Frederik Bokshoorn
Het geval Iwan Kremnew
Waarom nam Orwell voor zijn ‘1984’ nu juist 1984? De meesten hebben er een vrij eenvoudige verklaring voor. In 1947 nam de auteur aan dat zijn boek in 1948 zou uitkomen, en eenmaal besloten om zijn utopie binnen de perken van de 20ste eeuw te houden, zou hij daar 1984 van hebben gemaakt, bij wijze van bijzonder effect. Toen het boek dan toch pas in 1949 verscheen, had hij er dus eigenlijk 1994 van moeten maken. Wat echter om de een of andere reden niet meer gebeurde.
Intussen zijn er ook anderen die de zaak veel interessanter hebben weten te maken. Zij zien in die telwoordkeus vreemde internationale literaire invloeden aan het werk, vooral sinds zij ontdekt hebben dat 1984 ook al een rol heeft gespeeld in een uitermate merkwaardig utopisch geschrift dat in 1920 in Moskou uitkwam. En hoewel het vaststaat dat Orwell dat geschrift niet gekend heeft, speculeren zij onvervaard langs welke indirecte wegen hij de keus van zijn titel aan bedoeld geschrift kan hebben ontleend.
Er bestond – vooral door big brother Stalin – trouwens toch al een tendens om de inspiratie van ‘1984’ in Rusland te retraceren, alvorens kort voor 1970 het bedoelde werkje, na vijftig jaar lang volkomen vergeten en ook praktisch onvindbaar te zijn geweest, werd herondekt. Reeds in 1955 had Deutscher als zijn mening verkondigd dat er niet zoveel origineels aan Orwell’s boek was want bijna alles: algemene idee, intrige, de personen en de hele verhaalsfeer zou uit een utopische roman van Zamyatin stammen (Heretics and Renegades, p. 36).
Een feit is dat Orwell Zamyatin’s ‘Wij’ heeft gekend. Hij heeft er ook een essay over geschreven. Hoe dat zij, onder de dingen die hij eventueel aan zijn voorganger ontleend heeft, is in elk geval niet de tijd waarin hij de
handeling plaatst. Zamyatin die zijn roman in 1920 schreef (hij is tot op dit moment in Rusland nooit verschenen!), laat zijn gebeurtenissen veel later, in het jaar 2600, spelen. Het spreekt vanzelf dat hij daarmee de vrijheid had van veel meer van zijn eigen tijd te abstraheren dan Orwell met zijn projectie op veel kortere termijn. Dit punt is Deutscher helaas totaal ontgaan.
Bovendien had Zamyatin iets van een Russische H.G. Wells. Het zou gemakkelijk zijn om de as die Deutscher wilde verleggen, weer in de oorspronkelijke stand te zetten. Want wat Orwell dan ook aan Zamyatin te danken mocht hebben, de laatste had op zijn beurt weer veel meer aan de lange utopische traditie van Engeland – er verloopt een vrijwel onafgebroken lijn van Thomas More via Swift naar de Engelse utopisten van de 20ste eeuw – te crediteren. Zamyatin heeft zich overigens ter plaatse in het genre kunnen verdiepen. Hij had, als ingenieur met een officiële opdracht voor de Russische vlootautoriteiten, tijdens de Eerste Wereldoorlog in Engeland geleefd en zich daar intensief met de literatuur van het land bezig gehouden. Zo heeft het bij voorbaat weinig zin om de directe invloed van Zamyatin op Orwell te (over)schatten daar men bij Zamyatin nu ook weer niet zoveel vindt wat Orwell niet ook bij Wells kon vinden. Daarbij koos hij voor een totaal andere, veel meer actueel-politieke aanpak dan die van zijn eerder wetenschappelijk-futuristisch gerichte landgenoot. Maar we gingen uit van de tegenwoordig zo magisch geworden jaartal 1984. Hoe kwam het in de literatuur terecht als Orwell niet eenvoudig een 4 en een 8 van plaats zou hebben doen verwisselen? Aan de speculaties zal wel geen einde meer komen nu men ook nog gevonden heeft dat Jack London er in zijn in 1907 verschenen ‘The Iron Heel’ al gebruik van heeft gemaakt. Een ander boek waarvan men weet dat Orwell het kende. Maar omdat Jack London (The Iron Heel, hoofdstuk 21) een hele reeks van zulke jaren van de toekomst opsomt, blijft dan nog steeds de vraag over waarom Orwell daarvan nu juist 1984 koos. Het zal dus wel in de eerste plaats een kwestie van zuivere coïncidentie zijn dat in de 20ste eeuw diverse utopieschrijvers zich tot het jaartal 1984 aangetrokken hebben gevoeld. Althans tot de verschijning van Orwell’s boek. Want daarna werd het niet meer dan een gemeenplaats of met een
meer literair-wetenschappelijke term: een ‘topos’. Zo benutte ook Andrej Amalrik het feitelijk toen hij zich afvroeg of de Sowjet-Unie wel tot 1984 zou blijven voortbestaan.
Veel interessanter is iets anders: al in 1920 was er in Moskou een man – we zullen nog zien dat hij niet de eerste de beste was – die zich verschool achter een pseudoniem en zijn gedachten over de toekomst van het bolsjewisme liet gaan. Volgens hem kon men het geen lange toekomst voorspellen in een land waar men eigenlijk nog nauwelijks van een proletariaat kon spreken daar de moderne industrie – die hij overigens verfoeide – er nog slechts in geringe mate van de grond was geholpen.
Het bolsjewisme mocht in 1917 dan schijnbaar hebben getriomfeerd, het grote sociale feit, zoals hij het zag, was dat Rusland voor meer dan 80 procent uit boeren bestond. En de logica van dat feit zou met zich brengen dat die boeren de bolsjewiki binnen niet al te lange tijd wel weer van het toneel zouden laten verdwijnen. De man noemde in dit verband ook zonder meer een datum: 1934.
Een en ander zou op een pamflet à la Andrej Amalrik kunnen duiden, een zeer vroeg voorbeeld van het gedachtenspel dat over de toekomst van de Sowjet-Unie speculeert. Maar de man van 1920 deed alles veel geraffineerder en hij nam ook veel meer een literaire omweg. Hij verpakte alles in een utopie van een uitermate lief karakter en, het allergekste van alles, die utopie kwam uit bij de officiële staatsuitgeverij. Weliswaar met een voorwoord van een bolsjewiek die de lezers bij voorbaat voor de inhoud waarschuwde. Maar dan toch.
De waarheden die erin stonden, deden voor samizdat-waarheden van tegenwoordig echter al op geen enkele manier onder. Zo koestert die man uit 1920 al geen enkele illusie over de basis waarop dat nieuwe proletarische socialisme in Rusland was opgericht, namelijk op onderdrukking. Maar liever dan daartegen te fulmineren, zoals een pamflettist zou doen, toont hij op meer elegante wijze via een literaire utopie aan waarop zo’n onderdrukking uitloopt. Aangezien het hier gaat om een onderdrukking die zich socialistisch noemt, zal dat socialisme eens zo onduldbaar worden dat de mensen het als een bevrijding zullen voelen indien zij het kwijtraken.
Direct in het begin citeert hij op een veelbetekenende wijze Alexander Herzen, duidelijk – met Kropotkin – een van zijn voornaamste inspirators. Herzen zegt ergens (Van de andere oever, hoofdstuk 7) dat men niet moet denken dat het socialisme, in zijn tijd nog min of meer toekomst, zal ontkomen aan het noodlot absurd te worden, zoals alle politieke bewegingen. ‘En dan zal opnieuw een kreet van “neen” zo titanisch klinken dat het socialisme, in de positie van een modern conservatisme, door een nieuwe revolutie die ik nu nog niet zien kan, zal worden weggevaagd.’ In feite gaat onze utopie uit 1920 nergens anders over. Zij beschrijft het welslagen van zo’n anti-socialistische revolutie in Rusland als een utopisch feit.
Na 1934, aldus de projectie van de utopist, genieten de Russen een prettig arcadisch bestaan, zonder veel staatsinmenging. De Russen hebben de laatste jaren niet de indruk gemaakt zich bijzonder sterk door de wereldwijde discussie over ecologische vraagstukken te laten beïnvloeden. Zij zouden zich echter met dit geschrift kunnen revancheren daar het op dit gebied in de 20ste eeuw een absolute primeur vertegenwoordigt. Helaas waren er andere, meer ideologische redenen om het kort na de verschijning aan de vergetelheid prijs te geven, en omdat niet zoveel exemplaren naar het Westen waren gekomen, duurde het tot kort vóor 1970 alvorens de eersten weer eens een blik konden slaan in de merkwaardige arcadische gedachtenwereld van die Russische utopist uit het jaar 1920.
De titel van zijn niet zo groot boekje luidde ‘Reis van mijn broer Alexej naar het land van de boerenutopie.’ De schrijver noemde zichzelf Iwan Kremnew en hij pretendeert de vreemde ervaringen van een zekere Alexej Kremnew weer te geven.
Op een avond was Alexej, een communistische functionaris in het Moskou van na de revolutie, naar huis gekomen, doodvermoeid van de frustraties. Na nog even wat in het boek van Alexander Herzen te hebben gelezen waarin staat dat ook het socialisme mettertijd wel absurd zal worden en dus noodgedwongen plaats zal gaan maken voor een nieuwe revolutionaire beweging die het conservatisme van dat socialisme is gaan haten, valt hij in slaap.
Hij ontwaakt, net als Sleepy Hollow uit het verhaal van Washington Ir-
ving, vervolgens niet in het Moskou van zijn eigen dagen maar in dat van 1984, zeer verrast hoeveel prettiger en leefbaarder de stad is geworden. De eerste blik uit het venster laat hem het oude Moskou zien. Echter hoe veranderd! ‘De hopen steen die eens de horizon hadden versperd, waren verdwenen. Overal waren daarvoor tuinen in de plaats gekomen. Grote boomgroepen reikten tot bijna aan het Kremlin, met daartussen hier en daar een gebouwencomplex als een eenzaam eiland. Boulevards doorsneden de zee van groen en daarlangs bewogen zich stromen van voetgangers en auto’s. Verder ademde alles frisheid en blij vertrouwen.’
Wat zou er wel zijn voorgevallen? De Sowjet-official Alexej is niet onbekend met de politieke mogelijkheden die er zijn. ‘Socialisme, eindelijk goed? Of misschien de schitterende wereld van de anarchistische prins Kropotkin? Of een kapitalisme, nu gezuiverd? Of een totaal nieuw sociaal systeem?’
Eén ding staat vast: de mensen daar beneden hebben een hoge levensstandaard, genieten cultuur en leven hun leven in gelijkheid. Allen hebben dezelfde privileges.
De meubels van de kamer waarin Alexej is wakker geworden, treffen hem niet bijzonder. Wel zijn zij zorgvuldig afgewerkt, met een zekere nadrukkelijke precisie. De stijl houdt het midden tussen Russisch antiek en Babylonisch. Aan de wand hangt een groot Pieter Breughel de Oude-achtig schilderij. Maar de mensen doen zeer modern aan. Zij bevinden zich, naar het Alexej lijkt, op een vliegveld.
Uit papieren die Alexej na het ontwaken bij zijn bed vindt, maakt hij op dat hij nu een comfortabele Amerikaan is geworden die voor een technische studie naar Rusland is gekomen. Hij neemt de rol op zich, brandend van nieuwsgierigheid om te weten waarom Moskou zo veranderd is.
Een moskoviet van 1984 leidt hem rond en geeft uitleg. De belangrijkste mededeling die deze hem doet, is dat alle fabrieken uit Moskou zijn verdwenen. Dat houdt verband met een grote politieke verandering die zich intussen in Rusland heeft voltrokken. De overwinnaars van de oktoberrevolutie hebben reeds een halve eeuw geleden, omstreeks 1934, het veld moeten ruimen. De boerenpartij is aan de macht en heeft alles opgeruimd
wat met kapitalisme, fabrieken in de steden en de keerzijde van het kapitalisme: een onrustig proletariaat te maken heeft.
Het land is éen grote gemeenschap van moesjiks die allemaal met hun families een stuk grond bebouwen. Er heerst grote welvaart in het land, wat natuurlijk inhoudt dat er tevens wat fabrieken werken. Maar die zijn sterk gedecentraliseerd en bevinden zich ook ver van de steden. De laatsten hebben thans een andere functie. Zij zijn cultuurcentra geworden, met een inwonertal dat de tienduizend niet meer te boven gaat. Alleen Moskou, met zijn speciale aantrekkingskracht, maakt een uitzondering. Daar leven circa 100000 mensen, onder andere om de hotels op gang te houden waar de moesjiks logeren als zij van tijd tot tijd hun hoofdstad opzoeken. In die hotels, aldus de gids van Alexej, is plaats voor vier miljoen mensen Deze begrijpt thans die stromen van boulevardiers in een vrijwel alleen uit parken bestaande stad die hem bij het ontwaken zo paradoxaal waren voorgekomen.
Vol van de nieuwe indrukken weer op zijn kamer teruggekeerd, verdiept hij zich in de lectuur van de historische gebeurtenissen sinds de tijd dat hij Sowjetfunctionaris was. In de hele wereld had zich eerst het socialisme verbreid maar er was vrij snel ook een terugslag op gekomen. Het wereldsocialisme bleek hoogst centrifugaal. Ten slotte waren er vijf grote blokken ontstaan: het Duitse, het Anglo-Franse, het Amerikaans-Australische, het Japans-Chinese en het Russische blok. Bovendien was het socialisme meestal weer in iets veel ouders terugontaard; in het Japans-Chinese blok bijv. was opnieuw een monarchie ingesteld. Al met al hadden de Duitsers na 1920 het consequentst de geest van het socialisme weten te bewaren. Iwan Kremnew, de utopist, ziet daarin om diverse redenen weinig verdienste. In de eerste plaats houdt hij bij voorbaat al niet van de Duitsers die volgens hem altijd op militaire wraak zullen blijven zinnen. En verder bewijst al dat socialisme slechts hoe kapitalistisch zij in wezen zijn daar het één alleen maar de andere kant van het ander is. Hij wil kennelijk boven beide richtingen uitkomen. Waarin het derde bestaat, laat hij zijn broer Alexej in zijn geschiedenisboek lezen, als de beste oplossing voor Rusland zelf.
Alexej verneemt dan dat al weinig jaren na de oktoberrevolutie die pro-
letarische zaak volkomen vastliep. Zeer spoedig hadden de boeren in alle vertegenwoordigende organen van de uit de revolutie voortgekomen staat de meerderheid. (Iwan Kremnew kon of wilde in 1920 niet voorzien hoe het in werkelijkheid met vrije verkiezingen zou lopen.) Zij hadden toen al zo de staat kunnen overnemen; deden dat echter liever niet want de communisten mochten dan wel slechts een minderheid zijn, in de grote steden konden zij de baas spelen aangezien de fabrieksarbeiders daar als soldaten hun bevelen opvolgden en met dreunende passen over het plaveisel marcheerden als iets die communisten niet beviel.
Steeds zijn zij doende met pogingen om de wet te verzetten en van hun minderheid langs gewelddadige weg een meerderheid te maken. De leiders van de boeren begrijpen dat dit nooit anders kan worden tenzij in Rusland het besluit valt dat daar voortaan geen grote steden meer mogen bestaan.
In 1934 – aldus leest Alexej – is dan eindelijk de maat vol. Alsof Rusland niet voor meer dan tachtig procent uit boeren bestaat, gebeurt er een coup met het doel ‘een intellectuele oligarchie naar Frans model’ te installeren. ‘Om taktische redenen’ sluiten zich ook metaal- en textielarbeiders bij de beweging aan. Thans zijn de boeren genoeg geïrriteerd om een Raad van Volkscommissarissen te eisen die de numerieke verhoudingen in het land zuiver weerspiegelt. Rusland krijgt de regering die het verdient: één helemaal van boeren.
Zij vaardigt direct een decreet uit dat de grote steden moeten worden afgebroken. De utopist oriënteert zich hierbij duidelijk op de ideeën van Kropotkin die voor een diffuse verdeling van het industriële productiepotentieel over het platteland had gepleit om de funeste plaag van een veel te giftig geworden tegenstelling tussen stad en land te kunnen tegengaan.
En zo geschiedt het ook in deze utopie. De fabrieken worden daar neergezet waar zij niet veel kwaad kunnen aanrichten, en in de steden ontstaan weer knooppunten van cultureel meer dan van een economisch leven, zoals dat ook in de oudste tijden zo was. En die steden zijn zo over het land verdeeld dat geen boer meer dan anderhalf uur hoeft te reizen om de dichtstbijzijnde stad te bereiken.
Tot zover Iwan Kremnew en zijn absoluut onorwelliaanse visie op 1984. Hoe kon zo’n utopie die veel meer op Kropotkin dan op Lenin was gebaseerd, nog in 1920 in Moskou verschijnen, en wel bij de staatsuitgeverij? In de eerste plaats ging zij, als gezegd, vergezeld van een voorwoord van iemand die het er absoluut niet mee eens was, ja die aan de hand van Marx de spot drijft met de ‘kleinburgerlijke’ gedachte van de utopist dat boeren, individueel op hun lapje grond werkende, in Rusland zulke arcadische politieke verhoudingen zouden kunnen scheppen. Toch lijkt hem de publicatie van het werkje van een man die blijkbaar niets van de oktoberrevolutie begrepen heeft, goed. De kwestie is namelijk dat het proletariaat dient te weten wat de helaas nog steeds veel grotere boerenmassa denkt. Dan kan het die massa uiteindelijk des te beter tot zijn eigen gezichtspunten bekeren. ‘Het proletariaat wil ook van de boeren socialisten maken, maar het geeft te bedenken dat die boeren voor lange tijd nog wel zeer enghartige en reactionaire gedachten zullen blijven koesteren. Ze zullen daarbij de steun van allerlei utopisten vinden. Maar de utopist is in dit geval een ontwikkeld man en daarom drukken wij zijn utopie om alle arbeiders de gelegenheid te geven om te zien hoe mannen die anders denken dan wij, zich de toekomst voorstellen.’ Desondanks, voor de kersverse machthebbers van 1920 moet het een hele zelfoverwinning zijn geweest hun achterban zo iets te lezen te geven. Maar tweeërlei force majeure dwong hen daartoe. Zij konden niet afzien van het feit dat het proletariaat, of liever de partij als dictatuur daarvan, maar vooral daarover, ontzettend moest schipperen om in een land van ‘reactionaire’ boeren min of meer overeind te blijven staan. (In 1920 staan we aan de vooravond van Lenin’s Nieuwe Economische Politiek.) En tevens konden zij niet afzien van de vrij belangrijke figuur die zich achter het pseudoniem Iwan Kremnew verborg en waarvan de ware identiteit hun natuurlijk bekend was. Het ging om de grootste agronoom die Rusland toen ongetwijfeld had: Alexander Tsjayanow (1888-1939).
Het is vreemd te bedenken dat de utopie van Iwan Kremnew waarschijnlijk nooit gepubliceerd zou zijn als zij niet toevallig afkomstig was geweest van een van de beste capaciteiten die Rusland ooit op landbouwgebied had. De communisten van toen plachten nog zuinig met zulke
mensen om te springen. In de praktijk betekende dit dat zij ook wel gedwongen waren hun enige persoonlijke wensen toe te staan.
Nu was Tsjayanow een zeer curieus man. Men zou hem in sommige opzichten met Keynes kunnen vergelijken. Aan de ene kant werkte hij zuiver wetenschappelijk, was daarin zijn tijd ver vooruit en kon dan ook omstreeks 1968 met zijn zeer specifieke bijdrage tot de wijze waarop boeren in minder ontwikkelde landen aan economie doen, weer hoogst actueel voor de problemen van de Derde Wereld worden. Aan de andere kant had hij sterke artistieke behoeften en schreef hij nogal wat literaire werken.
Tsjayanow deed dit onder pseudoniemen. Zijn desbetreffende producten dragen opvallende titels als:
De geschiedenis van de kapperspop of de laatste liefde van een Moskouse architect, door Botanik X; De ongewone maar ware avonturen van graaf Fedor Michailowitsj Boetoerlin, door Moskowski Botanik X; Julia of ontmoetingen in Nowodewitsji, door Moskowski Botanik X.
Uit deze titels blijkt al wel dat hij een sterk esthetische kant had, weer precies zoals dat bij Keynes het geval was. (De laatste was tussen twee haakjes met een Russin uit de balletwereld, Lydia Lopokova, getrouwd.)
1920 was natuurlijk geen goed jaar om in Moskou veelbetekenende geschriften in het licht te geven. Men kon net zo goed in de hongerwinter 1944/45 in Nederland een gedichtenbundel uitgeven. De kwestie was toen niet wat men te lezen maar wat men te eten kreeg. Het leven werd niet door auteurs, speciaal als zij ook de neiging hadden erg ver vooruit te zien, maar meer door de zwarte handelaren bepaald. In Moskou kregen ze toen voor het eerst een naam die lang is blijven bestaan: mannen met een zak, mesjotsniki.
Zo bereikten slechts een paar exemplaren van de Reis het Westen. Zelfs diverse grote bibliotheken, zoals de Library of Congress/Washington, bezitten het niet.
De conservatie in de Sowjet-Unie zelf laat helaas ook zeer te wensen over. De Lenin-bibliotheek in Moskou bijv. is al niet meer in staat om een helemaal volledig exemplaar van het werkje te laten zien. De curieuze Tsjayanow had het namelijk ook nog verrijkt met een complete krant die de
datum 5 september 1984 draagt. Men vindt daarin tot en met het weerbericht alles wat een Moskoviet toen kon interesseren.
Dit bijblad ontbreekt in Moskou, en omdat het ook in het Westen in geen bibliotheek meer te vinden was hebben belangstellenden tot 1976 moeten wachten voordat het na jarenlang zoeken ergens in de Sowjet-Unie werd teruggevonden.
Iwan Kremnew heeft zo een halve eeuw niet bestaan. De utopie kwam slechts bij stukjes en beetjes weer op de proppen toen, in de loop van de jaren zestig, de actualiteit van de agronoom Tsjayanow voor de problemen van de Derde Wereld werd vastgesteld, vooral door twee onderzoekers van de Zesde sectie van de École Pratique des Hautes Études in Parijs: Daniel Thorner en Basile Kerblay. Beiden hebben hun naam verbonden met wat wel eens als een Tsjayanow-renaissance is aangeduid.
Het laatst had men van Alexander Tsjayanow, hoewel de grootste Russische landbouwkenner van zijn tijd, gehoord in 1930 toen Stalin hem had laten verdwijnen. Ruim veertig jaar lang wist men niets meer van hem. Niemand kon zelfs zeggen of hij al dood was of mogelijkerwijs nog leefde. In het eerste deel van zijn ‘Goelag-archipel’ komt ook Solzjenitsyn over hem te spreken en hij blijkt nog volkomen over zijn lot in het duister te tasten, ondanks zijn befaamd archief over de slachtoffers van het Sowjet-systeem. In elk geval geloofde Solzjenitsyn dat Tsjayanow in 1948 nog leefde want hij laat hem dan opnieuw gearresteerd worden.
Toen men in het Westen weer over Tjsayanow begon te spreken, voelde zich blijkbaar ook de redactie van de Grote Sowjetencyclopedie tot een verificatie verplicht. Zij slaagde er niet in achter de waarheid te komen en nam haar toevlucht tot de voor een allesomvattende encyclopedie zeer ongewone stap haar lezers om inlichtingen te vragen. Uiteindelijk – we zijn dan al in de jaren zeventig – is dan vrij onomstotelijk komen vast te staan dat de briljantste man die Rusland waarschijnlijk in eeuwen gehad heeft op een terrein waar het capaciteiten het hardst nodig had, d.w.z. op dat van een goede voedselvoorziening voor het eigen volk, in 1939 zo anoniem in het een of andere kamp is geëindigd alsof het slechts om een hond was gegaan.