Flannery O’Connor
De oogst
Vertaling Astrid Staartjes
Miss Willerton veegde altijd de kruimels van tafel. Die huishoudelijke taak was haar verantwoordelijkheid en ze beheerste hem tot in de puntjes. Lucia en Bertha deden de afwas en Garner ging naar de woonkamer en maakte de kruiswoordpuzzel van de Morning Press. Zodoende was Miss Willerton alleen in de eetkamer en daar had ze niets op tegen. Pfoe! Het ontbijt was altijd een beproeving bij hen thuis. Lucia stond erop dat het ontbijt op een vast tijdstip plaatsvond, net als de andere maaltijden. Lucia zei dat ontbijten op vaste tijden andere vaste gewoontes uitlokte, en gezien Garners gevoelige maag was het absoluut noodzakelijk dat ze een systeem aanbrachten in hun eetpatroon. Zo kon ze er ook op toezien dat hij de agaragar door zijn pap deed. Alsof hij, na het vijftig jaar zo gedaan te hebben, tot iets anders in staat zou zijn, dacht Miss Willerton. De ontbijtdiscussie begon altijd met Garners pap en eindigde met haar drie lepels fijngesneden ananas. ‘Denk om je maagzuur, Willie,’ zei Miss Lucie iedere keer, ‘denk om je maagzuur,’ en dan rolde Garner met zijn ogen en plaatste een of andere misselijke opmerking, waarop Bertha boos werd, Lucia een getergd gezicht trok en Miss Willerton de ananas proefde die ze net had doorgeslikt.
Het was een verademing om de tafel kruimelvrij te maken. De tafel kruimelvrij maken gaf een mens de tijd om na te denken en als Miss Willerton een verhaal wilde schrijven, moest ze er eerst over nadenken. Dat lukte haar gewoonlijk het best als ze achter de typemachine zat, maar voorlopig kon dit ermee door. Eerst moest ze een onderwerp bedenken om een verhaal over te schrijven. Er waren zo veel onderwerpen om een verhaal over te schrijven dat Miss Willerton er nooit een kon verzinnen. Dat was het moeilijkste aan het schrijven van een verhaal, zei ze altijd. Ze was langer bezig met het bedenken waarover te schrijven dan met het schrijven zelf. Soms verwierp ze het ene na het andere onderwerp en het duurde meestal een week of twee voordat ze eindelijk een keuze had gemaakt.
Miss Willerton pakte de zilveren tafelschuier en het blik en begon de tafel schoon te vegen. Zou een bakker zich goed lenen voor een verhaal? peinsde ze.
Buitenlandse bakkers waren een lust voor het oog, vond ze. Tante Myrtile Filmer had haar vier kleurenfoto’s nagelaten van Franse bakkers met grote, champignonvormige bakkersmutsen. Dat waren prachtige, grote mannen – blond en…
‘Willie!’ riep Miss Lucia terwijl ze met de zoutvaatjes de kamer binnenkwam. ‘In hemelsnaam, hou het blik onder de schuier, anders belanden alle kruimels op het kleed. Ik ben in de afgelopen week wel vier keer met de rolveger over het kleed gegaan en ik ga het niet nog eens doen.’
‘Dat heb je niet gedaan vanwege kruimels die ik heb laten vallen,’ zei Miss Willerton kortaf. ‘Ik raap mijn gemorste kruimels altijd op.’ Ze voegde eraan toe: ‘En dat zijn er relatief weinig.’
‘En spoel de schuier deze keer eerst af voordat je hem opbergt,’ antwoordde Miss Lucia.
Miss Willerton verzamelde de kruimels in haar hand en gooide ze uit het raam. Ze nam het blik en de tafelschuier mee naar de keuken en hield ze onder de koudwaterkraan. Ze droogde ze af en borg ze weg in de la. Dat zat erop. Nu kon ze naar de typemachine. Daar kon ze tot het middagmaal blijven.
Miss Willerton ging achter haar typemachine zitten en ademde diep uit. Nou, wat had ze ook alweer bedacht? O. Bakkers. Hmmm. Bakkers. Nee, bakkers waren niet geschikt. Dat leverde niets kleurrijks op. Daar waren geen sociale spanningen mee gemoeid. Miss Willerton staarde naar haar typemachine. A S D F G – haar blik zwierf over de toetsen. Hmmm. Onderwijzers? peinsde Miss Willerton. Nee. Hemel, nee. Onderwijzers gaven haar altijd een eigenaardig gevoel. Haar onderwijzeressen op de kweekschool waren best meegevallen, maar dat waren vrouwen. Christelijke Meisjeskweekschool Willowpool, dacht Miss Willerton. Ze hield niet van die uitdrukking, meisjeskweekschool – het klonk zo biologisch. Ze zei altijd gewoon dat ze haar diploma aan Willowpool had behaald. Mannelijke onderwijzers gaven Miss Willerton het gevoel dat ze iets verkeerd zou zeggen. Onderwijzers waren hoe dan ook niet geschikt. Ze vormden niet eens een maatschappelijk probleem.
Maatschappelijk probleem. Maatschappelijk probleem. Hmmm. Deelpachters! Miss Willerton had nooit deelpachters van dichtbij gekend, bedacht ze, maar ze zouden een artistiek onderwerp opleveren en haar die indruk van sociale betrokkenheid geven die zo waardevol was in de kringen waarin zij zich hoopte te bewegen! ‘Ik kan er altijd nog een mijnworminfectie in verwerken,’ mompelde ze. Nu begon het te komen! Zeker! Haar vingers bewogen opgewonden boven de toetsen, zonder ze aan te raken. Opeens begon ze razendsnel te typen.
‘Lot Motun,’ registreerde de typemachine, ‘riep zijn hond.’ Na ‘hond’ volgde een abrupte pauze. Miss Willerton was altijd op haar best in de eerste zin. ‘Eerste
zinnen,’ zei ze altijd, ‘schoten haar zomaar te binnen – in een flits!’ zei ze dan en ze knipte met haar vingers. ‘In een flits!’ En van daaruit bouwde ze haar verhaal op. ‘Lot Motun riep zijn hond,’ was vanzelf in Miss Willerton opgekomen en toen ze de zin nog een keer las, besloot ze niet alleen dat ‘Lot Motun’ een goede naam was voor een deelpachter, maar ook dat het roepen van zijn hond precies iets was wat ze een deelpachter kon laten doen. ‘De hond spitste zijn oren en sloop op Lot af.’ Miss Willerton had de zin al neergetypt voordat ze haar fout inzag: twee keer ‘Lot’ in één alinea. Dat lag niet lekker in het gehoor. De wagen van de typemachine ging knarsend terug en Miss Willerton plaatste driemaal een x over ‘Lot.’ Daaroverheen schreef ze met potlood: ‘hem.’ Nu was ze klaar om verder te gaan. ‘Lot Motun riep zijn hond. De hond spitste zijn oren en sloop op hem af.’ Ook al twee honden, dacht Miss Willerton. Mmm. Maar dat lag minder slecht in het gehoor dan twee ‘Lotten,’ besloot ze.
Miss Willerton was een groot voorstander van wat ze ‘fonetische kunst’ noemde. Ze beweerde dat het oor net zo hard meedeed als het oog. Zo drukte ze het graag uit. ‘Het oog vormt een beeld,’ had ze een groep van de Verenigde Dochters van de Koloniën voorgehouden, ‘dat abstract kan worden weergegeven en het succes van een literaire onderneming (Miss Willerton hield van die uitdrukking: ‘literaire onderneming’) hangt af van de abstractie die in de geest wordt gecreëerd, en van de klankkwaliteit (Miss Willerton hield ook van ‘klankkwaliteit’) die door het oor wordt geregistreerd. ‘Lot Motun riep zijn hond,’ had iets scherps en abrupts. Gevolgd door: ‘De hond spitste zijn oren en sloop op hem af,’ kreeg de alinea precies de benodigde aanzet.
‘Hij trok aan de kleine, schurftige oren van het beest en rolde met hem door de modder.’ Misschien was dat een beetje overdreven, peinsde Miss Willerton. Maar van een deelpachter was redelijkerwijs te verwachten dat hij door de modder rolde, wist ze. Ooit had ze een roman gelezen over dat soort mensen en die hadden zich net zo misdragen en, gedurende driekwart van het verhaal, nog veel erger. Lucia was het boek tegengekomen toen ze een van Miss Willertons bureauladen aan het opruimen was en nadat ze het vluchtig had ingekeken, had ze het tussen duim en wijsvinger mee naar de kachel genomen en erin geworpen. ‘Toen ik je bureau vanmorgen aan het opruimen was, Willie, kwam ik een boek tegen dat Garner daar voor de grap moet hebben neergelegd,’ had Lucia haar later verteld. ‘Het was weerzinwekkend, maar je weet hoe Garner is. Ik heb het in de kachel gegooid.’ En daarna voegde ze er met een besmuikt lachje aan toe: ‘Ik wist zeker dat het niet van jou kon zijn.’ Miss Willerton wist zeker dat het alleen maar van haar kon zijn, maar aarzelde om dit hardop uit te spreken. Ze had het bij de uitgever besteld omdat ze er in de bibliotheek niet naar wilde vragen. Het had haar drie
dollar vijfenzeventig gekost, inclusief porto, en ze was nog niet aan de laatste vier hoofdstukken toegekomen. Maar ze had in ieder geval wel genoeg gelezen om te kunnen zeggen dat Lot Motun redelijkerwijs met zijn hond door de modder zou kunnen rollen. Dat zou de mijnworminfectie ook meteen verklaren, dacht ze. ‘Lot Motun riep zijn hond. De hond spitste zijn oren en sloop op hem af. Hij trok aan de kleine, schurftige oren van het beest en rolde met hem door de modder.’
Miss Willerton leunde achterover. Dat was een goed begin. Nu kon ze haar actie plannen. Er moest natuurlijk een vrouw zijn. Misschien zou Lot haar kunnen doden. Dat soort vrouwen veroorzaakte altijd ellende. Ze zou hem ertoe kunnen aanzetten haar te vermoorden vanwege haar losbandigheid en daarna zou hij wellicht last krijgen van zijn geweten.
Hij zou in dat geval wel principes moeten hebben, maar het zou niet al te moeilijk zijn om die aan hem te geven. Nou, hoe ging ze dat met alle benodigde amoureuze verwikkelingen verwerken, vroeg ze zich af. Er moesten een aantal behoorlijk gewelddadige, naturalistische scènes in, met de sadistische inslag waar je wel over las in verband met dat slag. Dat was een probleem. Maar Miss Willerton hield van zulke problemen. Het uitdenken van gepassioneerde scènes vond ze het allerleukst, maar als het op het schrijven aankwam, kreeg ze altijd een eigenaardig gevoel en begon ze zich af te vragen wat de familie zou zeggen als zij de scènes lazen. Garner zou met zijn vingers knippen en bij elke gelegenheid naar haar knipogen; Bertha zou haar verwerpelijk vinden; en Lucia zou op dat kinderachtige toontje van haar zeggen: ‘Wat houd je toch allemaal voor ons verborgen, Willie? Wat houd je toch verborgen?’ en nerveus giechelen, zoals altijd. Maar daar moest Miss Willerton zich nu niet mee bezig houden; ze moest haar personages uitdenken.
Lot zou lang zijn, met een kromme rug, sterk behaard, maar met verdrietige ogen die hem het aanzien gaven van een beschaafde heer – ondanks zijn rode nek en zijn grote handen die hij nooit stil kon houden. Hij zou een gaaf gebit hebben en, om aan te geven dat hij temperament had, rood haar. Zijn kleren zouden om hem heen hangen maar hij zou ze nonchalant dragen alsof ze deel uitmaakten van zijn huid; misschien, peinsde ze, kon hij toch maar beter niet met de hond over de grond rollen. De vrouw zou min of meer knap zijn: blond haar, stevige kuiten, moddergroene ogen.
Ze zou hem in hun houten krot eten voorzetten en hij zou de klonterige maïsbrij – waar ze niet eens zout over had gestrooid – opeten, denkend aan iets groots, iets mijlenver weg: een tweede koe, een geverfd huis, een schone waterput, een eigen boerderij zelfs. De vrouw zou tegen hem tekeergaan omdat hij niet genoeg hout voor het fornuis had gehakt en zou jammeren over de pijn in haar rug. Ze zou
zitten toekijken hoe hij de smerige brij opat en zeggen dat hij niet eens het lef had om eten te stelen. ‘Je bent een waardeloze klaploper!’ zou ze laatdunkend zeggen. Dan zou hij haar het zwijgen opleggen. ‘Houd je smoel!’ zou hij roepen, ‘Nu ben ik het zat!’ Ze zou tartend met haar ogen rollen en lachen: ‘Ik ben echt niet bang voor jou.’ Dan zou hij zijn stoel naar achteren duwen en op haar af komen. Ze zou een mes van tafel grissen – Miss Willerton vroeg zich af hoe dom de vrouw wel niet was – en achteruit lopen terwijl ze het mes voor zich hield. Hij zou naar haar uitvallen maar ze zou als een wild paard bij hem vandaan springen. Dan zouden ze met ogen vol haat weer tegenover elkaar komen te staan en heen en weer bewegen. Miss Willerton kon de seconden tegen het zinken dak horen tikken. Hij zou weer op haar af springen maar ze zou met haar mes in de aanslag staan en die onmiddellijk tussen zijn ribben planten – Miss Willerton kon het geen minuut langer verdragen. Ze sloeg de vrouw met een harde klap achter op het hoofd. Het mes viel uit haar handen en in een mistvlaag verdween ze uit de kamer. Miss Willerton wendde zich tot Lot. ‘Ik haal wel even maïspap voor je,’ zei ze. Ze liep naar het fornuis en haalde een schoon bord met gladde witte pap en een klontje boter.
‘Bedankt, zeg,’ zei Lot en hij lachte zijn mooie tanden bloot. ‘Je maakt hem altijd precies goed klaar. Weet je,’ zei hij. ‘Ik heb eens nagedacht – we zouden uit dit krot kunnen weggaan. We zouden een fatsoenlijk huis kunnen hebben. Als we dit jaar geld overhouden, zouden we een koe kunnen kopen en van daaruit langzaam uitbreiden. Denk je eens in wat dat zou betekenen, Willie. Denk je eens in.’
Ze ging naast hem zitten en legde haar hand op zijn schouder.
‘Dat gaan we doen,’ zei ze. ‘We zullen beter verdienen dan ooit en tegen de lente zullen we die koe hebben.’
‘Je voelt me altijd precies aan, Willie,’ zei hij. ‘Dat is altijd zo geweest.’
Ze zaten daar een hele tijd te denken aan hoe goed ze elkaar begrepen. ‘Eet je bord eens leeg,’ zei ze uiteindelijk.
Nadat hij klaar was met eten, hielp hij haar de asresten uit het fornuis te verwijderen en daarna liepen ze in de warme julinacht door de wei naar de beek en praatten over het huis dat ze op een goede dag zouden hebben.
Toen het eind maart was en het regenseizoen voor de deur stond, hadden ze meer bereikt dan voor mogelijk werd gehouden. In de afgelopen maand was Lot iedere ochtend om vijf uur opgestaan en Willie een uur eerder om de oogst zoveel mogelijk binnen te halen nu het nog helder weer was. Lot zei dat het de komende week zou gaan regenen, en als de oogst tegen die tijd niet binnen was, zou die verloren gaan – en zou al het werk dat ze in de afgelopen maanden hadden verzet voor niets zijn geweest. Ze wisten wat dat inhield: weer een jaar moeten rondkomen met hetzelfde schamele beetje als het jaar daarvoor. En er was ook nog eens
een baby op komst in plaats van een koe. Maar Lot had zijn zinnen op een koe gezet. ‘Een kindermond is snel gevuld,’ redeneerde hij, ‘en een koe kan daarbij helpen,’ maar Willie was resoluut geweest: de koe kon wachten – het kind moest een goede start krijgen. ‘Misschien,’ had Lot uiteindelijk gezegd, ‘kunnen we ons beide veroorloven,’ en hij was naar buiten gegaan om naar de versgeploegde aarde te kijken, alsof hij de oogstopbrengst aan de voren kon aflezen.
Zelfs met het weinige dat ze hadden, was het een goed jaar geweest. Willie had de hut schoongemaakt en Lot had de schoorsteen gerepareerd. Er stond een overdaad aan petunia’s bij de deur en een enorme hoeveelheid leeuwenbekjes onder het raam. Het was een rustig jaar geweest. Maar nu begonnen ze zich zorgen te maken over de oogst. Die moesten ze binnenhalen voordat het begon te regenen. ‘We hebben nog een week nodig,’ mopperde Lot toen hij die avond binnenkwam. ‘Nog één week en dan redden we het. Ben jij wel in staat om mee te helpen? Dat zou eigenlijk niet moeten,’ zuchtte hij, ‘maar ik kan geen hulp inhuren.’
‘Met mij gaat het prima,’ zei ze terwijl ze haar trillende handen achter haar rug verborg. ‘Ik help gewoon mee.’
‘Het ziet er bewolkt uit,’ zei Lot somber.
De volgende dag werkten ze tot het vallen van de avond – tot ze niet meer konden werken, en daarna strompelden ze terug naar hun krot en vielen neer op bed.
Willie werd ‘s nachts wakker van de pijn. Het was een zachte, groene pijn met paarse lichtscheuten. Ze vroeg zich af of ze wel wakker was. Haar hoofd rolde van links naar rechts, terwijl daarbinnen rotsblokken werden vermalen door bonkende schimmen.
Lot ging rechtop zitten. ‘Voel je je niet goed?’ vroeg hij bevend.
Ze kwam op één elleboog overeind en zakte toen weer achterover. ‘Ga Anna van boven bij de beek halen,’ bracht ze moeizaam uit.
Het dreunen werd steeds luider en de schimmen grijzer. De weeën vermengden zich met het gedreun, eerst om de paar seconden, daarna onafgebroken. Ze bleven maar komen. Het dreunende geluid werd steeds duidelijker en tegen de ochtend realiseerde ze zich dat het regen was. Later vroeg ze hees: ‘Hoe lang regent het al?’
‘Bijna twee dagen,’ antwoordde Lot.
‘Dan zijn we verloren.’ Willie keek lusteloos naar de druipende bomen buiten het raam. ‘Het is afgelopen.’
‘Het is niet afgelopen,’ zei hij zacht. ‘We hebben een dochter.’
‘Jij wilde een zoon.’
‘Nee, ik heb gekregen wat ik wilde: twee Willies in plaats van één, dat is zelfs nog beter dan een koe,’ grijnsde hij. ‘Waaraan heb ik dit allemaal te danken? En wat kan ik nou nog eens voor je doen, Willie?’
‘En ik dan?’ vroeg ze langzaam. ‘Wat kan ík doen om jou nog beter terzijde te staan?’
‘Als jij nou eens naar de kruidenier ging, Willie.’
Miss Willerton duwde Lot bij zich vandaan. ‘W-wat zei je, Lucia?’ stotterde ze.
‘Ik zei: als jij nou eens naar de kruidenier ging. Ik ben deze week al elke ochtend gegaan en ik ben nu druk bezig.’
Miss Willerton duwde de typemachine van zich af. ‘Goed,’ zei ze kortaf. ‘Wat moet ik halen?’
‘Een dozijn eieren en een kilo tomaten – rijpe tomaten – en je kunt maar beter iets aan die verkoudheid doen. Je ogen tranen en je klinkt helemaal schor. Er ligt aspirine in de badkamer. Schrijf maar een cheque uit voor de boodschappen. En trek een jas aan. Het is fris.’
Miss Willerton rolde met haar ogen. ‘Ik ben vierenveertig jaar,’ verkondigde ze, ‘en kan prima voor mezelf zorgen.’
‘En haal ríjpe tomaten,’ antwoordde Miss Lucia.
Miss Willerton sjokte, met haar jas scheef dichtgeknoopt, over Broad Street en stapte de kruidenier binnen. ‘Wat was het ook alweer?’ mompelde ze. ‘Twee dozijn eieren en een pond tomaten, ja.’ Ze liep langs de rijen blikgroenten en crackers naar de kist waar de eieren in lagen. Maar die was leeg. ‘Waar zijn de eieren?’ vroeg ze aan een jongen die sperziebonen afwoog.
‘We hebben alleen eieren van jonge hennen,’ zei hij terwijl hij een handvol bonen opviste.
‘Nou, waar liggen ze en wat is het verschil?’ wilde Miss Willerton weten.
Hij gooide een paar bonen terug in de krat, slofte naar de kist met eieren en overhandigde haar een doos. ‘Er is niet echt een verschil,’ zei hij terwijl hij zijn kauwgom voor zijn tanden schoof, ‘een minikip of zo, ik weet ‘t niet. Wil je ze hebben of niet?’
‘Ja, en een kilo tomaten. Rijpe tomaten,’ voegde Miss Willerton eraan toe. Ze deed niet graag boodschappen. Het was nergens voor nodig dat die winkelbediendes zo neerbuigend deden. Die jongen zou bij Lucia niet zo staan te lanterfanten. Ze rekende de eieren en tomaten af en maakte zich snel uit de voeten. De zaak deprimeerde haar op de een of andere manier.
Gek dat een kruidenierszaak deprimerend kan zijn – er vinden enkel oninteressante handelingen plaats: vrouwen die bonen kochten terwijl ze kinderen in van die winkelwagentjes voortduwden, en afdongen op de prijs van een pompoen – wat voor genoegen ontleenden ze daaraan? vroeg Miss Willerton zich af. Waar was een gelegenheid tot zelfexpressie, tot creëren, tot kunst? Overal om haar heen was het hetzelfde: trottoirs vol met haastige mensen die allemaal met pak-
jes sjouwden en aan nog meer pakjes dachten – die vrouw daar die aan dat loopkoord van haar aangelijnde kind trok, eraan rukte, hem bij een etalage met een uitgeholde pompoen wegsleurde; waarschijnlijk zou ze haar hele verdere leven aan hem blijven trekken. En daar was er nog een, die haar boodschappentas midden op straat liet vallen, en nog één die een kinderneus afveegde, en verderop in de straat kwam een oude vrouw aangelopen met drie kleinkinderen aan haar rokken, en achter hen wandelde een stelletje onbetamelijk dicht op elkaar.
Terwijl het stel dichterbij kwam en langsliep keek Miss Willerton ze streng aan. De vrouw was stevig, met blond haar, stevige kuiten en moddergroene ogen. Ze droeg hoge naaldhakken en blauwe sokjes, een te korte katoenen jurk en een jasje met Schotse ruit. Ze had een vlekkerige huid en een vooruitgestoken nek, alsof ze aan iets wilde ruiken dat voortdurend bij haar vandaan werd gehouden. Op haar gezicht lag een onnozele glimlach. De man was lang, knokig en behaard. Hij had gebogen schouders en er zaten gele knobbeltjes in zijn lange, rode hals. Terwijl ze langsslenterden, plukten zijn handen stompzinnig aan die van het meisje, en een of twee keer wierp hij haar een weeïge glimlach toe. Miss Willerton kon zien dat hij een gaaf gebit had, verdrietige ogen en rode uitslag op zijn voorhoofd.
‘Jakkes,’ huiverde ze.
Miss Willerton legde de boodschappen op de keukentafel en keerde terug naar haar typemachine. Ze keek naar het papier dat erin zat. ‘Lot Motun riep zijn hond,’ stond er. ‘De hond spitste zijn oren en sloop op hem af. Hij trok aan de kleine, schurftige oren van het beest en rolde met hem door de modder.’
‘Dat klinkt verschrikkelijk!’ mompelde Miss Willerton. ‘Het is hoe dan ook geen goed onderwerp,’ besloot ze. Ze had iets kleurrijkers nodig, iets kunstzinnigers. Miss Willerton keek lange tijd naar haar typemachine. Opeens sloeg ze een paar keer opgewonden met haar vuist op het bureaublad. ‘De Ieren!’ riep ze uit, ‘de Ieren!’ Miss Willerton had Ieren altijd bewonderd. Ze vond het Ierse accent zo muzikaal, en hun geschiedenis: grandioos! En het volk, mijmerde ze, de Ieren! Ze waren zo temperamentvol – roodharig, breedgeschouderd en met van die mooie, grote hangsnorren.