Frank van Herk
Wie riep mij tot de vloek?
Gerard den Brabander en het dichterschap
1.
Het is typerend voor het noodlot dat het leven van Gerard den Brabander beheerste dat hij vandaag de dag voor veel mensen weinig meer is dan een romanfiguur. Want het is vooral te danken aan de alcoholische logeerpartij in Greonterp, door zijn bewonderaar Gerard Reve beschreven in diens Nader tot U, dat men zijn naam nog kent, en zijn reputatie. Zelden heeft iemand de rol van bohémien met zoveel overgave gespeeld als hij. Hij was het prototype van ‘De Dichter’, de gedrevene die ziel en zaligheid, gezondheid en maatschappelijk aanzien offert aan de Muze. Twee dingen behoedden hem ervoor een karikatuur te worden: zijn humor, die in de meeste anecdotes over hem een grote rol speelt, en zijn werk, dat weliswaar ongelijk van kwaliteit is maar voldoende hoogtepunten bevat om hem als dichter serieus te nemen. Helaas werd zijn werk steeds minder gelezen, steeds minder herdrukt ook: jaren lang was er geen enkele bundel van hem verkrijgbaar. In dat laatste komt nu in elk geval verandering, met de publicatie van de Verzamelde Verzen, de eerste uitgave die die naam verdient.
Niet alleen in het dagelijks leven, ook in zijn poëzie kwam Den Brabander er nadrukkelijk voor uit in de eerste plaats dichter te zijn, en hij heeft zich zijn leven lang, in een groot aantal ‘poëticale’ gedichten, hardop afgevraagd wat dit betekende. Het dichterschap zelf was dus een van zijn voornaamste thema’s, maar het bepaalde ook zijn kijk op alle andere delen van zijn bestaan: hij dronk als dichter, had lief als dichter, deed aan politiek als dichter en stierf als dichter, tot het laatst toe schrijvend, en na
de dood meermalen in zijn poëzie bezongen te hebben. Betekenis en waarde van zijn leven konden volgens hem alleen worden vastgesteld in relatie tot zijn werk, dat daarmee de plaats innam van religie en moraal. Vandaar dat een poging om de poëzie van Den Brabander te beschrijven het beste kan beginnen bij het poëticale deel.
2.
In zijn inleiding voor de bloemlezing Curve stelt Hoornik dat Den Brabander door drie ‘rancunes’ werd beheerst: rancune jegens het ‘vigerende maatschappelijke stelsel’, jegens ‘al wie vrouw was’, en jegens het dichterschap zelf.1. Dit wordt ten dele ondersteund door wat Den Brabander eens in een interview zei: ‘Ik ben in de eerste plaats lyricus, en je kunt ook lyrisch haten. Behalve het fascisme heb ik vaak de vrouwen lyrisch gehaat, omdat ze zich zo kunnen aanstellen.’2. Rancune en haat: Den Brabander zag zichzelf graag als de vleesgeworden negatie, en er wordt in zijn gedichten inderdaad heel wat afgescholden. Toch is dit een veel te simpele voorstelling, want haat en rancune zijn bij hem onverbrekelijk verbonden met liefdevolle verering. Tussen die twee kanten van zijn wezen bestond een nooit aflatende wisselwerking. In een brief aan zijn geestelijk leidsman en voormalige chef (bij de ptt), Van Daalen, bekent hij: ‘Als ik iets brak, dan deed ik dat ook voor mijzelf: liever een ruïne, dan een ijdele droom.’3. En hij heeft nogal wat geruïneerd in zijn leven, niet in de laatste plaats zichzelf; maar de ijdele dromen bleven terugkomen. En omdat hij nooit iets half deed wordt zijn werk gekenmerkt door heftige tegenstellingen en paradoxen.
De dichterlijke loopbaan van Den Brabander begint, het moet worden gezegd, met een ijdele droom. Toen hem eens gevraagd werd waarom hij is gaan dichten antwoordde hij: ‘Waarschijnlijk uit recalcitrantie. Ik voelde mij niet lekker en ik wilde er iets tegenover zetten.’4. Een neiging tot dwarsliggen heeft hij inderdaad vanaf het begin al gehad. Terugkijkend op deze periode zei hij later: ‘Ik las toen eens een rijm van Gouverneur en dacht: dat kan ik ook. Van toen af rijmde ik alles aan elkaar en voelde mij gelijkwaardig aan Kloos en Van Eeden (…). Ik meende mijn dorst naar muzikale uiting in de poëzie te kunnen bevredigen. Vandaar mijn eerste
werk onder invloed van ’80.’5. In 1924 is dat niet meer zo’n voor de hand liggende keus, en Willem Kloos reageerde dan ook ietwat wantrouwig toen Jan Jofriet hem een aantal verzen ter beoordeling toezond. In zijn tweede brief moet de jonge poëet hem geruststellen: ‘Ik heb het niet (zoals Ued. meent) uit de grap gedaan U mijn werk ter inzage te zenden. Een sterveling past wel op zijn Goden te krenken!’ Het oordeel van Kloos valt niettemin zeer ongunstig uit, wat niet geheel onbegrijpelijk is, gezien regels als ‘Ik min den tempel, waar onder ‘t dak van blaên / de bomendromend zich te spieg’len staan’ en ‘Mijn voet gaat zacht en onder ‘t voortgaan luister ik naar ‘t / spelend koeltjen en ‘t antwoordfluisterend geblaêrt…’
Maar ontmoedigd is hij niet: ‘Neen gij hebt mij niet de doodsteek toegebracht doch mij juist aangespoord te studeren, mij te oefenen in de kunst welke mij in enkele maanden tijds tot een levensbehoefte geworden is.’ Tevens had Den Brabander in die tijd al voldoende zelfkennis om in te zien wat zijn grootste zwakte was: ‘Ik voel, doch kan ‘t niet fatsoenlijk uitbrengen.’ ‘(…) ik heb verstand dat zich evenwel dikwijls door het gevoel laat meeslepen.’6.
In de daaropvolgende jaren heeft Den Brabander het mislukken van zijn poëzie waarschijnlijk geweten aan die ongebreidelde emotionaliteit. En net zoals hij ook later in zijn leven de gespletenheid in zijn karakter zou proberen op te heffen door één van de uitersten te ontkennen, zo probeert hij in de tweede fase van zijn ontwikkeling de lyrische gevoelsuitstorting uit zijn werk te bannen. Dit is goed te volgen aan de hand van de lange brieven die hij in het begin van de jaren dertig aan Van Daalen schreef. Hieruit blijkt dat Van Daalen, die een gelovig christen was, probeerde de van oorsprong kerkse dichter (zoon van een koster) van zijn twijfels op dat gebied af te helpen, en terug te leiden naar het rechte pad. Uiteindelijk zou dat volkomen mislukken, maar Den Brabander heeft zijn hele leven met heimwee teruggedacht aan de huiselijke bijeenkomsten in de boezem van het gezin Van Daalen, en vooral aan het kerststalletje, dat hij had helpen bouwen. Bij Van Daalen stort hij zijn hart uit, als hij overhoop ligt met zijn dichterschap. Naar aanleiding van ‘Liedje’ (opgenomen in Vaart, en in de V.V., p. 10) verzucht hij: ‘weer zo’n romantisch-zoeten-inval.
(…) Maar dit is louter Verlaine: de la musique avant toute chose. God gaf dat ik weer zó ver was om zo te zingen. Maar een mooie aanhef, een zinloos gevolg is al wat ik voortbreng. Vóór mijn kunst zich kan ontplooien is ze al weer uitgeput, omdat ik geen woord wil schrijven dat niet door mijn overtuiging wordt gedragen.’7.
De experimentele dichtkunst, die mogelijk voor een doorbraak had kunnen zorgen, wijst hij af: ‘een vers is geen experiment en een experiment is geen vers, want geen kristallisering van gevoel. Ik wil: eerlijke uiting, spontaan doch (…) beheerst.’8. Het is dan ook geen formeel poëtisch programma dat hem uiteindelijk uit de impasse helpt, maar een politiek programma, dat hij als tegengif voor zijn ijdelheid en weke gevoeligheid beschouwt: het socialisme. Niet zo lang daarvoor had hij het nog afgewezen, wellicht onder invloed van Van Daalen: ‘Wat ziet men toch in een beweging, die niet meer is en niet meer zijn kan dan een reactie op stoffelijke misstanden?’9. Afkeer van bloedige revoluties inspireerde hem tot het volgende gedicht:
Toch keert hij zich na verloop van tijd van het geloof van zijn mentor af, om lid te worden van de sdap, een stap die hij in een brief van 1-1-’31 probeert te verklaren. Het wekt geen verbazing dat hij daarbij zijn poëzie als uitgangspunt neemt: ‘Ik ben zowat overwinnaar op het egocentrische in mijn verzen en heb de stelling “l’art pour l’art” grondig verworpen. In en van alles eis ik “dienstbaarheid”, óók van mijzelf.’ In de Radiogids van de vara vat Den Brabander het als volgt samen: ‘Als geestelijk
eenzame ontwikkelde ik, mijzelf beschouwende, eerst tot ego-centrisch mens, terwijl ik nu niets liever wil, dan een goed gemeenschapsmens zijn.’11.
Het gevoel in een groter geheel te zijn opgenomen schenkt hem tijdelijk rust en bevrediging, maar dit voorkomt niet dat hij zich toch weer door zijn emoties mee laat slepen, en in even felle bewoordingen als voorheen het individualisme en de schoonheidscultus gaat beschimpen:
‘Aan prullige individualisten’
Ondanks het nog niet al te hoge peil van de gedichten begint met deze eerste poging zijn woeste gevoelsleven een zinvolle vorm te verlenen de werkelijke poëtische loopbaan van Den Brabander. Met karakteristieke vurigheid plaatst hij zich opnieuw, maar op een andere manier, buiten het literaire establishment; zijn lyrisch haten begint met haat jegens de lyriek.
Den Brabanders eerste bundel, Vaart (uit 1932), vertoont (afgezien van een aantal terwille van de oprechtheid en volledigheid opgenomen jeugdverzen) de invloed van de volstrekt a-modieuze Belgische dichteres Alice Nahon. De modernistische experimenten uit de jaren twintig lijken aan haar en haar volgeling helemaal voorbij te zijn gegaan; haar simpele, vaak nogal sentimentele verzen grijpen wat hun vormgeving betreft terug naar Gezelle. In een aan Nahon gewijd gedicht noemt Den Brander haar ‘Gezalfde’, ‘belichaamd licht’ – opvallend religieuze termen: kennelijk ziet hij haar als een soort moderne heilige, die zich niet door godsvrucht maar door sociale bewogenheid en ‘zachte drang’ onderscheiden heeft. Voor hem is ze de ‘zoetste aller zanggodinnen.’13. Tegenover die voorkeur voor simpelheid en dienstbaarheid staat zijn rancune jegens hen die in de letterkunde de dienst uitmaken, o.a. vervat in ‘Wij dichters’:
(p. 12)14.
Het dingen naar prijzen, het uitgeven van bundels op ‘japans papier’, in een ‘tere band’, die ‘drie pop negentig’ moeten kosten, kortom de hele elitaire kant van het literaire bedrijf, wekt zijn woede op.
Deze opvatting, dat de poëzie van zijn tijdgenoten het contact met het werkelijke leven en het gewone volk moedwillig verbroken heeft, en die zich o.a. uit in minachting voor bourgeoisdichters als J.C. Bloem, komen we ook in de volgende bundels tegen. De burgerlijke dichter ‘rijmt wel speels en muzikaal, maar kent / géén onzer smarten en vertwijfeldheden’ (p. 27). Met wrok constateert Den Brabander dat dit ‘slap esthetisch leven’ met medewerking van de pers en ondanks het ontbreken van werkelijk talent, bekroond wordt met een klinkende huldiging. (idem) Tegenover het gemijmer van de ‘weke dromer’ stelt hij het visioen van de ‘rode hoornstoot’ en de ‘nieuwe morgen’ (p. 26). In ‘Literaire moord’ stelt hij een nog drastischer afrekening voor. Eerst spreekt hij een verafschuwd dichter toe:
Als hem eenmaal aan de ‘oever van een modderbron’ met ‘vettige oprispingen’ een licht is opgegaan, leidt dit eerst tot vrolijkheid en dan tot doortastend optreden: ‘(ik) zocht de kwal, waarvan ‘k mij wou bevrijden, / in zijn studeerkot op en schoot hem dood.’ (p. 47).
Natuurlijk gaat het hierbij ook over Den Brabander zelf, dat wil zeggen over één kant van zijn wezen, de kant waar hij voor altijd mee afgerekend hoopt te hebben. In een brief aan Van Daalen geeft hij toe ‘Wij
dichters’ ook aan eigen adres te hebben gericht, en in het destijds ongebundelde maar nu in de afdeling Verspreide verzen van de verzameleditie opgenomen ‘Fantaisie Noire (Voor een bleekzuchtig dromer)’ komt de volgende bekentenis voor:
(p. 493)
Het valt op dat de poëticale gedichten uit deze periode, die overigens niet zeer talrijk zijn, allemaal in negatieve termen zijn gesteld. Den Brabander wist heel goed wat hij niet wilde, maar liet zich weinig uit over wat hem dan wel voor ogen stond. Een van de schaarse uitzonderingen staat ook in de Verspreide Verzen, het in 1934 geschreven ‘Mijn vers’:
(p. 492)
Hoe dat in de praktijk uitpakte is af te lezen aan de titels en de inhoud van bundels als Gebroken Lier en Cynische Portretten: opzettelijk on-poëtische, praterige (maar niet door Du Perron beïnvloede) verzen, vaak vertellend of beschrijvend van aard; door sarcasme vertekende taferelen vol kleinburgers, militairen, fascisten en geestelijken, geschilderd met een door walging ingegeven grofheid die aan de spotprenten van George Grosz doet denken. Het persoonlijke element in deze gedichten komt alleen indirect, via de stijl, tot uitdrukking.
Zoals te voorspellen was duurt deze eenzijdige, door een ideaal beheerste fase niet zo lang. Den Brabander verlaat de sdap weer vrij snel, uit afkeer voor het ook daar voorkomende politieke gekonkel, en met de volledige dienstbaarheid valt het ook niet mee. Den Brabander ziet in dat zijn gemeenschapsgevoel in feite ook gebaseerd is op ijdelheid, op het verlangen dé Volksdichter te worden. Aan Van Daalen schrijft hij: ‘Zie, ik moet in mijn vervolgend werk geregeld tegen mezelf zeggen: Je bent alleen kunstenaar d.w.z. uitend mens. Je zult nooit zijn: een groot man; geen volksmenner; geen volksdichter; geen hogere functionaris dan Acm. (= adjunct-commies – fvh) Dan zal ik wellicht tot rustige, onbevangen en onopgeschroefde uiting komen.’15. Den Brabander wordt weer op zichzelf teruggeworpen, en al raakt hij zijn gevoel voor sociale rechtvaardigheid en zijn haat jegens het fascisme niet kwijt, hij neemt zich voor zijn ‘persoonlijkheid als dichter (al is het dan als gemeenschapsdichter)’ niet te laten ‘ver-partijen’.16. ‘Het kweken van een Roomse-, Protestantse – of Socialistische kunst is nonsens, om de dood-eenvoudige reden, dat echte kunst een organisch geheel vormt met zijn maker en in feite niets anders is dan de vrucht, gerijpt in de innerlijke bewogenheid van de kunstenaar.’17.
Het idealisme taant, en datzelfde geldt voor het huwelijksgeluk, dat ongeveer in dezelfde periode van dienstbaarheid tot stand kwam. In 1937 schrijft Den Brabander aan Van Daalen over zijn vele verliefdheden, en over het knellen van de banden die hem vasthouden. Zijn ontreddering is groot: Alle idealen zijn mij stuk voor stuk ontnomen’, hij heeft ‘niet de minste houvast meer.’18. Het spreekt vanzelf dat hij daarom weer over zichzelf gaat schrijven, maar nu echt – niet als Tachtiger, en niet over stromen van onbeheerste en onbegrepen gevoeligheid, maar met zijn eigen stem, over zijn eigen, werkelijk doorleefde tragiek. Het aantal poëticale gedichten neemt in deze fase, die tot na de 2e Wereldoorlog duurt, sterk toe; ook als het over andere onderwerpen gaat voert hij zichzelf steeds vaker ten tonele als ‘de dichter’. De actualiteit blijft geregeld aanleiding geven tot gedichten, maar in tegenstelling tot vroeger reageert Den Brabander op deze prikkels steeds vaker met een poging zich van de wereld af te keren:
(p.80)
en
(p. 193)
De doem van het dichterschap dringt zich in deze periode voor het eerst aan Den Brabander op. Hij besefte al eerder dat het een ‘levensbehoefte’ van hem is, maar hij gaat nu ook beseffen hoeveel erdoor vernietigd wordt. Niet alleen voor de maatschappij wordt hij steeds meer een buitenstaander, ook het gezin wordt een gesloten cirkel, waar hij zich buiten heeft geplaatst, zoals hij inziet in ‘Zelfportret’:
(p. 217)
In dezelfde bundel, Materie-Man, leidt de onmacht een normaal bestaan op te bouwen tot een verlangen naar de kindertijd, en wordt het vers tot een wieg, waar de ‘dwaze wereld met uw pijnen’ geen toegang heeft, en waar de vrouw is gereduceerd tot het ‘moederlijke schijnen’ dat door de gordijnen breekt. In het titelgedicht wordt heel kort, heel concies de pijnlijke paradox samengevat die Den Brabanders leven beheerst, en die
in dit geval vermoeide berusting doet ontstaan. In dit soort gedichten toont Den Brabander m.i. zijn meesterschap: geen overtollige beelden, geen woordwoeker, en een volstrekt eigen toon.
(p. 123)
De eveneens in deze bundel opgenomen gedichten ‘Vervloekt’ en ‘Al wie mij eens behoorden’ leggen dezelfde relatie tussen poëtische bezetenheid en de voortschrijdende, onverdragelijke eenzaamheid, waarbij voortdurend in het midden wordt gelaten in hoeverre Den Brabander hier zelf voor gekozen heeft. Het lijkt of hij het noodlot haar macht misgunt, en zich aan zijn vrije wil blijft vastklampen. Die paradoxale verhouding wordt heel treffend uitgedrukt in de vraag ‘Wie riep mij tot de vloek?’ (p. 129) Hij werd geroepen, en kwam, maar begon daarmee geen kruistocht tegen het onrecht; hij ‘heeft zichzelf gevangen / en aan het lied verhangen…’ (p. 145)
In een brief aan Van Vriesland, in 1940, geeft Den Brabander toe dat hij zich weer met ‘voltooid-verleden-romantiek’ bezighoudt, ‘nademaal ik zo uit deze grote tijd verzeild geraakt ben (…)’.19. De ouderwetse aanduidingen ‘zingen’ en ‘liederen’, die hij meestal gebruikt om zijn werk aan te duiden, bevestigen dat, en een gedicht als ‘Het eerste’, midden in de oorlog geschreven, staat wel bijzonder ver af van de rode strijdzangen van tien jaar terug:
(p. 204)
Toch zou het verkeerd zijn dit op te vatten als een belofte van wat komen gaat, want naarmate het dichterschap meer en meer bezit neemt van de ambteloze burger die hij sinds 1943 is, gaat het er in zijn werk steeds heftiger aan toe, en blijft er weinig gelegenheid voor lichte dansen en lieve refreinen.
Na de oorlog laait Den Brabanders felheid weer op, nu in een furieuze poging het enige wat hem rest, zijn ‘vloek’, op een hoger plan te tillen, om zich zodoende van de dagelijkse ellende te verlossen. In de bundels De Stenen Minnaar, Parijse Sonnetten en Morbide Mei doet hij bewust een gooi naar de onsterfelijkheid. Hij voelt zich nu gedreven door een hoge roeping, die hem boven de wereld verheft, en hem het wereldse in zijn eigen karakter af doet keuren. Daarbij gaat het met name om de erotiek, de ‘lust’ zoals hij het zelf meestal noemt. De lust wordt in deze jaren ‘ingekerkt’, zodat de dichter haast een ‘monnik’ wordt (p. 265). Met instemming citeert hij Aafjes: ‘Dichters moeten de minnaars uit zich weren, / willen zij naakt gelijk de goden zijn’ (p. 256) – hij wil af van de schaamte, die de mensen aan de aarde geketend houdt. De ware liefde is de platonische, die voor de ‘hoge Koninginne’, die met religieuze vervoering bezongen wordt en in wier dienst hij de poëzie als dieper levensdoel wil nastreven. (p. 296) Hij keert zich af van het aards verval, waant zich voor het gewone leven verloren, en geeft zich over aan de versterving:
(p. 260)
Uit de Parijse Sonnetten wordt duidelijk dat Den Brabander het gevoel heeft in die tijd een artistieke wedergeboorte door te maken: ‘Nu het
verzen regent als gebeden,/ waar mijn tong niet langer is verlamd’ (p. 274) – en inderdaad, de hele bundel blijkt tussen 6 en 25 september geschreven te zijn. Toch houdt dit niet in dat de periode daarvoor weinig gedichten opgeleverd heeft: als we de dateringen van Verzen op pleepapier, De Holle man en De Stenen Minnaar mogen geloven, heeft Den Brabander de hele oorlog door niet stilgezeten. Misschien beschouwt hij de Parijse Sonnetten als waarachtiger, meer in overeenstemming met zijn bedoelingen. De toon is in elk geval nog scheller dan voorheen, de afwijzing van de werkelijkheid nog stelselmatiger. Voor een deel zal de tijdgeest daar de oorzaak van zijn: de mooie dromen van de jaren dertig hebben de oorlog niet kunnen voorkomen, cynisme jegens militairen en burgers wordt cynisme jegens het hele bestaan. De dichter geeft zich over aan de haat, de ‘broeder aller tederheden’,
(p. 263)
Het resultaat is in elk geval sterk vergeestelijkte lyriek, die het ‘eeuwig paradijs’ bezingt, contact zoekt met de wereldziel die zich spiegelt in de ziel der uitverkorenen.
Het opvallende, en onbevredigende, aan deze poëzie is dat de werkelijkheid, in de vorm van waarneming of anecdote, er vrijwel uit verdwenen is. Met name in Morbide Mei en De Stenen Minnaar worden de lezer berijmde filosofische vertogen voorgezet, die de indruk maken voortgekomen te zijn uit een samenhangende wereldbeschouwing, zonder dat er over die wereldbeschouwing veel te zeggen valt. Blijkens een brief aan Theun de Vries hadden tijdgenoten het idee dat Den Brabander op het punt stond katholiek te worden. ‘Mag men niet meer filosoferen en zichzelf onderzoeken?’20. Deze drang tot filosoferen is hoogstwaarschijnlijk te danken aan de invloed van Roland Holst, wiens geest in die tijd over Den Brabanders wateren zweeft. Die geest fluistert hem in dat alleen het aller-
hoogste waard is bezongen te worden, en dat de dichter een ziener is. Dat leidt tot regels als:
(p. 289)
In tegenstelling tot Roland Holst heeft Den Brabander geen uitgebalanceerde, geduldig uitgewerkte, in alle rust doordachte levensbeschouwing, noch een bijbehorende persoonlijke mythologie, en dit drijft hem maar al te vaak tot de uit louter fortissimo’s bestaande retoriek waar iemand als Hendrik de Vries zich zo aan stoorde. De Vries vond bijvoorbeeld dat De Stenen Minnaar ‘het gebied van de betekenisloze klinkklank bedenkelijk is genaderd.’ ‘Gekeelde liederen en gevierendeelde levens – hiertegen schrijvende krijgt men inderdaad een gevoel of men met graniet krakeelt.’21.
De reactie blijft niet uit. In het gedicht ‘Aan Beethoven’ klinkt de twijfel al door: ‘Doe mij het lied geloven / dat aan mijn keel ontspringt’ (p. 314). De ‘oefening in eenzaamheid’ wordt voortgezet, maar nu worden ook de pijnlijker, lichamelijker kanten van het versterven weer genoemd, zodat de dichter een menselijker gezicht krijgt:
(p. 315)
Het eenzaam sterven wordt weliswaar nog steeds door de dichterlijke bloei zinvol gemaakt, maar zonder moeite gaat dat niet: ‘Men stiet mij voort. Voort! En men stal mijn kindren. / En zonder kindren wordt een mens niet groot.’ (p. 37) Hoe onmogelijk het is zich volledig aan het
dichterschap te wijden wordt samengevat in het verfrissend sobere ‘Vers voor Annet’, met de beroemde beginregels: ‘Zonder verdriet kan men geen verzen schrijven / en zonder vreugde kan men niet bestaan’ (p. 327). Den Brabander weet zich opnieuw ‘gespeend van de muze, die ik gratie / en bloementooi ontruk’ (p. 334). Tegenover het heilige regeneratiesymbool uit Morbide Mei staat nu weer de alomtegenwoordige, alles zinloos makende vernietiging: ‘In ‘t zuiverst groen zie ik reeds het bederf / verstokt zijn knoken door de bloesem reiken.’ (p. 334)
Weemoedige berusting in de raadselachtigheid van het lot, en een veel bescheidener toon, beheersen de bundel Onraad en Niets Nieuws. Het titelgedicht van de laatste bundel:
(p. 375)
De hoogdravende ideeën zijn veranderd in rommel en oud roest, de Hof van Eden in het Waterlooplein:
(p. 381)
Sterk versimpeld komt het er dus op neer dat er in Den Brabanders verhouding tot het dichterschap een ontwikkeling is aan te wijzen van afkeer naar bevlogenheid, en van bevlogenheid naar berusting. (Ik laat de jeugdverzen nu buiten beschouwing.) Wat de vorm betreft zou je een parallelle ontwikkeling kunnen aanwijzen: van anecdotiek via retoriek
naar een sober en persoonlijk geluid; met dien verstande dat Den Brabander dat persoonlijk geluid al eerder, vóór de retorische fase, gevonden had, in bundels als Opus 5, De Holle Man en Materie-Man.
3.
Voor zo’n eenvoudige chronologische weergave is veel te zeggen, maar als ze niet onmiddellijk wordt gerelativeerd gaat ze een eigen leven leiden, en dan bestaat het gevaar dat de hoofzaak: dat wat het oeuvre van Den Brabander tot een eenheid maakt, verdrongen wordt door bijzaken en niet-wezenlijke verschuivingen.
Want afgezien van de extreme uitschieters, zoals tijdens zijn rode jaren en zijn Holstiaanse periode, is Den Brabanders houding tegenover de poëzie nooit volkomen eenduidig: hij is een propagandist die boven de wereld uit wil stijgen, een profeet die zich omlaag getrokken voelt worden.
De militante verzenmaker die hij aanvankelijk was kwam al snel tot de ontdekking dat de lyriek, die toch zijn voornaamste bijdrage aan de socialistische strijd was, als wapen weinig voorstelde:
(p. 83)
Dit schreef hij in 1933. Eén mogelijke reactie op dit gevoel van onmacht is het afzweren van de poëzie, zoals hij lijkt te gaan doen in een motto voor de nooit gepubliceerde bundel Signaal (uit 1935):
(p. 610)
Een soortgelijke twijfel aan de levensvatbaarheid van de poëzie is ook nog terug te vinden in ‘Recapitulatie’, uit de gelijknamige, in 1952 verschenen bundel: ‘De klaarste leeuwrik klimt naar zijn verderf / als hij de hemel lyrisch wil verrijken.’ (p. 334) Maar in hetzelfde gedicht lezen we ook:
(p. 334)
Leven zonder poëzie is ondenkbaar, poëzie zonder contact met het leven ook. Vandaar dat de actualiteit in Den Brabanders werk blijft opduiken; in de jaren vijftig uit hij bijvoorbeeld zijn woede over zaken als de inval in Hongarije, atoomwapens en het Vietnam-conflict. Maar dit komt niet voort uit een politieke zendingsdrang, die de poëzie tot middel reduceert. Clara Eggink schreef over dit aspect van zijn werk:
‘Juist in dit aan een tijd of een feit gebonden werk toont hij zich de dichter die het ogenblik grijpt omdat het haakt in de oerbron van poëtisch materiaal, en niet het tegenovergestelde: de dichter die een ontroering met de saus van zijn talent overgiet.’22.
Het socialisme bleef ook altijd zijn sympathie behouden, al bevredigde het zijn diepste levensbehoeften niet. In 1947 schrijft hij het te beschouwen ‘noch als religie, noch als eindphase (…) Wat daarop volgt kunnen wij niet weten, omdat niet te voorzien is welke controversen zich na de voltrekking van dit socialisme zullen voordoen.’23. En het opheffen van controversen op ieder gebied was Den Brabanders streven. Behalve socialist was hij ook op een paar maanden na zilveren jubilaris bij de ptt; als hij fulmineerde tegen de burgerij wist hij heel goed dat hij zichzelf niet sparen mocht. Hetzelfde geldt voor het fascisme, dat hij van uniformen en andere tijdelijke vermommingen ontdeed door het te erkennen als wezenstrek van ieder mens, en dus ook van zichzelf: ‘Ik haat de fascisten als dat duistere wezen in mij, dat met boemerangs en indianenveren wenst te spelen.’24.
Den Brabander had een sterk zondebesef, en was zich al vroeg bewust van de verleiding die de zonde der overdrijving voor hem had. Lang
voor hij zich werkelijk aan retoriek te buiten gaat geeft hij al toe: ‘Ik heb nog steeds het ongeluk bij een grootse opzet de draad te verliezen óf de belangstelling. Dát wordt mijn dichterlijk ongeluk.’25. En in 1932 schrijft hij Van Daalen: ‘Moet oppassen voor rethorica, want mijn beelden schieten mij bijna pasklaar in en ik schrijf vrij snel.’26. Ook hier dus zelfkennis, die weliswaar de excessen niet voorkomen kan, maar wel bewijst dat de strijd tussen soberheid en overdaad een van de constanten in zijn werk is.
Den Brabanders derde rancune, die ‘jegens al wie vrouw was’, moet zoals gezegd ook sterk worden gerelativeerd, in elk geval wat zijn dichterschap aangaat, dat door de erotiek op twee verschillende, tegenstrijdige manieren wordt beïnvloed. Volgens Hoornik heeft Den Brabander de vrouwen in zijn jeugd te veel geïdealiseerd, en is zijn haat een reactie op de onvermijdelijke ontluistering van dat ideaal. Van die idealisering hebben we ook in latere perioden nog voorbeelden kunnen zien: Alice Nahon en de ‘hoge Koninginne’ waren beide (tamelijk irreële) met een goddelijk aureool omgeven figuren. Ook de haat is zeker in het werk aan te treffen, bijvoorbeeld in ‘De hond zelfs zal mij diep verachten’ uit Materie-Man, waarin de zanger en zijn lied worden versmaad door een vrouw, die wordt afgeschilderd als een door urinelucht loops geworden teef. Veel verder in die richting kun je niet gaan, dunkt me. Ook in brieven beklaagt Den Brabander zich geregeld over het onbegrip van de vrouwen, en over het al te grote beslag dat ze op zijn leven leggen: ‘Krankzinnig, dat niet één wijf snapt, wat een dichter, bennen we dat nog?, zoekt. De twee kinders in huis bevorderen het alleenzijn ook niet al te zeer, zodat ik vaak zin heb met de kop tegen de muur te lopen. Gek, altijd eenzaam te zijn en de eenzaamheid niet te kunnen vinden!’27. Want: ‘Om te werken is eenzaamheid geboden.’28. Al vrij snel nadat hij met zijn ‘meisje’ is getrouwd klaagt hij bij Van Daalen: ‘Het valt anders niet mee in het huwelijk je dichterlijke aandrift te behouden. Er zijn zoveel kleinigheden, die je vrouw niet aanvoelt, maar waarmee ze je geluk voor dagen verstoort.’29. En, in 1958 terugkijkend n.a.v. ‘Het gespleten vuur’ (een dialoog tussen Adam en Eva) schrijft hij aan Donkersloot: ‘Het fragment: Niemand die eenzaam is, is ooit alleen… impliceert niets denigrerends tegen het huwelijk: Er moet ergens gezegd zijn: Die trouwt doet goed, die niet trouwt
doet beter. Uit die sfeer spreekt Adam.’30. Uit dit alles blijkt dat zijn vrouwenhaat zeker ook te maken heeft met het feit dat hij gedoemd was hen ontrouw te worden, doordat hij een ongeregeld leven leidde dat beheerst werd door de poëzie en de drank. Hij zal zich daar zeker schuldig over hebben gevoeld, en dat schuldgevoel af en toe op vrouwen afgereageerd hebben.
Ondanks de rancune en het verlangen naar eenzaamheid is het echter onmiskenbaar dat Den Brabander de vrouwen zijn hele leven is blijven aanbidden. Onder de laatste van hem bekende gedichten bevindt zich een reeks die ‘Het Evangelie Vrouw’ heet; in een brief aan Greshoff heeft hij het over zijn verering voor ‘de eeuwige godin, de vrouw, die onveranderlijk tot leven aandrijft.’31.
De relatie tussen dichterschap en erotiek is ingewikkeld: ze kunnen niet zonder elkaar, maar staan elkaar bijna voortdurend in de weg. De enkele keer dat de erotiek zonder bedenkingen gevierd wordt, gebeurt dat in uitbundige gedichten, met een ondertoon van ontzag. In het fraaie ‘Hooglied’ wordt een verband gelegd tussen de vruchtbaarheid en de inspiratie: de vrouw die ‘beeft in het diepste van (haar) schoot’, en van wie elke daad al een deelgenoot heeft (mooie beelden) zet de dichter aan tot zingen over ‘weer een wordend wonder’. Uit solidariteit met haar buik zingt hij zich ‘de borstkas ronder’ want ‘dichters worden slechts in liedren groot’. In de laatste zes regels legt Den Brabander zich aan de voeten van de vrouw, die op dat moment het leven zelf vertegenwoordigt:
(p. 119)
Maar het duurt niet lang of hij is weer de ‘vluchteling’, de ‘arme rijke’ die ‘in verbeelding paradijzen schiep’ (p. 99); een slachtoffer van het ‘zinloos lied’, het sneeuwveld van het onbeschreven blad, het
(p. 118)
De vrouw zet aan tot dichten, het dichten verdringt de vrouw, uit het verlies van de vrouw komt weer de drang tot dichten voort, de eenzaamheid van het dichterschap drijft hem weer in de armen van een vrouw. ‘Ik aarzel steeds, want heb ik jou, Annet, / dan kwelt mij weer de dictatuur “Sonnet”’ (p.327). En net als bij het onoplosbare probleem van ‘de toestand in de wereld’ probeert Den Brabander wel eens een oplossing te forceren door de aanleiding tot het probleem te ontkennen: de erotiek af te zweren, een monnik te worden.
(p. 298)
Hiermee schuift hij op naar het andere uiterste van de schaal: de erotiek als vijand van de poëzie. En ook de vruchtbaarheid heeft dan haar keerzijde, ook de dood wordt via de erotiek van mens tot mens doorgegeven:
(p. 438)
Noch haat, noch aanbidding schenken echter werkelijke bevrediging; alleen als inspiratiebron, als onvolmaakte incarnatie van iets onbereikbaars kan de vrouw voor Den Brabander een onvergankelijke vruchtbaarheid, een waarachtige verlossing betekenen:
(p. 449)
4.
In 1968, kort na de dood van de dichter, schreef de toen hoogbejaarde Van Daalen aan Den Brabanders weduwe: ‘Ik heb me er altijd een pijnlijke gewetenszaak van gemaakt, me schuldig gevoeld, dat ik gedeeltelijk de oorzaak geweest ben van zijn geestelijke ontluiking en daardoor maatschappelijke mislukking, zoals wij burgers, pennelikkers dat dan beschouwen.
Ik heb dat ook eens een keer tegen de dichter Roland Holst gezegd, waarop hij antwoordde: ‘maar dan zouden diverse prachtige gedichten van Den Brabander ook niet zijn ontstaan.
Enfin ik heb mijn best gedaan.’32.
De ‘diverse prachtige gedichten’, waar er gelukkig heel wat van zijn, weerspiegelen net als het levensverhaal van de dichter een tragische gespletenheid. Op vrijwel ieder gebied werd hij, sterker dan bij de meeste mensen het geval is, door tegenstrijdige aanvechtingen beheerst. Een burgerlijke achtergrond die hij nooit geheel afschudde werd gekoppeld aan een verregaande onmaatschappelijkheid; exuberante levenslust werd afgewisseld met een verlangen naar versterving; haat en liefde voor de wereld, voor de vrouw, versmolten tot een vreemde mengvorm, die zich afwisselend op nuchtere en bezeten wijze uitte. Ook de formele kant van zijn werk vertoont die gespletenheid: heftige uitvallen in strenge versvorm, klassicisme naast nieuwe zakelijkheid, archaïsche plechtigheid naast grofheid – en helaas ook: heel goed naast heel slecht. Dit alles had rampza-
lig kunnen zijn voor zijn talent, ware het niet dat Den Brabander zelf inzag hoe het met hem stond, en naar verbetering, verzoening bleef streven. In 1932 schreef hij al dat zijn doel was: ‘overeenstemming zoeken; evenwicht brengen in intellect en god. (…) Mijn strijd waait van het ene naar het andere front door gemis aan strakke filosofische scholing; daartegenover staat, dat geen vorm mij bindt en dat ik, zo god mij genadig is, in staat ben te verwoorden wat ik denk.’33.
Die verzoening wordt in zijn werk nooit bereikt, en dat is geen wonder, want het doel dat hij zichzelf had gesteld hield in dat hij iets buitentijdelijks zocht. Ieder gedicht was slechts een tijdelijke, provisorische verbinding van de strijdende elementen; ieder gedicht benadrukte de noodzaak van wéér een nieuw gedicht.
Zo typeerde Achterberg hem. Misschien dat hij in Den Brabander zijn eigen lot herkende: beiden waren getekend door hun verlangen het onzegbare in woorden uit te drukken. Alleen het ‘reiken’ is voor dit soort dichters van belang, ‘het’ vers laat zich niet vatten, omdat het door de dichter zelf buiten zijn bereik is geplaatst. Hij zoekt de oertaal van het eigen wezen, maar die is ‘al in de droom vermoord’ en ligt ‘zonder spreken’ diep verloren in zijn eigen ziel. (p. 144) De kern van Den Brabanders dichterschap wordt beheerst door een mystiek zonder god, de mystiek van de ‘leere Transzendenz’. ‘Voorts is mijn neerslachtige poëzie niet afgelopen. Integendeel ben ik van plan die voort te zetten, alleen: achter die neerslachtigheid siddert het heftig verlangen naar een compromis tussen rede en god. D.w.z. de ware god. Ik ben overtuigd, dat wij god verkleind en misvormd hebben en ik zoek zijn ware gedaante.’35. Hij heeft hem overal nagejaagd; weinig Nederlandse dichters hebben over zo veel
verschillende onderwerpen geschreven als hij. Het lijkt of hij getracht heeft zijn hele leven in poëzie om te zetten. In zijn werk kom je alles en iedereen tegen: zijn vijanden, zijn vrienden, (en hen die, zoals Reve, van de ene categorie in de andere overgingen), zijn vrouwen; alles wat zijn makkelijk te verhitten emoties had laten overkoken moest in taalmuziek worden gevangen. En die taalmuziek, als ze op haar best was, kon veel verklanken: van sarcasme tot tederheid, van humor tot wanhoop. Wie Den Brabander leest ontmoet een grote persoonlijkheid, die net als onze enige andere ‘poète maudit’, Slauerhoff, met al zijn hebbelijkheden en fouten in iedere tekst levensgroot aanwezig is.
Alle door mij gebruikte brieven zijn in het bezit van het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te Den Haag; ik dank Dhr. S. van Faassen voor zijn hulp. Mijn dank gaat tevens uit naar Dhr. C. Bittremieux, voor zijn behulpzame adviezen.
- 1.
- E. Hoornik – ?Inleiding?; in: Gerard den Brabander – Curve De Bezige Bij, Amsterdam 1950
- 2.
- H.v.d. Kraan – ?Gerard den Brabander (in zijn po?zie altijd muzikaal) wordt zondag zestig?; in: Vrij Nederland, 2-7-’60
- 3.
- Brief aan J.P.J.A.M. van Daalen, 15-6-’37
- 4.
- H. Hofhuizen – ?Gerard den Brabander, dichter uit recalcitrantie, 60 jaar?; in: De Tijd, 2-7-’60
- 5.
- De radiogids van de vara, 17-9-’32
- 6.
- Brief aan W. Kloos, 30-10-’24
- 7.
- Brief aan Van Daalen, 8-4-’30
- 8.
- Brief aan Van Daalen, 10-10-’29
- 9.
- Brief aan Van Daalen, 1-5-’30
- 10.
- Brief aan Van Daalen, 8-4-’30
- 11.
- De radiogids van de vara, 17-9-’32
- 12.
- Brief aan Van Daalen, 6-1-‘3I
- 13.
- Gerard den Brabander – Vaart; W.v.d. Voet, Monnikendam, 1932 (p. 11)
- 14.
- Tenzij anders vermeld, verwijzen alle paginanummers naar de Verzamelde Verzen (Van Oorschot, A’dam 1984)
- 15.
- Brief aan Van Daalen, 1-1-’32
- 16.
- Brief aan Van Daalen, 24-8-’32
- 17.
- Brief aan Van Daalen, 29-8-’32
- 18.
- Brief aan Van Daalen, 15-6-’37
- 19.
- Brief aan V. van Vriesland, 25-10-’40
- 20.
- Brief aan Th. de Vries, 8-11-’48
- 21.
- H. de Vries – ?Gerard den Brabander. Dichter van zeldzame toppen?: in Vrij Nederland, 5-8-’50
- 22.
- C. Eggink – ?Den Brabander: grootste dichter van zijn generatie?; in: Leidsch Dagblad, 9-4-’66
- 23.
- Brief aan L. Brinkman, 15-8-’47
- 24.
- Brief aan J. Greshoff, 33-11-’36
- 25.
- Brief aan Van Daalen, 1-1-’32
- 26.
- Brief aan Van Daalen, 24-8-’32
- 27.
- Brief aan A. Marja, 16-11-’38
- 28.
- Brief aan Th. de Vries, 21-8-’47
- 29.
- Brief aan Van Daalen, 19-6-’32
- 30.
- Brief aan N.A. Donkersloot, 14-11-’58
- 31.
- Brief aan J. Greshoff, 3-11-’36
- 32.
- 1-1-’68
- 33.
- Brief aan Van Daalen, 1-1-’32
- 34.
- G. Achterberg – Achtergebleven gedichten; Querido, A’dam 1980
- 35.
- Brief aan Van Daalen, 30-3-’32