheid zijn een weekblad; iets als de Groene (desnoods De Groene zelf), maar dan goed. Radicaal, anti-fascistisch, maar niet-alleen-politiek’.
Vermoedelijk bedoelde Ter Braak met ‘De Groene’: een weekblad dat zich beter dan een dagblad een bepaald publiek kan kiezen; waar zoveel geld achter staat dat de redaktie een onafhankelijk beleid kan voeren, daartoe in staat gesteld door iemand die, als een moderne maecenas, het volle vertrouwen in de kritische intellektuele kapaciteiten van de redaktie bezit. Het is een situatie die wel eens voorkwam, maar die door de steeds toenemende verkommercialisering, verpolitisering en verspecialisering van het leven sinds 1929 zeldzaam was en steeds zeldzamer wordt.