Kommentaren
Een toekomstverkenner gestruikeld
door J.H.W. Veenstra
Terugkomen op het in 1955 verschenen tweedelige werk ‘De toekomst is verleden tijd’ van prof. dr. Fred. L. Polak, buitengewoon hoogleraar in de sociologie aan de Rotterdamse Economische Hogeschool, heeft na de misprijzende woorden die ik er in een dagbladartikel *) aan wijdde, veel gemeen met het kauwen op een belegen boterham. Maar gezien ‘s professors nog steeds te signaleren missionaire reizen, als ook de veelvuldigheid waarmee diens banbliksems tegen ‘onze tijd’ in de gelegenheidstoespraken van subalterne profeten opduiken, is misschien deze partij nakaarten niet zonder enig nut, temeer daar de uitgever (W. de Haan, Utrecht) ons een verkorte editie van het boek in één deel belooft.
Dit met veel tam-tam op de cultuurmarkt gebrachte boek van bijna 700 pagina’s werd geschreven ‘in de maanden van juli tot december 1953, toen ik wegens overwerkt-zijn tot een ziekteverlof en tot niets-doen was veroordeeld’. Wat bij Polak wel-iets-doen betekent weet ik niet, maar voor de prestaties van atleten en jongleurs applaudisseer ik graag. Toch raakt de hieraan toegevoegde verontschuldiging bij mij geen weke plek. ‘In deze periode was het mij niet vergund ruimschoots studie te maken van de bestaande litteratuur, ook aangezien het verplichte lees-menu en het mij verdiepen in andermans ingewikkelde gedachtengangen mij te zeer vermoeiden, veel meer dan vrijelijk slechts een weinig na te denken en naar verkiezing mijn eigen hersenspinsels op te schrijven.’
Van dieetkwesties moet een buitenstaander afblijven, maar een hoogleraar weet welke konsekwenties het publiceren van een boek heeft, zodat het aanbieden onder het mom van hersenspinsels van wat verder een wetenschappelijk gefundeerde kritischnormatieve analise heet, gevoegelijk tot de bescheidenheidshumbug mag worden gerekend. Polaks opmerking: ‘Hoezeer dientengevolge de kwaliteit moet hebben geleden, niet aldus de kwantiteit. Er was géén tijd om korter te zijn,’ wil ik als de niet geheel zindelijke bekentenis van onmacht van de zieke aanvaarden, als slachtoffer beamen en met innige deelneming als ziektesymptoom boeken. Even innig als het medegevoel waarmee Polak tot de kritici zegt: ‘het spijt mij werkelijk oprecht, maar ik kon niet anders. Als het moest, zou ik het weer doen.’ Welnu, ik hoop dat het nooit weer móet en dat het nooit meer wordt gedáán. Mijn kleine steentje wil ik graag hiertoe bijdragen.
*
Behalve dat dit boek ons het verleidelijke vaantje toewappert van de ondertitel ‘Cultuur-futuristische verkenningen’, vertelt op het omslag, laten we zeggen de uitgever dat Polak ‘door sommigen (wordt) gedoodverfd als de opvolger van Huizinga in ons letterkundig leven’. Ik wil dit wel als een bij de sfeer behorende profetische kwalificatie opvatten, want ‘een moderne Jeremia’ is ook al een epitheton ornans van de veelbelovende Fred, maar wat Huizinga met ons letterkundig leven heeft te maken, is me een raadsel. Maar de grote historicus gewijder nagedachtenis heeft dan toch ‘cultuurhistorische verkenningen’ geschreven en door de overdracht van het aureool weten we tenminste dat we weer een stap vooruit hebben gedaan op de lange baan van de wetenschappelijke modeverschijnselen.
Sinds de opkomst der westerse wetenschappen heeft elke periode een modewetenschap gekend en na de geschiedeniswetenschap totvoorkort, is de sociologie het nu. Maar als de sociologen ook met hun icoon Huizinga gaan zwaaien, is het goed te bedenken wat we aan hem als ‘cultuurdiagnosticus’ hebben te danken. Wel was Huizinga te beschaafd om zich ook nog de aanmatigende benaming van ‘cultuurtherapeut’ toe te eigenen, maar met zijn verkenningen van de ‘morgen’ ging hij toch allerstunteligst buiten zijn boekje en hoekje van geschiedkundige, waar hij zeker een grootmeester was. Niemand zal Huizinga’s onmachtige schaduwenspel nog anders lezen dan als een verouderd boek en gezien diens geringe begrip van de fundamentele verschijnselen van zijn tijd, is de Huizinga-schaduw achter Polak veelzeggend.
Met de parodoxale titel van zijn boek wil onze ondernemende toekomstverkenner zeggen dat het door hem geglorifieerde verleden wel ‘toekomst’ had, maar dat het armzalige heden dit ontbeert. Nu is ‘de’ toekomst als een begrip voor de historisch-sociologische analise van het verleden een ander begrip als ‘onze’ toekomst, die hoogstens een komplex beeld van wenselijkheden en mogelijkheden kan zijn. Maar bij Polak is ‘toekomst’ een ondergeschoven kind, dat men al naar het uitkomt wel of niet in eerbaarheid kan vertonen. In alles waar hij geen heil in ziet is geen toekomst, d.w.z. hij verdonkeremaant deze. Maar als hij door de geschiedenis holt raapt hij links en rechts die glorierijke toekomstkinderen op om ze de vruchtbaarheid van het verleden aan te tonen. Hij vist dan echter een toekomst op, die expliciet in het tijdsverloop aan-wezig is, maar die nooit de toekomst is waarmee wij als probleem van elke dag hebben te maken.
Of, zoals een film pas film is als een scherm de geprojekteerde lichtstralen heeft opgevangen, kan het ‘toekomst’ hebben van een toekomstbeeld pas worden gekonstateerd als er zo’n scherm in de vorm van een voltooid historisch beeld bestaat. Wie het heden verwijt geen toekomst te hebben, behoort tot degenen die nooit behoefte hebben na te gaan of niet geprojekteerde films wel ‘bestaan’. Om Polak ook met geleerde termen te gerieven, kan zo een onderscheiding worden gemaakt tussen het temporale en het existentiële begrip toekomst.
Nu Polaks grondstelling. ‘Onze eeuw is wijd open gescheurd en ligt in agonie terneergeslagen,’ is zijn met gevoel voor theatrale effekten neergeschreven uitgangspunt. Bij dit ontbindingsproces mag de wetenschap niet meer roerloos toezien en daarom wil hij door een gewaagde ‘omkering van axiomatiek’ bij wijze van uitdaging de handschoen in het strijdperk werpen. Die omkering is dat hij het toekomstbeeld tot centraal motief van zijn onderzoek maakt en hij wil daarmee aantonen dat het hebben van toekomstbeelden bepalend is voor de bloei van een cultuur. In het verleden waren ze er wel en daar heeft onze cultuur haar opgang aan te danken. Wij hebben ze niet meer en daarom stagneert onze cultuur nu. Willen we ons uitzichtloze heden richting geven, dan kan dit alleen door het ontwerpen van een nieuw toekomstbeeld.
Hier wordt het toekomstbeeld dan geïntroduceerd als ‘algemene categorie van sociaal-wetenschappelijk denken’ en uiteraard betekent het zwaaien van zo’n wapen zonder enige nadere verantwoording alweer humbug. Maar aan de wapenrusting van onze ridder-metde-handschoen zijn meer steekjes los. Polak wil optreden als paladijn voor de Maagd Toekomst, die door de tegenwoordige machten van de duisternis – wetenschap, kunst en politiek – schandelijk is bevlekt. ‘Dit geschrift wil getuigen van geloof in het Rijk der Toekomst, alhoewel dit thans jammerlijk gebroken en reeds stervende schijnt,’ schrijft hij. Voor geloof kan ik respekt hebben, maar in een zich als een wetenschappelijke analise aandienend geschrift wens ik de geloofsbelijdenisstreng van het wetenschappelijke onderzoek gescheiden te zien. Dat Polak ons al zijn uitspraken bij wijze van hudjemudje als cultuursociologische diagnose en prognose voorzet, aanvaard ik beslist niet. Ik wens te weten wanneer ik de dominee en wanneer ik de dokter aan de deur heb en verwisselen van visitekaartjes is onfatsoenlijk.
Het vaandel van het verleden
In elk geval gaat het Polak om de aanwezigheid van het toekomstbeeld en hij werpt nu zijn strikken 30 eeuwen terug om daar de vroegere exemplaren te vangen. Ik volg hem met zijn reuzenstappen door de geschiedenis niet op de voet, maar hij beschrijft aan het verloop der godsdiensten allereerst de verschijningsvormen der eschatologie en dan aan de gang der seculaire geschiedenis het optreden van utopieën, utopistische denkbeelden en hervormingsideeën. Zo in één keurslijf gedwongen wordt dan bewezen dat ‘de’ utopie in onze geschiedenis ‘de’ eschatologie heeft afgewisseld als ontwerper van een toekomstbeeld en aangezien het hebben daarvan de levenskracht van een cultuur bepaalt, is de onze, waarin de eschatologische heilsverwachting in de godsdiensten nauwelijks meer bestaat en waarin utopieën niet meer worden geschreven, ook nauwelijks meer levenskrachtig.
Dit mag aantrekkelijk simpel voorgesteld zijn, maar wie met het verleden ietwat vertrouwd is ontdekt algauw een goocheltruc van deze ‘culturoloog’ (zoals zich de jongste uitgaaf der culturele medicijnmannen noemt). Hij plakt de hem welgevallige en mistekende plaatjes van de geschiedenis zo op dat die ene neergaande lijn van weltoekomstbeeld tot niet-toekomstbeeld heel hups tevoorschijn móet komen. Wat die link tussen bloei en verval van het toekomstbeeld en van de cultuur betreft valt al onmiddellijk op China te wijzen. Er zal wel niet één ons bekend volk zozeer hardnekkig op het verleden gericht zijn geweest als het Chinese. Toch heeft het onmiskenbaar een ‘Hochkultur’ voortgebracht. Er valt op de moederrechtelijke en behoudende grondstruktuur van de Chinese oersamenleving te wijzen, waardoor het toekomstbeeld weinig betekende voor de Chinees, die niettemin door zijn formulerende, kodificerende en een ‘heden’ als duurzaam symboliserende vermogen, een zeldzaam levenskrachtige cultuur heeft geschapen. Een oppervlakkige blik op het Chinese denken leert bovendien hoe scepticisme en agnosticisme – voor Polak schrikwekkende symptomen van hedendaags cultuurverval – er overwegende kenmerken van zijn geweest. En telt dit volk, dat gedurende 25 eeuwen volgens de Polakse terminologie zo weinig heeft gestreefd naar ‘omzetting van het ene Rijk in het andere Rijk’ niet mee in de beschavingsgeschiedenis?
Maar China behoort niet tot Polaks bewijsmateriaal en we substitueren bij zijn georakel over ‘de’ cultuur maar: de Westerse cultuur. We gaan dus de Europese voorgeschiedenis en geschiedenis in om daar het verloop der hoogaangeslagen toekomstbeelden na te gaan. Hellas, Iran, Israel, het Christendom, de Middeleeuwen, de Renaissance, de Verlichting, de moderne maatschappijhervormers, dit alles laat zijn vèrreikend oog in een ogenschijnlijk respektabele kompleetheid voorbijtrekken, waarbij niettemin de scheuren in dit vertoon algauw opvallen.
Wat Hellas betreft wil Polak wagen te stellen ‘dat Hellas en toekomstbeeld identiek zijn’. Het toekomstbeeld was daar ‘waarlijk toekomst-beeld’ en wie het misschien wat vage ding wil zién, krijgt het voor ogen getoverd via de beeldhouwkunst, door Polak gekwalificeerd als ‘nog zinnebeeldig’. Nadien is die rare beeldhouwkunst dat blijkbaar niet meer, maar ziehier zo’n toekomstspecimen, de Griekse zuil, die ‘even levenskrachtig en vrij-menselijk (is) als de vrije mens, die er om heen loop!’
Het Griekse toekomstbeeld was dan het ideaalbeeld van de mens, dat het eindpunt vooropstelt van menselijke waardigheid en dat een positief uitzicht is op de worsteling tot volwaardige en
vervolmaakte ontvouwing van de ingeboren persoonlijkheid. Dit klinkt fraai, maar ik meen dat de Grieken juist op hun culturele hoogtepunt in een aristocratenmaatschappijtje leefden waarin de slaven in aantal ver boven de vrije mannen uitgingen. En ik zou van de socioloog willen vernemen of die slaven ook met dat verrukkelijke toekomstbeeld leefden, door dat ideaal van de menselijke waardigheid werden bewogen en zoveel uitzicht hadden op de ontvouwing van hun persoonlijkheid. Of lag het wat anders bij ‘de’ Grieken en hadden er de slaven hun eigen minder vrijmenselijke zuilen? En wat de verwerkelijking van zo’n toekomstbeeld betreft, dat van Plato – overigens de konstruktie van de scepticus die met het socratisché ‘wat is het zijn?’ worstelde – brak dan toch als wéreld in Syracuse stuk!
Maar wat zien we, ondanks die korrespondentie van bloei van het toekomstbeeld met de culturele bloei, in de Polakse versie bij Hellas? Dat het te gronde ging en aan de verklaring komt terecht ironi te pas. ‘De ironie van de geschiedenis blijft in griekse stijl met de tragisch-heroïsche ontknoping van de laatste acte, waarin juist nu de toekomst van Hellas zelf blijkt te zijn afgesnoerd. Niet door het verval, maar door de schitterende opbloei van zijn toekomstbeelden… De vrije ontwikkeling der persoonlijkheid had haar uitlopers in onbuigzaam idealisme. De beslotenheid van de stad-staat-gemeenschap was een te enge voor de uitdijende geest van het griekse volk.’ Er valt iets te zeggen over de gevaren van te veel ‘idealiteit’ als het om staatkundige konstrukties gaat – zie Plato voornoemd – maar voor een ‘wacht u voor de toekomstbeelden als er zo’n ondergang aan vastzit’ heeft Polak geen oor en hij holt verder door de geschiedenis.
Zijn hele historisch-illustratieve betoog deugt al niet omdat het begrip toekomst aan mankheid lijdt, maar enige bezinning over het begrip beeld ‘sec’ blijft eveneens achterwege. Het maakt wel het orakelen gemakkelijk, maar ik acht het onwijs om de mythologische beeldprojektie, het artistiek verwerkelijkte beeld, de ideëel ontworpen beeldstruktuur van staat of samenleving, de visie op de ideale mens, de beeldmatige hiernamaalsvoorstelling en wat er al niet meer aan ziele- en hersenspinsels heeft bestaan, in één zak te gooien en ons dit in die glanzende verpakking van het voorbeeldige toekomstbeeld als een pedagogische Sinterklaas thuis te bezorgen.
Alles wat een aanschouwelijk aspekt heeft heet bij Polak ‘beeld’. Het mythologische beeld, in wezen en funktie fundamenteel verschillend van het aan de dagelijkse omgeving onttrokken ogenbeeld en ook vrijwel altijd gedistilleerd uit een verleden – zie de vele godengenealogieën – wordt door hem met één handomdraai voor zijn toekomstbeeldengalerij geannexeerd. Zelfs als er sprake is van de artistieke verbeelding, zoals bij de Griekse tragedie, krijgen we voorgeschoteld dat deze allereerst de verkondiging van het toekomstbeeld bevatte. Met nietszeggende stichtelijkheid als ‘blijmoedige boodschap’, ‘hartverheffende werking’, ‘loutering’ e.d. is het voorbeeldige konijntje dan weer uit de professorale hoge hoed getoverd, waar het achter onze rug in is gestopt.
Alweer worden in een betoog over het Israelische Gods- en mensbeeld de oud-testamentische spekulatieve theologie samengeperst tot ‘het’ Joodse toekomstbeeld, dat dan uiteraard zo levend, dynamisch en optimistisch is. Ik meen dat men bij bijbelse voorstellingen scherp het mythologische van het mogelijk historische moet scheiden. Men kan ook het mythologische element in zijn historische kader bezien, maar dan moet minstens de socioloog het historische als naakte feitelijkheid kunnen onderscheiden. Het stuk Joodse geschiedenis uit de Bijbel is toch voor hem niet louter ‘geschiedenis’? Niettemin draaft Polak van Genesis tot en met Openbaringen door de Bijbel om daar het ‘onsterfelijk’ toekomstbeeld van de Joden te ontdekken – over de latere diaspora zwijgt hij – alsof er geen problemen zijn van de betrouwbaarheid van bijbelse geschriften, hun datering, mogelijkheid van vervalsende omwerking enz. Onze moderne Jeremia voelt zich zo bij zijn bijbelse collega’s thuis dat hij met hen omspringt als met Marx en Toynbee.
Dergelijke onderscheidingen zijn van het grootste belang als het om de werking van toekomstvoorstellingen gaat. Sommige geleerden hebben trachten aan te tonen dat het Joodse volk in de periode waar de Pentateuch over spreekt geen hiernamaalsvoorstelling kende anders dan in de vage zin van een verwacht messiaans rijk. Ik kan de juistheidvan hun betoog niet beoordelen, maar het levert een radikaal ander beeld op dan de Christelijke theologen met hun hemel- en helspekulaties er nadien uit hebben gedistilleerd. Als Polak dan, orakelend over dat juist een verleden zo dwingend voor een toekomst vastleggende en daarom op de duur een stagnatie bewerkstelligende ‘verbond’ van het Oude Testament, verklaart: ‘Hier zien we in symbolische vorm de contouren van het joodse toekomstbeeld voor ons oprijzen’, is dit larie.
Over de periode van Jezus’ optreden dreunt Polak ons toe: ‘De tijd is een apocalyptisch-daemonische en dus ook dialectisch-soteriologische tijd.’ Bravo, maar er is ook de kijk van Anatole France in zijn ‘Procurateur de Judée’ of van Vestdijk in zijn ‘Nadagen van Pilatus’ op wat dan een onbetekenend feitje in een uithoekje van het Romeinse wereldrijk zou zijn geweest. Wie met sociologische analises aankomt dient toch zeker te onderzoeken of de uiteindelijke werking van dit z.g. toekomstbeeld niet eerder aan de struktuur van dat wereldrijk dan aan die Joodse levens- en cultuurkracht te danken was.
Inkonsekwent is het dat Polak aan de latere theologie, te beginnen met de paulinische, een naar de achtergrond schuiven van het Joodse toekomstbeeld toeschrijft, terwijl dan toch vanaf die periode de zegetocht der christelijke religie begon. Even inkonsekwent is het de wederopbloei van het Christendom in de Europese Middeleeuwen wel in verband te brengen met Augustinus’ leer en dan te konstateren dat door diens radikaal dualisme – de tegenstelling van civitas terrena en civitas Dei – het toekomstbeeld sterk aan kracht inboette. Het is toch niet de 12e eeuwse Joachim van Fiore geweest, met zijn prediking
van een afstervende Kerk en zijn verkondiging van het wel heel positieve toekomstbeeld van een ‘derde rijk’, die aan het Middeleeuwse cultuurbeeld zijn trekken heeft gegeven. Wie aan een cultuurelement dynamische kracht toeschrijft moet minstens een scherp getraceerde richting onderscheiden als het om beïnvloeding en verspreiding gaat. Onze belangstelling voor negerplastiek en jazz is ook eerder een symptoom van ònze cultuur dan gevolg van de dynamische kracht der negers uit Afrika of uit de onderwereld van New Orleans.
Maar genoeg, Polak gééft geen historie, hij knéédt de historie naar een bij voorbaat eraan opgedrongen patroon. En hij knoeit zo met het verleden dat we ons hart vasthouden bij de gedachte dat deze cultuurtherapeut het ook nog waagt met het heden te kwakzalveren.
De ketters van het heden
Polaks vertrouwen in het heden is minimaal. In de eeuwen, die hij aan onze ogen voorbijtoverde, ziet hij de toekomstbeelden allengs ontluisterd. In de christelijke leer raken de hemel- en hiernamaalsvoorstellingen geleidelijk op de achtergrond. In de moderne theologie worden ze weggefilosofeerd of naar een voor de mens onbereikbare hoogte verwezen, zoals bij Karl Barth c.s. Ook de utopie heeft het loodje gelegd. Wordt er nog utopistisch geschreven, dan is het in negatieve en destruktieve zin, zoals door Aldous Huxley en Orwell, of bij wijze van een ver buiten de samenleving voerend escapisme, zoals in de z.g. science-fiction.
Maar met de toekomstbeelden is het radikaal uit en Polak klaagt: ‘Nú evenwel schijnt dit genre der positieve toekomstbeelden als zodanig uitgeschakeld en zelfs onherstelbaar vernietigd. Het fundamentele uitgangspunt schijnt hiermede voorgoed te zijn uitgevallen. Na het herfsttij is geen lente meer zichtbaar. Het gaat om meer dan ontbladering, immers om ontworteling. Het is geen eb na vloed, doch een totale drooglegging. Geen teruggolving schijnt momenteel meer te wachten. Wij zijn aangeland op het dode punt, volstrekt enig in de wereldhistorie, van een tijd geheel zonder of met slechts overwegend negatieve toekomstbeelden. De eerste tijd, sedert onheuglijke tijd, die is tijd-loos. Die niet meer anders kan en wil zijn dan huidige tijd, een stagnerende poel.’
Dit gaat blijkbaar zo snel dat Polak al schrijvend van het ‘schijnt’ bij het ‘is’ terechtkomt. Een uit de diepte opgedolven ‘dialectiek’ heeft hier ook mee te maken, maar dit is – een opzienbare korrektie van Vader Hegel! – ‘een dialectiek van these en antithese zonder synthese’. Het is een hoogstingewikkeld geval, want in een ‘proeve van ontraadseling,’ veronderstelt de hooggeleerde laborant dat de historische toekomstbeelden ‘als het ware een dubbele springlading hebben bevat’. Een hoogstgevaarlijk geval is ‘het ook, want het vreemde, met recht paradoxale effect, hier, meen ik, voor het eerst bij wijze van werkhypothese ingevoerd’ is, dat ‘deze verouderde toekomstbeelden niet alleen zichzelf overbodig gemaakt (hebben), doch zij hebben ook aan de door henzelf opgeleide opvolgers een tijdbegrenzing in de vorm van een tijdbom meegegeven. Niet alleen zichzelf hebben zij uitgeschakeld, ter aflossing door nieuwere toekomstbeelden, maar zij hebben bovendien reeds in hun werking en gedeeltelijke verwerkelijking deze opvolgers tegen-gewerkt, een proces uitlopend op de uitsluiting van alle, dus óók van tijdig vernieuwde, toekomstbeelden, op de afgrendeling derhalve van het toekomst-denken qualitate qua en de dichtsnoering van het utopistisch-eschatologisch bewustzijn.’
Ons aller deur is nu dus definitief dicht. De listige toekomstbeelden, die wel opvolgertjes opleiden, werken tegelijk deze Nachwuchs tegen. Erger nog, het is een moordpartij. ‘Zij hebben geesteskinderen verwekt, die tot vadermoordenaars zullen worden.’ En toch wil Polak ons uiteindelijk op de toekomst laten afspringen van een springplank die utopie heet, dus een lid van de familie der slinkse tijdbomleggers, vadermoordenaars en van een toekomst af-smoorders.
Maar schrik niet, want even verder blijkt dat hij ons alleen maar even de dood heeft willen aanjagen. Daar springen die definitief verdwenen toekomstbeelden plotseling weer als bij wijze van stelling gelanceerde konijntjes uit des professors nooit lege hoofddeksel. ‘In werkelijkheid is een tijd nimmer zonder toekomstbeelden en deze in laatste instantie nimmer volmaakt vrij en ongebonden. Ook het niet-bestaande en het negatieve toekomstbeeld zijn toekomstbeelden met een onbewust of bewust minus.’ Herkent u de onbewuste prozaïst Jourdain? Zoals deze aan alle kunstzinnige hoogleraren bekende Molière-klant ‘denken wij allen ons gehele leven, ongeweten, utopistisch’, en dat is een hele opluchting voor wie al de cultuurdood in de ogen zag. Door de sloot van de nu blijkbaar weer ondiepe dialectiek van gewoon maar ‘polaire be-weging tussen optimisme en pessimisme’ – was die droge boel of poel dan toch eb? – kunnen we nog aan de veilige overkant komen.
Ik laat dit staaltje van paradoxaaldialectisch denken voor wat het is, maar ik moet nog even signaleren dat Polak bij al zijn georeer over de tijd die tijdloos, teugelloos, losbandig en wat al niet voor stouts meer is, dezelfde verwarrende goochelgrapjes met het begrip ‘tijd’ uithaalt als met de begrippen ‘toekomst’ en ‘beeld’. ‘De’ tijd is precies wat hem bij het slingeren van zijn diatriben te pas komt, temporeel, existentieel en bovendien een metaforische springvlo die de literator in hem plaagt. Enfin, we zijn dan van een godvrezend een tijdvrezend mens geworden, we laten ons willoos meedrijven op de stroom van de losgeslagen tijd enz. enz.
Als dan de door Polak potsierlijk te kijk gezette hedendaagse ketters-zondertoekomstbeeld op het toneel komen blijkt zijn ontstellende onkunde dubbel en dwars. Tot zijn zwarte beesten, die nog slechts doelloos rondgrazen aan het uitgerafelde ontbindingstouw der geschiedenis, behoort allereerst de moderne wijsbegeerte, die zich niet meer met ‘de andere werkelijkheid’ bezighoudt, wat de oude – de echte – wel deed. ‘Het wijsgerig denken had toekomst, zover en zolang het zichzelf een, het door de tijd dragende toekomstbeeld bouwde. In de allersimpelste en allerklaarste termen vertaald, bestond dit toekomstbeeld… in het stellen naast, boven, achter en tegenover deze bestaande, beleefde en zintuiglijk waarneembare werkelijkheid van iets anders, van een andere, een tweede, even echte of zelfs uitsluitend echte werkelijkheid.’
Dit is wel een formulering in de allersimpelste, maar zeker niet in de allerklaarste termen. Het stellen van een andere werkelijkheid is door de eeuwen heen het probleem van de wijsbegeerte geweest en nu eens in bevestigende zin – idealisme, met als ondertoon Kants afdemping door de kritische twijfel – en
dan weer in ontkennende zin beantwoord – positivisme, met als ondertoon de indifferente twijfel der empirische wetenschap – terwijl het zelfs in moderne stromingen – logistiek en neopositivisme – een schijnprobleem wordt genoemd. Dat deze tegenstelling, via de tegenstelling van realisme en nominalisme in de Middeleeuwen, tot die van Plato en Aristoteles is terug te voeren, dient ook Polak te weten. Uit de mate van stelligheid van die beantwoording kon het konstrueren van zoiets als een toekomstbeeld voortvloeien – Hegel heeft het er ver in gebracht en mede die verrukkelijke Pruisische staat geschapen – maar eveneens het zich onthouden van welke toekomstvoorstelling ook.
Dit ondeugdelijke uitgangspunt maakt Polaks hele diatribe tegen de huidige filosofie waardeloos en dit blijkt al direkt als hij het heeft over de twee wijsgerige voorlopers van onze ‘toekomst zonder toekomst’, de ‘nihilisten’ Schopenhauer en Nietzsche. Polak heeft wel eens om Nietzsche heengesnuffeld en konstateert: ‘Het nihilisme van Nietzsche is niet anders dan het vacuum, het Niets, dat ontstaat zodra het enkele, biologische, instinctieve leven en de daaruit de kop opstekende wil tot macht, zonder hoger doel, zonder edele zin, als fundamentele en exclusieve realiteit wordt geponeerd.’
Blijkbaar heeft hij nog nooit ontdekt dat Nietzsche het nihilisme niet propageerde, zoals hij zegt, maar als een Europees kankergezwel konstateerde en daarom de Überwindung van dat nihilisme ging propageren. Dezelfde Nietzsche schreef ook: ‘Dem Werden den Charakter des Seins aufzuprägen, das ist der höchste Wille zur Macht.’ Hij wilde dus aan het vloeiende, bijna ongrijpbare gebeuren een beeld opdringen en de professor zal wel niet vermoeden dat dit geheel is à la Plato, zijn Prometheus op het toppunt van Hellas’ bloei, die met het génesis eis ousía ook bedoelde het gestalte geven aan het worden.
Toch schildert Nietzsche ‘zelfs een positief toekomstbeeld. Een toekomstbeeld van “Umwertung aller Werte” en van een “neue Rangordnung”, van een geestelijke aristocratie en van een “Übermensch”.’ Dit zou dan toch voor Polak een reden moeten zijn om hem aan de borst te drukken, maar Nietzsche zelf heeft in al dat positieve weer de klad gebracht, want hij ‘ontwaardt’ elke toekomstdoor zijn ‘fatalistische idee van de eeuwige wederkeer’. Dat deze idee bij Nietzsche nu net sluitstuk en afronding van zijn hele optimistische visie is en daarom zijn ‘grosze Gedanke’, heeft Polak alweer niet ontdekt. Die eeuwige wederkeer is een niet onontkoombaar, maar wel uiterst moeilijk ontkoombaar ‘kosmisch grondpatroon’, dat alleen de Übermensch zou kunnen ‘überwinden’. Dit is toch zeker een optimistisch en positief op de mensvorming gericht toekomstbeeld, ‘die höchste Formell der Bejahung’ in de terminologie van Nietzsche, die trouwens zelf al had voorzien dat Zarathustra’s dieren, die ‘Schalksnarren und Drehorgeln’, evenals de dwerg van zijn grote gedachte een fatalistisch Leierlied zouden maken.
Wie zo’n kijk heeft op Nietzsche moet ook wel niets begrijpen van de met diens ideeën verbonden existentiefilosofie. Als Polak het over ‘de’ existentiefilosofie en ‘haar’ nihilisme heeft, begaat hij de fout Heidegger over één kam te scheren met ‘zijn leerling Sartre, die de consequenties het verst, letterlijk ad absurdum, heeft doorgetrokken’. Dit is onzin, want Sartre is niet meer leerling van Heidegger dan een nogal oppervlakkig lezer van diens boeken. Sartre heeft diens konsekwenties ook nooit doorgetrokken, maar is er nooit aan toegekomen. Sartre is een Franse Cartesiaan, die aan de radikale begripszuivering van Heidegger geen behoefte had en wiens uitgangspunt totaal anders is als dat van Heidegger, die met Duitse Gründlichkeit een nieuwe zijnsleer wil ontwerpen.
Heidegger heeft nog zoveel hoop op de toekomst en vertrouwen in de wijsbegeerte dat hij de sprong terug waagt tot vóór Plato en Aristoteles en òns niet meer zo hecht gebleken beeld van mens en wereld, dat nog altijd met hùn begrippen is opgebouwd, aan een kritisch onderzoek onderwerpt. En Heidegger meent zoveel ‘tijd’ te hebben dat hij aan het ontwerpen van die zijnsleer of ontologie niet eens toekomt. Zijn ‘Fundamentalontologie’ wil er alleen een basis voor leggen, wat het leggen van een nieuwe vloer voor een nieuw huis betekent. Als Heidegger ‘negatief’ is en afbreekt, doet hij dit ten opzichte van het oude materiaal en zijn onderneming is in elk geval zo optimistisch dat alleen daarom al Polak hem bijval zou moeten betuigen. Misschien heeft voor een latere cultuur Heidegger nog eens de funktie die Aristoteles voor de onze had. Geen mensen met kant en klare toekomst-beelden, maar met gereedschappen voor een denk- en leefbare toekomst.
Heidegger, die schreef ‘Die Metaphysik begründet den Zeitalter, indem sie ihm durch eine bestimmte Auffassung der Wahrheit den Grund seiner Wesensgestalt gibt,’ maar die meent aan de metafysika niet toe te zijn zolang niet de totnutoe gebruikte begrippen systematisch zijn gezuiverd en ontladen, dezelfde Heidegger schuift Polak plompverloren de konklusie in de schoenen: ‘Er is geen andere werkelijkheid dan de immanente bestaande en ervaarbare werkelijkheid. Er is geen enkele bovenmenselijke macht. Er zijn geen objectieve ideeën en idealen, geen geldende waarden en normen, die tot het wezenlijk zijnde kunnen worden gerekend. Er is alleen de feitelijke mens-op-zichzelf, die in deze wereld is, met zijn volstrekte subjectiviteit.’ Let wel, toeschrijven van zijnsuitspraken aan iemand, die er zich doelbewust van onthoudt, tenzij dan als een voorlopige benadering van sommige zijnsaspekten.
Polak heeft ook niet ontdekt dat Heideggerse begrippen als ‘zorg’, ‘geworpenheid’, het fameuze ‘niets’ en het door alle culturele kermisgasten zo lustig rondgeslingerde ‘Sein zum Tode’ geneutraliseerde begrippen zijn, ontdaan van welke lading of kleur ook. Maar de opvatting van deze nihilistische ketter is door de culturologische bril aldus: ‘Het existentieel bestaan, de worsteling van de mens in deze wereld, is zinloos en doelloos. De menselijke waarden en de menselijke waardigheid zijn uitgeschakeld. Met de bovenmenselijke macht is tegelijk ook de menselijke macht onttakeld. Zeker, de mens is geheel vrij in
zijn keuzen, in de eigen verantwoordelijke lotsbepaling. Maar deze lotsbepaling zelf is volslagen ontluisterd, als bij voorbaat zonder enige betekenis en als vergeefse inspanning onthuld, letterlijk… tot niets leidend. Geen enkele beslissing voert tot hoger, beter, anders. Zonder ethica en idealisme zwoegend en tobbend, is voor de mens elke evolutie of transformatie tevoren uitgesloten. Zijn streven is wanhopig en uitzichtloos.’
Met een snuifje Sartriaanse ‘keuze’, ‘lot’, ‘wanhoop’ etc. is ‘de’ existentiefilosofie dan in deze papiniaanse pot van Polak gaar en klaar gestoomd voor de gootsteen. Tenslotte voert deze anthropologie ‘noodgedwongen tot ontmenselijking, ja verdierlijking.’ Het staat er, kursief en wel, en ik voor mij acht het een benauwend verschijnsel van deze tijd dat woordenpatsers met wat slordig boekengesnuffel zich als cultuurkenners kunnen aandienen.
Het is geen haar beter als het om Polaks kijk op de moderne psychologie gaat. De grote ketter daar is Jung, wiens denkbeelden alweer een ‘overwegend destructieve potentie’ bevatten, die volgens de zich als niet-gelovige afficherende hoogleraar zijn ‘zonder louterend Godsgeloof, zonder de goddelijke stem van het manend geweten’ en wiens ‘van een diabolisch onbewuste bezeten leer zelve (is) gedaemoniseerd’. Het is een ‘duivelscultus’ en van de opvattingen van Jungs leerling Neumann, die vanuit Tel Aviv Europa met een erg dierbare ethiek heeft bedacht, lezen we: ‘De geijkte scheiding tussen goed en kwaad, de tegenstelling tussen heilig en zondig, de afstand tussen zielsverheffend en geestverlagend, wordt bij een meer bewuste ontleding uitgewist. Er bestaat niet meer een louter goed of een louter slecht zijn, terwijl het kwade van de een het goed van de ander kan zijn. Aan alle lang gekoesterde waarden van westerse cultuur wordt een superieur klinkend vaarwel toegeroepen.’
Deze lachwekkende traktaatjeskost bestrijden, die wordt opgedist zonder één essentieel citaat van de brave Neumann zelf, heeft geen zin. Polak begrijpt niets van het loslaten, eventueel herijken van ‘oude waarden’ en ik wil dan wel aannemen dat hij te goeder trouw bedroefd is over de relativering van het goede, edele, heilige en wat hier aan stichtelijke termen in een toch onstichtelijke sociologie wordt geïntroduceerd. Polak ontpopt zich hier als de afvallige, maar nog in alle geloofsbegrippen verstrikte Christen, die jammerend ontdekt dat hij met lege handen is achtergebleven. Terwijl hij iets had kunnen hebben aan de ontdekkingen van Jung, die als – ook stichtelijk – cultuurpsycholoog wel aan de ziekte is gaan lijden waar Polak aan tenondergaat, n.l. overschatting van zichzelf en de eigen middelen, maar die door zijn apparaat van begrippen en voorstellingen de psychologische brug heeft geslagen tussen onze cultuur en de anders geaarde van nu en vroeger. Die ook de zelfwerkzaamheid als een element van gezondmaking en mensvorming, voor abnormale en normale mens beide, centraal stelt en die – nota bene – door een eerherstel van het beeld aan ons verbeeldingsvermogen weer recht heeft gedaan.
Nog onzinniger wordt het als Polak zich met de kunst gaat bemoeien. ‘De cultuur-socioloog kan en mag aan de kunst nu eenmaal niet voorbijgaan, mits hij zich daarbij van eigen beperktheid bewust blijft,’ zegt hij met de al bekende bescheidenheid. Wie zou twijfelen aan de bevoegdheid – ‘nog maar een zeer betrekkelijk prae’, heet het overbewust – is met één voetnoot al kompleet op de culturologische hoogte. De beste sociologische kunstkenner zal Sorokin zijn, lezen we daar. Die geweldige man ‘heeft uit de periode van het begin der Middeleeuwen tot omstreeks 1930 meer dan 100.000 schilder- en beeldhouwwerken kwantitatief en kwalitatief bestudeerd, evenals de voornaamste muzikale, litteraire, dramatische en architectonische werken uit diezelfde tijd, voortgebracht in de 8 voornaamste europese landen, als ook de palaeolitische, neolitische, primitieve, chinese, hindoese en egyptische kunstvormen.’ Op zichzelf wel een reden om overspannen te raken en we mogen nu benieuwd zijn naar Polaks overeenkomstige bestudering van de correlatie tussen kunst, toekomstbeeld en cultuur, ‘als relevante categorie van onderzoek, bij mijn weten, hier als pionierswerk geëntameerd…’
Na een uit literaire bombast geknede voorbeschouwing ‘over wezen en werking der kunst door alle tijden’, waarin ‘de’ kunstenaar wordt voorgesteld als Orpheus vergezellend op zijn zwerftochten tot in de onderwereld, als beurtelings met Apollo en Dionysus verkerend, als Prometheus en Epimetheus inéén enz. enz., verkondigt onze culturoloog dat met zijn omschrijving van de kunst als ‘gerichte beweging naar de toekomst’ een stelling wordt geponeerd ‘van grote draagwijdte’. Natuurlijk is het met de moderne kunst alweer kompleet mis en in de schilderkunst, die ‘talis qualis wel dienen (kan) als pars pro toto’, doemt de ellende op bij het impressionisme, dat als tegenstuk van toekomstkunst ‘ogenblikskunst’ is. In tegenstelling met de gangbare kunsthistorische terminologie ligt hierachter dan een ontwikkeling van idealisme tot realisme en dat realisme merk-Polak, dat niets moet hebben van ‘de idee van het transcendente’, richt zich ook ‘tegen zijn zinnebeeldige weergave en tegen elke metaphysische en metempirische beeldzin’.
Erger wordt het bij het expressionisme, want daar wordt ‘het beeld uitgeschakeld of ingekrompen’, een klap met een Romeinse nadreun: ‘Zo werd het toekomstbeeld tussen hamer en aambeeld van de beweging in de tijd vergruizeld.’ Maar dan komt het cubisme en daar is het kunstbeeld ‘nabootsing, niet van de natuur, doch van analytisch-experimentele natuur-wetenschap’. Polak heeft blijkbaar nooit een cubistisch schilderij gezien – pars noch toto – want daarop zou hij een pijp, een fles, een cafétafel en andere ‘natuur’ dingen kunnen zien, wel niet precies nagebootst, maar dan toch verbééld. Ik zou ook het doek willen zien waarop de natuurwetenschap is nagebootst anders dan via het portret van Pasteur of Curie. Dit alles is onzin, want deze richtingen hebben nooit de natuurwetenschap nagebootst, zelfs niet het met wetenschappelijke pretenties opererende neo-plasticisme. Ze hebben hoogstens Delacroix nagebootst, die een halve eeuw voordien al de schilderkunstige techniek begon af te stemmen op natuurwetenschappelijke theorieën over het zien. En die het ‘kunstbeeld’ radikaler wijzigde dan divisionisten of pointillisten – evenzeer Polakse beeldvergruizelaars – het ooit hebben gedaan.
Nu zouden we denken dat het artistieke ‘futurisme’ van de gading van onze cultuurfuturist zou zijn. Maar hoewel het ‘het meestbelovende voor het toekomstbeeld’ leek, is het toch door de overspanning der oorspronkelijke idee
in het fascisme doodgebloed, hetgeen we even moeten onthouden. Tegenwoordig is de kunst dan definitief in de afgrond, want het ‘archaïsme’, dat een hernieuwd primitivisme brengt, is een pseudo-imitatie die diende ‘tegelijk als vrijbrief tot afbeelding van het dierlijke en barbaarse’. Wat Polak tegen de dieren heeft, die toch in een riem aan de hemel staan, weet ik niet, maar de kunst is dan nu één pot nat van pure viezigheid. Het archaïsme ‘versmelt’ zich met het surrealisme en: ‘Het kunstbeeld wordt aldus tot een projectie van freudiaanse oerdriften, instincten, verdrongen wensen en complex, lust- en onlust-dromen. Het wordt (of verwordt) tot een pathetisch-pathologisch beeld van angst, haat en boosheid, van geweld, vernietiging en ondergang. Het wordt tot weergave der existentialistische beelden van daemonie, sadisme en absurdisme, van wreedheid, walging en wanhoop, van chaos, dood en vooruitzichtloos niets.’ Voilà, de Polakse tableaux d’une exposition.
Het wemelt hier van verrassende ontdekkingen, want – let op, portretschilders – de thans geschilderde mens is ‘veelal een monsterlijke gestalte, bloeddorstig en bestiaal, een walgelijk afstotend en dierlijk afgestompte on-mens, satanisch en sadistisch, amoraal en subhumaan’. Het klopt niet erg met dat vergruizelde beeld, maar Polak leraart tegelijk: ‘Perspectiefloze schilder- en tekenkunst tekent enkel op haar specifieke wijze van perspectiefloze tijdgeest.’ Mag ik dan vragen of vóór de uitvinding van het perspektief door Brunelleschi, Da Vinci e.t.q., dus in de periode van de prachtige toekomstbeelden, de tijdgeest al even perspektiefloos was? Een en ander is volgens Polak ‘structureel en cultureel ten nauwste verbonden’ en ik zou wel tegelijk willen weten hoe het met die niet-Europese culturen zit, waar ze het perspektief nooit hebben gekend.
Enfin, onze beeldende kunstenaars proclameren ‘streng antithetisch tot superieure kunstwerken het lelijke en liederlijke, het schaamteloze, gemene, valse, kwaadaardige en ongerechte, het onzinnige, wanordelijke, contradictoire en chaotische.’ Maar heeft het nog zin meer te zeggen van deze baarlijke nonsens, die alleen valt toe te schrijven aan wat de Duitser Blödsinn noemt? En dat trieste gescheld wordt opgedist als ‘een eindresultante krachtens een meer en meer wetenschappelijk verantwoorde, dat wil zeggen in hogere mate objectieve en exacte argumentatie’! Welnu, als iemand die zoveel onzin neerschrijft binnenkort niet in elk wetenschappelijk milieu is weggehoond, heb ik mijn vertrouwen in de wetenschap verloren.
Dit alles wordt ook gedebiteerd zonder een spoor van begrip voor het proces in de huidige beeldende kunst, dat ik met de Polakse dierbaarheid er een van ‘vergeestelijking’ zou kunnen noemen of een poging tot verbeelding van het ‘gans andere’. Maar tegen zoveel botheid valt niet op te roeien en het lust me niet nog nader in te gaan op Polaks kwalificatie van de moderne muziek als ‘totale afbraak, pandaemonium en cacophonie’ of van het moderne gedicht als weergave ‘van puur animale contracties en reacties’. Trouwens zijn literaire waardenschaal volgens die ‘vrij exacte graadmeter’ van het toekomstbeeld is al onthullend. Malaparte, Camus (een beetje), Malraux, Girandoux en De Sains-Exupéry tellen alleen nog mee, want bij hen zijn nog ‘spranken van utopistische opstandigheid behouden of herwonnen’!
Zo duikt hier dan weer dat overbekende ontaarde kunst-gehuil op, het Leierlied van de niets begrijpende en ‘rabiat gewordene Kleinbürger’, nu professoraal aangekleed en vergezeld van de strenge kathederblik, maar ook van de vinger die al naar de brandstapel wijst. Met Polaks boek in de hand zullen als we niet oppassen te zijner tijd de nog onbenulliger kruiertjes de viezigheid daar wel weer naartoe brengen en de perverse viezerds naar het concentratiekamp of het gekkengesticht. Bij dat soort ‘toekomst’ zijn we nu net te dichtbij geweest om deze hysterie weer over zijn kant te laten gaan.
De utopie als springplank
Het is moeilijk om bij Polaks schildering van alle nihilismen het draadje te vinden waarmee hij ons uit het moeras wil trekken. Hoewel toch de werkplaats der toekomstbeelden na een moorddadige familietwist definitief was gesloten, beveelt hij ons exemplaar nr. 2, de utopie, aan als ‘springplank’ naar de toekomst. De utopieën uit het verleden zijn vrijwel alle min of meer verwerkelijkt, zegt hij, en wie dan nog denkt aan de utopistische mislukkingen, vanaf Plato in Syracuse ver van huis tot en met Frederik van Eeden in Walden dicht bij huis, is een tobber.
Polak doet wetenschappelijke beschouwingen als van Mannheim, Popper, Toynbee e.a. met een handomdraai af, want wat zij zeggen over het romantische, naïeve, gevaarlijke zelfs van de utopie is volgens hem allemaal onjuist. Maar hij weet in 700 pagina’s, ‘analise’ niet meer te vertellen dan dat de nieuwe utopie humanistisch, socialistisch en non-conformistisch moet zijn en dat is dan toch ondanks de dure verpakking een heel oudbakken koekje. Ook wat hij signaleert aan bedenkelijke verschijnselen als massificatie, technificatie, kweken van wetenschappelijk ‘fokvee’ (!) e.d. is opgewarmde en nu wel genoeg bekloven oude kost. In zijn boek heb ik geen enkele oorspronkelijke visie gevonden waarmee ik in dit ‘absolute nulpunt van een definitieve ondergang of een opmars naar een nieuwe aera’ de ‘sprong in het Rijk der Toekomst’ zou willen wagen.
Polak biedt zijn werk en zichzelf aan ‘als proeve van het vrije denken en als pionier op het terrein der critischaxiomatische omkering, padvinder van de copernicaanse wending, de nieteuclidische axiomatiek en de relativiteitstheorie’ – minder kan het niet! – en ik moet dan nog iets zeggen over dat toekomstbeeld, die ‘sleutel’ waarmee hij anno 1955 ook het bestaan van onze cultuurcrisis als ‘een onloochenbaar feit’ vaststelde. Want het verband dat hij legt tussen toekomstbeeld en maatschappij is gewoonweg een met kinderkleurkrijt bijgewerkt fabeltje. Hij schermt wel met de afstand die hierbij een bepalende faktor is – een toekomstbeeld mag niet op een te verre toekomst zijn gericht, anders werkt het niet of desillusionerend – maar hij kan de konsekwenties daarvan niet gebruiken. Doordat hij de min of meer aards gerichte heilsvoorspellingen op één hoop gooit met de mythologische of religieuze hiernamaalsvoorstellingen ziet hij het verschil in effekt tussen beide niet. Maar deze laatste leiden juist tot een berusting en wekken de neiging op bij de aardse pakken neer te zitten. Waar ze het meest zuiver leven, kunnen ze wel in persoonlijke zin via de strijdinstinkten aktiverend zijn, maar ze zijn het niet in sociale zin. We zien het bij onze Protestanten, van wie toch zeker niet bij
uitstek de drang naar het totstandbrengen van een betere wereld is uitgegaan.
Wat de profetieën betreft wens ik weer de omstandigheden in het oog te houden, al mag dan bij Jeremia Junior de profeet, voorgesteld in het bij Toybee ontvreemde kostuum, zijn ‘de ideale figuur, die het tijdige en passende antwoord verstrekt op de uitdaging van de tijd’. Natuurlijk kunnen profetieën, zoals voor het in slavernij weggevoerde Joodse woestijnvolk, een samenbindende en bezielende faktor zijn. In concentratie- en krijgsgevangenkampen brachten ze – met te overziene afstand en soms ‘visionair’ – dikwijls wegterenden aan het eten en verlamden aan het lopen. Maar is dat toekomstscheppend? En was in Polaks machtige Middel-eeuwen – een tijd vol toekomstvoorspellingen – die stemming van Godvereren en potverteren rondom het befaamde jaar 1000, toen de wereld zou vergaan, nu zo positief toekomstscheppend?
Die chiliastische bewegingen, de door lokale profeetjes bewerkstelligde beroeringen, de diverse 1000-jarige rijken, van Cola di Rienzi in de ‘Eeuwige Stad’, van Savonarola in Florence, van Jan Beukelsz. van Leiden met zijn Wederdopers in Münster – het ‘rijk van Sion’! – moet dit alles nu het voorbeeld zijn van het vruchtbare bouwen aan een toekomst? Zijn b.v. die Hollandse Wederdopers van de 16e eeuw de bouwers van de onafhankelijke Republiek der Verenigde Nederlanden geweest of was het de nuchtere opportunist Willem van Oranje? Polak stipt hier iets over aan en we moeten dan sympathie hebben voor ‘het vonkend idealisme, het voorname humanisme, de altruïstische geestesadel en opofferende gezindheid’. Akkoord, hoewel ik de geestesadel van die benden dikwijls plunderende en brandstichtende fanatiekelingen betwijfel, maar zijn het nu déze humanisten geweest waar het Westen zijn culturele bloei aan heeft te danken?
Het lijkt me een simpele waarheid dat een profetie zowel ‘positief’ als ‘negatief’ kan werken, al naar de teneur en kleur van dat beeld, al naar de omstandigheden en naar het geloof in de legende. Wat dit laatste betreft, Jeremia de Tweede kan in deze tijd de meest vurige profetieën rondbazuinen, hij kan ons de meest kleurige toekomstbeelden voorhouden, wij geloven hem niet. Zoals we ook in zijn onheilsbeelden niet geloven. Waar het voor de sociologie met dit soort ‘beelden’ op aankomt, is of ze, en zo ja, hoe ze en waar ze de werkelijkheid raken.
Ons ter stichting diept Polak uit de geschiedenis de beroemde utopieën op – van Campanella, Francis Bacon, Thomas More etc. – maar hij rekent er ook rationele ontwerpen toe als b.v. Fichte’s ‘geschlossene Handelsstaat’ (waarbij merkwaardigerwijze wordt gezwegen over diens echte utopie, die over de Duitse Republiek in de 22e eeuw). Dat is alweer goochelen met het begrip utopie en de socioloog had beter een onderzoek naar de toekomstontwerpen in het algemeen kunnen instellen. In elk geval doen ook als het om de uitwerking van een utopie gaat de omstandigheden er veel toe. Utopistische boekjes circuleren in een tijd van vrijwel algemeen analfabetisme alleen in kleine kring. Ze hoeven allerminst toekomstscheppend te zijn, al kunnen ze het wel eens zijn. Het schriftelijk vastleggen is ook bijzaak en het rationele element erin kan juist het aktiveringsproces tegenwerken. Het Rijk van Sion van de ongeleerde kleermaker Jan Beukelsz. heeft te Münster nog even en de Civitas Solis, die de geleerde Dominicaan Campanella in Calabrië wilde stichten, heeft nooit bestaan. Dat een Zion City ‘nog in 1901’ en in de V.S. ‘door de profeet Dowie’ werd gebouwd, zoals Polak met de wijsvinger omhoog opmerkt, is nu zo’n allerminst voorbeeldige uitwerking. Of was Zion City voor de toekomst der V.S. zo’n ‘scheppende’ faktor?
Bijna alles wat Thomas More voorzag in zijn ‘Utopia’, die prototypische utopie, is uitgekomen, leraart Polak. Ik dacht dat we alleen het kunstmatig eieren uitbroeden van de Utopieërs hadden overgenomen, hoewel de Egyptenaren het al kenden. Waar is het ver-wezenlijkte maatschappijbeeld dat korrespondeert met de schildering van de renaissancistische humanist More? Heeft de agrarische en ambachtelijke maatschappijstruktuur van het vrijwel ongenaakbare eiland Utopia iets te maken met die van de landen van het tegenwoordige Europa? Was dat in het Latijn geschreven en pas veel later vertaalde ‘Utopia’ zo’n populair boekje anders dan in geleerdenkringen? Allerminst. Polak creëert een korrespondentie die niet bestaat en ik meen ook dat, hoe invloedrijk Francis Bacon is geweest, hij het niet was door zijn utopistische ‘New Atlantis’, maar door zijn novum organum, het nieuwe instrument dat hij als voorloper der experimentele wetenschap leverde. En wat Swift en Defoe betreft, aan wier satirische werken Polak ten onrechte een anti-utopistisch karakter toekent, Gullivers Reizen en Robinson Crusoe zijn door en door populair geworden, niet vanwege de wel degelijk positieve bedoelingen van de schrijver, maar met verwaarlozing ervan. Ze werden populair door hun karakter van sprookje. De populariserende handen der massa hebben de pit laten liggen en met de schaal verder gespeeld. Ook zo kan een utopie ‘werken’.
En nu het heden, toonbeeld van ontutopisering, ont-beelding, ont-waarding en wat Polak weet te bedenken aan ontprocédé’s. De tijd zonder toekomstbesef, verslaafd aan het heden, wanhopig zich de navel bestarend enz. enz. Het is alweer een dwaze konstatering, want we leven juist in de eeuw van de toekomstbeelden! Dit ‘heden’ kenmerkt zich door een ziekelijke zucht naar toekomstbeelden. Polak moet wel blind zijn voor wat zich in deze tijd afspeelt, want anders zou hij ook niet het dieptepunt van het ontbeeldingsproces konstateren in[Zie vervolg]