F.Ph. Kuethe
Runen uit Baskenland
San Sebastian, 21 januari 1976:
Een witte stip op de blinde kaart van het Iberisch Schiereiland in de Propatlas. Vijfde klas lagere school. Hoeven we niet te kennen, hebben we niet gehad. Ruim twintig jaar later blijkt die bewering niet meer waar.
Over mijn schouder de zee, vlak bij de hand. Een kleine regelmatige baai, zodat de golven als een nest schalen het strand opgeschoven worden. Verder een eilandje op de drempel naar de volle zee, die sprintjes langs de rotsen aan weerskanten trekt. Rechtsboven in het beeld een opdringerige sculptuur van de Heilige Sebastiaan, in lelijkheid slechts naar de kroon gestoken door de kathedraal waarin hij vereerd wordt.
De voetgangers lopen vlug – het regent zo zacht mogelijk – over de brede promenade langs het strand. De tamarinde-bomen met hun naakte worteltakken geven de indruk ondersteboven tussen de tegels geplant te zijn. Melklicht valt uit booglampen die aan granieten obeliskjes ontspruiten.
Winter aan zee voor gevorderden!
Het hotel ‘de Londres y Inglaterra’ ademt nog geheel de stijl van het begin van deze eeuw. Vriendelijke piccolo’s bedienen de gelambrizeerde lift die met het tempo van een oudere engelse dame door een open schacht tussen de verdiepingen heen en weer schuift. De obers doen hun best om een ‘Oscar’ voor de beste bijrol in de wacht te slepen, de stoelen zijn met grote bloemen bekleed en de zedige kamermeisjes worden er geheel in zwart-wit afgedrukt.
Ik weet nog steeds niet of ik Gary Cooper en Audrey Hepburn de hoofdrollen zal gunnen, dan wel Jeanne Moreau langs de vloedlijn op hoogwater en op de man van een ander laat wachten.
De reis was langer dan ik gedacht had. Van Soria, zoals Terborgh dat zo prachtig beschreven heeft, is weinig meer over. Het omliggende Aragon is tot woestijn verstoven en vanuit de hooggelegen parador zou je een luchtfoto kunnen maken van die grote leegte. In de stad zelf veel bordeauxrode nieuwbouw tussen de bezienswaardigheden uit de Michelin gids. Ne vaut pas le détour. Er is een straat waar ik zeven grafsteenhouwers telde. Hun handwerk stond in naargeestige étalages uitgestald; op de replica’s van kinderzerkjes zoetelijke foto’s met kleverige teksten. Druipsteengrotten van sentimentaliteit boven het echte verdriet. Voor anderen wil ik graag geloven in de troostrijkdom van de Heilige Moederkerk. De postbode kwam er langs, een voortsloffend kind werd vanuit een raam tot opschieten gemaand. Bijna was ik tegen een oude, geheel in het zwart geklede vrouw opgelopen. Ze bleef me met haar boze oog nog lang nastaren; een bekroonde foto.
Op weg naar Logroño een col van de tweede categorie. Laaghangende wolken, stroken vuile sneeuw en paarse twijgen onder de rijp. Doodstil. In Navarra wordt het landschap weer vrolijker. Grote doeken zon op verafgelegen bergen, terwijl men zelf in de schaduw rijdt is een belichting waar ik veel van houd.
Vlak buiten Pamplona stop ik om mijn wagen vol te laden met twee jonge meisjes.
Aan de universiteit van Navarra is het rustig, verklaren deze studentes in de biologie en farmacie tevreden.
Uit het donker doemen de wee riekende papierfabrieken van Tolosa op. Moeder Natuur als herenkapster, er valt een regentje dat zo uit zo’n verstuiver met oranje gummibal lijkt te komen.
In San Sebastiaan maakt men zich op om morgen de naamdag van de schutspatroon te vieren. De scholen vrij, de kantoren gesloten. Daar heb ik niet op gerekend (de kans is ook maar 0,3%).
Om middernacht – ik lig dan al een uur in mijn bed – barst een openluchtconcert van de plaatselijke tambourkorpsen los.
Ogenblikkelijk klaarwakker. De muzikanten zijn vlakbij, maar blijven onzichtbaar. De balkonplaatsen zijn goed bezet, vlak onder mij geeft een duits echtpaar in unisexpyama lucht aan zijn verontwaardiging over deze
verstoring van de nachtrust. De muziek sterft weg om anderhalf uur later des te luider terug te komen. Nu worden de op-maten van de trommelroffels door een deel van het (nog steeds onzichtbare) publiek benut om gescandeerd ‘am-nis-ti-a’ te roepen. Ik ben vanuit mijn warme bed solidair en lees het verslag wel in het ochtendblad.
Daaruit blijkt dat zich na afloop van het nachtconcert vrij ernstige ongeregeldheden hebben voorgedaan. De advocaat Bandres vertelde me naderhand dat de man die zich enkele jaren geleden op de kaatsbaan brandend voor de voeten van Franco had geworpen – waarvoor hij twee jaar gevangenisstraf kreeg – het ziekenhuis was ingeslagen. Bandres, die de radioband van de politie kan opvangen, voegde daaraan toe dat het consigne voor die nacht had geluid: ‘hard slaan maar vooral geen arrestaties’.
22 januari 1976.
Dinsdagochtend waar je maar kijkt jeugdige trommelslagertjes in rode uniformjassen met witte bandelier en levensgrote sjako’s op hun daarvoor te kleine maat hoofden. Geduldige ouders. Een meisje experimenteert met de zwaartekracht. Zij bevestigt haar pop aan een reusachtige ballon. Langzaam stijgt de ‘muñeca’ uit boven de mensen en hun laag bestaan. Mevrouw Boesman zou tevreden zijn, maar de poppemoeder huilt tranen met tuiten.
Omdat in deze stad niemand te bereiken is, rijd ik ‘s middags naar Bilbao, vergezeld door een liftster luisterend naar de roepnaam Manoli. Zij is werkzaam in de sauna van het duurste hotel van Bilbao waar ze volgens haar zeggen vooral buitenlandse heren masseert. Een situatie uit een stuk van Brecht, maar aan mijn lijf geen polonaise.
Bilbao, een rood stipje op de atlas van Prop en natuurlijk altijd makkelijk te onthouden geweest, is een onaantrekkelijke met roet besmuikte stad. Om vijf uur word ik ontvangen in het gebouw van de Sociedad Bilbaïna. Een kapitale Herensociëteit. Bediendes in groene frak, biljartzalen van gigantische afmetingen, roodleren clubfauteuils onder weelderige jachttaferelen. Het zonlicht trekt evenwijdige lijnen door de onmetelijke ruimte. Mijn gesprekspartner is Julian Damion, de plaatselijke voorzitter van de Federación Democratica Popular (de Christen-democraten rond de oude
Gil Robles). Ons gesprek levert weinig op. Mijn gastheer verzekert me dat het in deze club altijd gewemeld heeft van de Francovreters. Bij mijn heengaan wordt een oud mannetje door twee bedienden behoedzaam in zijn jas gehesen. Dezelfde bibberige gang, de fletse lach en die uitgerekte wangen waarboven twee steekogen. Herrijzenis in de persoon van je ergste vijand? Alles is mogelijk.
Mijn volgende zegsman is de advocaat Arzayuz. Vroeger Jezuïet geweest en sterk gelijkend op Willem Frederik Hermans. Hij is een militant lid van de Baskische Nationale Partij. Arzayuz legt uit dat de oppositie in drie kampen te scheiden valt: 1) rond de regering in ballingschap; 2) de assemblée van Euzkadi en 3) een revolutionaire frontorganisatie. De e.t.a is momenteel sterker verdeeld dan ooit. De vijfde assemblée (met name de politiek-militaire afdeling) is het afgelopen jaar ernstig verzwakt door de arrestatie of dood van haar kopstukken. Men is de uitputtingsslag met het régime nog niet te boven; van een moedwillige adempauze om Juan Carlos een kans te geven is geen sprake. De hele e.t.a-beweging telt niet meer dan vijftienhonderd leden. Arzayuz acht geweld een politiek ondoelmatig middel maar veroordeelt het niet in een ‘situacion limite’ ‘waarbij alle andere uitwegen zijn afgesneden’. De Guardia Civil is voor ons wat s.s. en Gestapo voor U waren in de tweede wereldoorlog’. Binnenkort gaat een klandestien Baskisch radiostation ergens vanuit West-Europa de lucht in, nu alle in aanmerking komende landen (waaronder Nederland) geweigerd hebben hun medewerking daaraan te geven.
23 januari 1976.
Terug in San Sebastian. Mijn eerste bezoek geldt een collectief van jonge advocaten. Een schamel kantoor in een afgeleefd huis. We spreken twee uur lang (je voelt je beschaamd om die tijdroof) over de handel en wandel van vrouwe Justicia – of liever gezegd van haar stiefmoeder – in Baskenland. Ik krijg foto’s te zien van een aantal ‘per ongeluk’ of ‘auf der Flucht erschossen’ slachtoffers. Er komt een telegram binnen dat de officier van het Tribunal del Orden Publico in Madrid vier jaar geëist heeft tegen een cliënt die betrapt werd bij het aanplakken van een biljet met nationalistische leuzen. Het werkwoord ‘martelen’ is in de rechtszaal vol-
strekt taboe, de officiële lezing bijna altijd de enige juiste. Een lange rij zaken passeert de revue. zubicaray, barrasategui, aurtenexte, egureun, olaizola. Namen als eindmorenen. De moeders zijn bijna altijd ‘flinker’ dan de vaders, zegt Ignaki. Na Franco’s dood zijn hem geen gevallen van marteling bekend.
De directeur van het hotel nodigt me uit voor de lunch. Ossestaartsoep en tong met champignons en sinaasappel. Uitzicht op zee. Bij hem thuis drinken we koffie samen met zijn vrouw Clothilde (zeg maar Clo; onze voertaal is niet het visigotisch maar frans). Ramón is naast hoteldirecteur, dichter, politicus en actief voorvechter van de ikastola’s, scholen waar in het euskara onderwijs wordt gegeven. In de kelder van zijn huis vervaardigt hij samen met drie full-time handwerkslieden tinnen soldaatjes die naar twintig landen worden geëxporteerd. Deze middag is men bezig met miniaturen van kolonel Knox en van Lafayette bestemd voor Amerika. Men werkt op prenten uit oude boeken.
Mijn gastheer legt uit dat partijen op nationale basis zoals de p.c.e. (communistisch) of de p.s.o.e. (socialistisch) in Euzkadi argwanend bekeken worden. Ze zijn net zo centralistisch als de regering in Madrid, volgens hem. Ongelukkig het land dat tussen sinistere sujetten zoals Arias Navarro en Santiago Carillo (de secretaris-generaal van de communistische partij) wordt heen en weer geslingerd, verzucht hij.
Om zeven uur ‘s avonds heb ik een afspraak met Bandres. De bekende strafpleiter van de Burgosprocessen in 1970 en het afgelopen najaar de verdediger van Garmendia en Otaegui. In 1975 werd zijn auto twee keer opgeblazen en het aantal bedreigingen van zijn leven is legio geweest. Een stikdonkere opgang. Op de tast klim ik vier verdiepingen omhoog. Bandres is nog bezig, ik word in de huiskamer gelaten. ‘Le Monde’ ligt in de bruine wikkel op tafel. Honderden boeken leiden de aandacht af van een smakeloos interieur. Achter het matglas naar zijn werkkamer zie en hoor ik een vrouw een opgewonden verhaal doen. Bandres probeert haar met zakelijke vragen in het spoor te krijgen.
De ‘vliegende meester’ (als het nodig is kan hij over een sportvliegtuigje beschikken) betoont zich bezorgd over het ‘losgeslagen banditisme’ aan
de zijlijn van de e.t.a. Dit naar aanleiding van mijn opmerking dat de e.t.a. de politiek van de gerichte actie steeds meer lijkt op te geven. De rest van zijn gegevens komt overeen met de mededelingen van zijn vakgenoten. Wat de politieke ontwikkelingen betreft is hij (een uitzondering) gematigd optimistisch. De op gang gekomen beweging (kleine b) zal niet meer te stuiten zijn.
24 januari 1976.
Tussen de bedrijven, die er hier verder niet veel toedoen door, een wandeling in de heuvels boven Azpeitia. Groene vergezichten onder een grijze lucht, veel rood hout en hier en daar een witte boerderij op grote afstand. Ik kom geen mens tegen en het enige geluid is dat van neerlekkend water in de doorweekte bossen.
In Azpeitia zelf, het zou een stad in de Jura kunnen zijn, drink ik een glas wijn samen met arbeiders van de houtzagerij. Asterix chez les Basques. Goede gezichten, zou mijn moeder zeggen; de zwarte Baskenmuts schuin op het hoofd. Op de winkelruiten een aankondiging van een wedstrijd in het houthakken met een prachtige foto van drie krachtpatsers, hun bijlen rustend op een boomstronk. De kampioen geeft iedere uitdager twee minuten voorsprong. In het postkantoor, waar ik toch moet zijn, vraag ik aan de telefoniste of ze Pepi Leategui kent. Dit meisje lifte met Eppo Jansen mee naar de kust op een mooie dag in september. De telefoniste verwijst me nors naar haar veel jongere collega van de zegelverkoop. Ik herhaal mijn vraag en leer (o wonder) dat Pepi ook bij de posterijen werkt en net even aan het koffiedrinken is. Ik suggereer aan het zegelmeisje om het oude staatsieportret van Franco dat nog steeds boven haar hoofd hangt maar eens te vervangen door dat van Juan Carlos. ‘Maakt toch niets uit’ zegt ze schamper. De hen van de telefooncentrale blijkt een vleugje monarchistischer. En dan tolt een groepje van zes vrouwelijke employées de draaideur door. De derde is Pepi. ‘De groeten van die Hollandse journalist die etc….’ zeg ik dat ze moet hebben. Pepi herinnert zich hem nog best en de kloek van de telefoon kijkt wat vriendelijker nu ze begrijpt dat ik niet op eigen gewin uit ben geweest. Ingehouden gegiechel bij de rest en de groeten terug van Pepi.
Later op de middag heb ik een afspraak met de jonge hoogleraar in het arbeidsrecht Jaime Montalvo. San Sebastian heeft maar één faculteit (rechten), de Universiteit staat in Valladolid, vierhonderd kilometer verder naar het zuiden. Montalvo blijkt vergezeld van de jeugdsecretaris van de p.s.o.e. (socialistisch), die ik een week geleden voor het eerst in Madrid op een persconferentie van de Socialistische Internationale ontmoette. De stakingsacties in het Baskenland hebben veel minder te betekenen dan die van de laatste weken in de hoofdstad. Mijn zegslieden verklaren dat uit de geringe aanhang van de communisten hier en de angst voor bedrijfssluitingen. (In Madrid waren belangrijke openbare diensten zoals metro en posterijen door stakingen getroffen.)
25 januari 1976.
Het grootste gedeelte van de dag doorgebracht in het hoofdkantoor van de Coöperatieve Spaarbank te Mondragon. De bank financiert meer dan veertig industriële vestigingen waaronder een paar hele grote. Het hoofdkantoor is ultramodern. Ik moet alle computers af, de tekenkamers in, zie op vier schermen tegelijk een voorlichtingsfilm en bezichtig een fabriek van koelkasten en wasmachines. Het nut van de wereld. De winst gaat voor een belangrijk deel naar culturele instellingen. De stemming is buitengewoon plezierig, een werkgemeenschap waar de woorden werkgever en werknemer zinledig lijken. Voor het gebouw een beeld van liggende steenblokken met het opschrift: Arri Ernai Zaitzalea – Behoed onze eenheid. In het landschap gegoten. Ik eet in de cantine en krijg bij de tortilla een cursus vergelijkende taalwetenschap opgedist. Mijn tafelgenoten proberen me uit te leggen dat het euskara een ‘wij’-taal en het castillaans een ‘ik’-taal is en achten dit kenmerkend voor het verschil tussen Spanjaard en Bask. Om zes uur ben ik in Bilbao voor een gesprek met drie leden van de u.g.t. (een verboden socialistische vakcentrale). Vrijgestelden kan men zich niet veroorloven, want geld is er niet. De vakbondsmensen die met Kok c.s. gesproken hebben tijdens diens bezoek aan Spanje, eind vorig jaar, hopen zeer dat de voorgenomen 1 mei-actie van de p.v.d.a. en het n.v.v. doorgang zal vinden. Ik heb grote bewondering
voor het enthousiasme waarmee deze mensen en zovele anderen, na hun dagtaak steeds maar weer tijd en energie voor je vrijmaken. Hun familieleven schiet er volledig bij in. In de stromende regen rijd ik rond middernacht terug naar San Sebastian.
26 en 27 januari 1976.
Zaterdagmorgen bezoek ik Guernica. Op 27 april 1937 door Hitler’s Junkers volkomen vernietigd. Ik herinner me nog goed de geschiedenisles op het Hilversums gymnasium waar deze ‘historische mijlpaal’ behandeld werd. Boer, de leraar, liet een reproductie van een détail van Picasso’s schilderij, dat nog altijd in New York hangt, circuleren. En dan sta je daar op een goede dag… Ik ging naar Guernica om de eik te zien en zag de oude eik. Onder deze eik kwamen de Spaanse koningen tot aan het einde van de vorige eeuw na hun inhuldiging de Baskische ‘fuero’s’ (privileges) bevestigen.
‘s Middags rijd ik hoog boven de Atlantische Oceaan in de richting van Santander. Op het nieuws zie ik Kissinger en Areilza het Spaans-Amerikaanse vriendschapsverdrag tekenen; door het raam van het wegrestaurant het beeld van de zee die tegen de rotsen beukt. Overnachting in Santillana del Mar, een middeleeuws plaatsje waar de rijke woladel van Castilië prachtige huizen bouwde.
Het vee wordt naar binnen gedreven en ik maak in de kerk de trouwdienst van een stuurman op de grote vaart en zijn liefste meisje mee. De bruidegom is in uniform en zonnebril, de bruid hoogzwanger.
De grotten van Altamira met hun rotstekeningen blijken wegens de aanleg van een electrische installatie gesloten. De volgende dag voert de tocht naar huis vier uur lang door een vliegende sneeuwstorm. Geen hand voor ogen te zien, ik moet met een zakdoek de voorruit zien schoon te houden. Twintig kilometer per uur op sneeuwkettingen. Ik denk er dikwijls over om de gevaarlijke strijd op te geven en in een van de bergdorpen die langs schuiven onderdak te zoeken. Vlak voor me steekt een kudde paarden de weg over, wie weet op zoek naar Roland Holst. ‘Het sneeuwde tot het niet meer sneeuwde.’ Om vier bereik ik, doodop, Valladolíd, de lelijke stad van de Saracenen. Vandaar is de weg sneeuwvrij.
Boven de loodzwarte Sierra de Guadarama hangt een gelig schijnsel. Voor het vallen van de poolnacht ben ik thuis.