Frida Vogels
‘Ik hoef me niet te schamen,’ zei Hanny Michaelis eens tegen me. ‘Goed, ik heb niet veel te tonen: niet meer dan een paar bundeltjes poëzie. Maar daarmee kan ik mijn ouders onder ogen komen.’
In haar laatste gedicht, met drie andere bijna dertig jaar na haar laatste bundel verschenen, herdenkt Hanny Michaelis haar ouders en de veilige beslotenheid van haar ouderlijk huis, weggevaagd door de ramp van de 6 miljoen waaraan zijzelf door onder te duiken ontsnapte. Het gedicht eindigt:
Nee, dat is niet zo.
Ik leerde Hanny Michaelis eind 1982 kennen doordat mijn Italiaanse man een aantal van haar gedichten had vertaald. Hij stond erop dat ik haar die als ik naar Amsterdam ging persoonlijk zou gaan brengen, een opdracht waarvan ik me met tegenzin kweet. Ik voelde niets voor zo’n litterair contact. Hanny bleek al gehoord te hebben dat ‘een Italiaanse nucleaire ingenieur’ haar gedichten had vertaald en vond dat niet weinig interessant. Met behulp van Frans en school-Latijn ontcijferde ze de vertalingen zo goed ze kon en bevond dat er ‘een aandacht en zorgvuldigheid’ aan waren besteed ‘waar ik best trots op mag zijn’. Dat schreef ze me en vroeg me om nog eens langs te komen omdat ze ons haar laatste bundeltje gedichten wilde geven.
Zo gebeurde, en ik schreef haar na lezing een briefje waarin ik Kafka citeerde. Ik vond, en vind nog altijd, Kafka’s verhaal van de man die in zijn kamer wacht en eindelijk, inderdaad, een engel, omgeven door stralend licht, door de zoldering ziet breken, ijlings de lamp van het plafond rukt en de tafel
aan de kant schuift, en als hij weer opkijkt een beschilderd houten boegbeeld boven zijn hoofd ziet hangen, – ik vind dat een treffend beeld voor een essentieel element van Hanny Michaelis’ poëzie, waarin alledaagse dingen zich herhaaldelijk bijna tot een wonder voegen, dat elke keer weer drastisch teniet wordt gedaan. Maar Hanny had alleen oog voor ‘die ordinaire houten engel’, waaruit ze opmaakte dat de aanblik van haar persoon mij ook de lust in haar poëzie had doen vergaan; ze schreef me dat we elkaar maar beter nooit hadden kunnen ontmoeten en citeerde op haar beurt Max de Jong, wiens vlak na de oorlog geschreven, treurige liefdesgedicht Heet van de naald haar uit het hart gegrepen moest zijn: ‘Jammer is zoiets.’
Ik schrok daar ontzettend van. Als wat ik van haar leven wist al niet genoeg was, dan had het onthutsende contrast tussen de beheerste geladenheid van haar gedichten en de onstuitbare woordenvloed die ze bij mijn beide bezoeken over me had uitgestort, me wel doen beseffen hoe wantrouwig ze was en hoe voorzichtig ik moest zijn. Ik schreef onmiddellijk een tweede briefje waarin ik het misverstand rechtzette en holde de stad door om dat bij haar in de bus te gaan doen. Daarna hoorde ik een dag of tien niets en toen kwam er weer een briefje van Hanny, waar nu in stond dat ik bij zo’n idioot, stom wijf als zij was zeker nooit meer een voet over de drempel zou willen zetten. Zo raakten Hanny en ik bevriend.
Die laatste gedichtenbundel die ze me gaf was toen alweer meer dan tien jaar oud en er zou er geen meer volgen. Soms had ze het daarover. Ze zei dat er wel flarden, beelden, regels, aanzetten tot gedichten bij haar opkwamen, maar te flauw en vaag om er iets deugdelijks van te maken, zodat ze die oprispingen telkens weer met kracht onderdrukte. En dat ze anderzijds nu kon zien wat er aan haar vroegere gedichten ontbrak en hoe ze dat beter zou kunnen maken, maar het pretentieus vond om dat ook echt te doen.
Nu is niet gezegd dat wie eens gedicht of geschreven heeft, zijn leven lang zou moeten blijven dichten of schrijven. De litteratuur, zei Du Perron, is superieur onder de kunsten omdat ze met een minimum aan trucwerk een maximum aan menselijke ervaring kan overbrengen. Daaruit volgt dat wie geen ervaring mee te delen heeft, beter geen pen op papier kan zetten, maar ook dat niet alle ervaring mededeelbaar is. Je kunt veronderstellen dat Hanny Michaelis na haar vijftigste geen gedichten meer schreef omdat haar voornaamste inspiratiebron, de liefde, toen was opgedroogd. Maar ook dat ze, toen de liefde geen toevlucht meer bood, oog in oog stond met de ervaring die in de oorlogsjaren haar verdere leven, en haar poëzie, gebrand-
merkt had: niet te mogen bestaan. Dat eens bij overmacht gewezen en aan bijna een heel volk voltrokken vonnis bleef ergens van kracht, onbereikbaar voor woorden. Ze kon het niet uitdrukken, alleen maar wegdrukken en een enkele keer met opstandige schrik benaderen.
Of loochenen, met haar ongehoorde, tot haar dood toe onblusbare vitaliteit.
Daarover sprak Hanny dus niet. Het tomeloze gekakel en geratel waarmee ze me elke keer weer ontving en de extreme stellingen die ze betrok zo gauw ze ergens een dreiging vermoedde, bleven een bezwaar. Maar naarmate ze aan me gewend raakte, liet ze zich steeds gemakkelijker gaan in een geestige en ontroerende conversatie van het allerhoogste niveau. Conversatie, zeg ik, al was Hanny doorgaans alleen aan het woord. Hoeveel persoonlijke mededelingen ze me in de loop van de tijd ook deed, haar toon bleef die van een urbaan gesprek tussen geletterde mensen. Ze gaf zich niet bloot. De uitspraak waarmee ik begon was een zeldzame uitzondering.
Ik kwam meestal tegen theetijd bij Hanny op bezoek. Tegenbezoeken bracht ze me nooit, omdat ik in Amsterdam alleen maar een tijdelijk onderkomen had en omdat mijn uitnodigingen om naar Italië te komen vruchteloos waren: ze durfde niet, alleen in de trein. In de eerste jaren, de jaren van poes Jonas, stonden Hanny en Jonas samen in de gang als ik boven kwam. Jonas was geïnteresseerd in bezoek, kon een attentie waarderen en sprong soms zelfs op schoot. Toen Jonas was opgevolgd door Saartje, was daar geen sprake meer van. Ik liep de gang door, kwam de kamerdeur in en keek dan dwars door de kamer heen in de lichte westelijke hemel. Omdat de voor het bezoek bestemde stoel naar het raam toe stond, bleef ik voornamelijk in die lichte hemel kijken en naarmate het later werd, als er zon was recht in de zakkende zon; dan zei Hanny ‘de koperen ploert’ en trok driftig een gordijn dicht.
Het was een kale kamer, zolang ik hem gekend heb gevat tussen een versleten grauwe mat en een afbladderend gelig plafond. Het belangrijkste meubelstuk was de piano tegen de achtermuur. Er stonden verder een paar boekenkasten, een tafel plus ladenkastje bij wijze van bureautje, met een buizenstoel ervoor waarvan zitting en leuning oorspronkelijk rood waren geweest, een lage bank of brits in de lengterichting voor de ramen, een rotan tafeltje met twee rotan stoelen, en een theetafeltje dat heel ander meubelgezelschap gewend was geweest; het had onder het blad een kastje met glazen deurtjes waarin de kopjes stonden. Voor de ramen zag je, zo te zien
heel dichtbij, de kleine, smalle huizen aan de overkant van de Reguliersgracht. Precies aan die geveltjes voor Hanny’s raam demonstreerde mijn vader me ooit het principe van de gulden snede.
Dat het theetafeltje een bijzondere betekenis had, zag je zo, en dat gold ook voor de koperen kandelaar op de boekenkast, het miniatuurmodel van de Davidsster-lantaren voor de ingang van het Joods Historisch Museum op Hanny’s bureautje, de glazen karaf, gevuld met een blauwe vloeistof tegen het verweren van het glas, op de schoorsteenmantel, het portret van Justine, Gerard en Hanny’s poes die na hun uiteengaan bij Hanny bleef daarnaast, het blauw-wit-en-zwarte schilderij tegen de muur boven het bureautje; dat schilderij, niets voorstellend dan een brede veeg of streep, was merkwaardig rustgevend om naar te kijken en eigenlijk het enige voorwerp in de kamer dat er een beetje samenhang in bracht. Om van haar bric-à-brac aan herinneringen een geheel, een thuis te maken, was vermoedelijk nooit bij Hanny opgekomen. Thuis was vroeger, of hoogstens nog de poes, die in geen van de huizen waar Hanny ooit gewoond heeft ontbroken zal hebben (met uitzondering van de weduwe De Jong) en met wat geluk ook op sommige van haar onderduikadressen, toen ze niemand was en nergens thuis, present was.
Ik kreeg thee, met veel lekkere koekjes, rookte, zij het lang niet zo veel als Hanny, en hoorde haar gekakel aan. De politieradio had daar een vaste plaats in. Die beluisterde ze aangezien ze heel laat naar bed ging ‘s nachts, en ze wond zich dan telkens weer hevig op. Ik kreeg het in extenso te horen, dat hele lakse, klungelige geklets en gedoe dat zelden of nooit tot iets leidde; inbrekers, straatschenders en ander gespuis konden vrijelijk hun gang gaan. De politieradio zette de toon voor de rest. Hanny’s meningen over een aantal zaken van meer en minder belang verschilden nogal van de mijne, maar ik liet dat meestal over mijn kant gaan, zowel omdat ik tegen haar woordenvloed niet bestand was als omdat ze bij de minste tegenwerping op háár standpunt verstarde en daar dan niet meer van af te brengen was. Dat ze zich dat bij een volgende ontmoeting vaak herinnerde en dan intussen tot redelijker inzichten bleek te zijn gekomen, was aardig, maar geen basis voor een gesprek. Van eén onderwerp, Israel, mocht echter nooit een kwaad woord gezegd worden en van haar kritiekloze stellingname vóór Israel nam Hanny nooit iets terug. Ze was erudiet: heel belezen, vooral in negentiende-eeuwse litteratuur, waaruit ze met gemak kon citeren, en al even goed thuis in de muziek van diezelfde periode; ze kon de verschillende uitvoeringen van muziek waar ze van hield met gezag van mening
met elkaar vergelijken en de ene dirigent of pianist verketteren en de andere de hemel in prijzen. Ze verdiepte zich ook in achtergrond en biografie van bewonderde componisten en schrijvers en beluisterde en herlas hun werk telkens weer. Toch verveelde ik me meestal bij Hanny’s litteraire en muzikale digressies. Ze gaf zelden of nooit eigen reacties, die ze door geestdriftige uitroepen over de onbetwistbare grootheid van deze of gene verving. Dat juist de negentiende eeuw Hanny’s liefde had, was typerend. De eeuw van de romantiek en de grote gebaren, van de suprematie van de geest, van Weltschmerz, melodrama en vooruitgangsgeloof; de eeuw waarin Hanny’s ouders hun wortels hadden, die door de twintigste teniet is gedaan.
Gewoonlijk werden mijn bezoeken aan Hanny pas beloond wanneer het laat werd en de kruitdamp van haar eerste spervuur was opgetrokken. Dan begon ze te vertellen. Vooral twee onderwerpen lagen haar na aan het hart: haar kindertijd bij haar ouders thuis, en de jaren van haar leven met Gerard.
Later zei Hanny wel eens dat ze natuurlijk beter nooit met Gerard getrouwd had kunnen zijn, maar dat zei ze te kwader trouw. Hanny’s huwelijk met Gerard berustte op fantasie, zeker, het was een reis van twee volwassen kinderen naar wonderland, maar dat was precies wat Hanny op dat ogenblik nodig had. Ze kocht een kat in de zak, zoals Gerard later zei, maar hij zei ook dat wat hun twee bond ‘een gevoel van onveiligheid’ was en dat was treffend juist uitgedrukt.
De onderduik was twee jaar voorbij toen Hanny Gerard ontmoette. Ze ging direct na de bevrijding terug naar Amsterdam en naar de Rivierenlaan, naar het huis van haar ouders, waar ze door de vroegere benedenburen vriendelijk werd ontvangen en zo lang ze geen onderdak had te logeren gevraagd. Die buren rieden haar af naar haar eigen huis te gaan. Er woonde nu een politieagent, dezelfde, daar was Hanny zeker van, die haar ouders indertijd had gehaald. Toen ze er toch aanbelde, zag ze door de half opengemaakte en meteen weer dichtgeslagen deur in de huiskamer haar moeders meubels en in de keuken haar moeders oude gasfornuis staan.
Ze ging bij vroegere buren en kennissen langs en stuitte, net als andere onverhoopt teruggekomen joden, hoofdzakelijk op verbazing omdat ze er nog was. De oorlog had de wereld voor iedereen veranderd en wat deze of gene indertijd uit het toch niet meer bewoonde huis van haar ouders had weggehaald, was veelal geruild voor eten. Enkelen hadden wat ze hadden kunnen redden trouw voor haar bewaard: lakens, het zilverbestek en de koffielepeltjes van haar moeder, twee fotoboeken, een koperen kandelaar. Anderen hadden weliswaar nog het een en ander dat Hanny toebehoorde, maar schenen haar aanspraken daarop na zoveel tijd ongepast te vinden. Ze zocht een onderkomen en vond een kamertje in de Biesboschstraat. ‘Het was een zolderkamertje met een opklapbed en een petroleumkacheltje, bij een weduwe K.C. de Jong. Dat stond op de deur. Ik zat in dat kamertje en dacht, waarom ga je niet uit? Je kùnt nu toch naar buiten? En dan ging ik uit en liep door de Rijnstraat en dacht, ja, maar waar ga ik naartoe?’
Ze had als dochter van een statenloos verklaarde Duitse jood niet eens een Nederlandse pas. Die kreeg ze pas in 1948, met moeite. Ze ging naar Volksherstel, waar oorlogsslachtoffers hulp konden krijgen, en vroeg toen ze voor het loket stond en een jongen met dossiers langs zag lopen, in een
opwelling niet om geld, maar om werk. Dat kreeg ze ook: ze moest mensen helpen bij het invullen van hun aanvraagformulieren. Wat later vond ze een baantje bij een Surinaams blaadje, waar ze Joosje Beer ontmoette: Joosje Beer die, hoewel dom naar Hanny zei, zich Hanny aantrok met alle warmte, hartelijkheid en vrolijkheid die in haar was en levenslang haar vriendin bleef. Intussen waren Hanny’s gedichten via via terechtgekomen bij Roland Holst, die een paar ervan in het tijdschrift Criterium publiceerde. Hanny was ‘apetrots’ en stuurde in 1947, toen de Reina Prinsen Geerligsprijs voor debutanten werd ingesteld, een aantal gedichten in. De prijs ging dat jaar naar Gerard, toen Simon, van het Reve voor zijn roman De avonden en Hanny kreeg een eervolle vermelding.
Na de prijsuitreiking gaf Gerard bij zijn ouders thuis een feestje, waar hij Hanny ook voor uitnodigde, en na dat feestje bracht hij haar naar huis. ‘Sta me toe dat ik je een arm geef,’ zei hij toen ze op straat stonden. ‘Excuseer me,’ zei hij een ogenblik later, verwijderde zich discreet en ging achter een boom staan plassen. Die verrichting, legde hij haar toen hij haar arm weer genomen had uit, kon in zijn persoonlijke geval beslist geen ogenblik uitstel velen, op straffe van de akeligste medische gevolgen. Voor de deur van de weduwe de Jong gekomen wenste hij Hanny goedenacht en gaf haar een sinaasappel. Met die sinaasappel beklom ze de trap. Het was het zonderlinge begin van een al even zonderling, maar nu eindelijk werkelijk bevrijd en bevrijdend leven.
Toen ze Gerard ontmoet had, geloofde Hanny dat alle ellende voorbij was, dat ze de oorlog achter zich had gelaten.
Gerards ouders ontvingen Hanny met open armen. Ze had meteen weer een gezin. Ze hechtte zich vooral aan Gerards moeder en ik denk, al weet ik het niet, dat het theetafeltje in Hanny’s kamer van haar afkomstig was. Als Gerard thuiskwam, maakte hij de voordeur met veel kabaal open en schreeuwde al van onderaan de trap ‘waar is die jodin!’ Gerard verloste Hanny van de weduwe de Jong en zichzelf van de benauwdheid van zijn ouderlijk huis; ze gingen samenwonen. Gerard vond, dat Hanny een piano moest hebben en rustte niet voor ze die had. Gerard liet haar tegen heug en meug liters melk drinken, omdat dat goed voor haar zou zijn. Toen zijn inkomsten uit De avonden terugliepen, ging Gerard bij drukkerij Joachimsthal werken, waar het Nieuw Israelitisch Weekblad werd gedrukt; Gerard kon daar ‘een potje breken’ en zodoende kwam Hanny bij het niw terecht. Gerard legde een zakdoek met vier knopen erin op zijn hoofd en ging wiebelend
zitten zingzangen wanneer er bezoekers kwamen; Gerard vertelde joodse moppen met overweldigend succes; Gerard corrigeerde, al dan niet te kwader trouw, ‘G’d’ op de drukproeven voor het niw in ‘God’, en scheen aanvechtingen te hebben om zich tot het jodendom te bekeren. Hanny raakte bevriend met de toenmalige hoofdredacteur, Jozeph Melkman, die haar Hebreeuws leerde en onder wiens supervisie ze een aantal naoorlogse gedichten uit het Hebreeuws vertaalde: gedichten waarin de ervaringen waar zijzelf geen woorden voor had met bijbelse dramatiek werden uitgesproken. Het was een mooie tijd.
Later verdiende Hanny al het geld en Gerard bleef thuis, ging naar de markt voor de boodschappen, bakte vis en schreef. Hij gaf Hanny als dat zo uitkwam bedorven vis te eten omdat die, naar hij zei, dan wel een beetje bedorven, maar nog best te eten was; hij bracht, omdat Hanny nu eenmaal bloemen in huis wilde hebben, verflenste bloemen voor haar mee, en eens een grote zak van de kar gevallen suikergoed, omdat joden immers verzot zijn op snoep’en die hele zak vol maar een stuiver had gekost. Toen Hanny op een dag asperges had gekocht en die bijzondere tractatie trots op tafel zette, zakte Gerard wat in elkaar op zijn stoel en keek wantrouwig naar zijn bord. ‘Dat eet ik niet,’ zei hij, ‘dat aten we bij mij thuis ook nooit.’ Hij zei het zo timide dat Hanny erom moest lachen.
Gerard schreef, en als Hanny hem eens een gedicht liet zien, wierp hij daar een vluchtige blik op: ‘Zal ik het voor je doen?’ Gerard kende Hanny garnalenhersens toe: ‘Hanny blijft liever dom,’ zei hij misprijzend, als Hanny voor zijn geleerde verhandelingen over de krankzinnigste onderwerpen weer eens geen belangstelling had. Met Gerard ging Hanny op vakantie, naar Parijs, naar Zuid-Frankrijk, naar Spanje, verhongerde half omdat een diëet van brood en van thuis meegebrachte sardientjes volgens Gerard voedzaam genoeg was, kwam voor de vreemdste, vaak onaangename verrassingen te staan (zoals die keer dat Gerard haar, op een donkere hoteltrap, de doodschrik op het lijf joeg met ijselijk gekreun en daar dreigend bij zei ‘als je mij ooit zoiets flikt -!’), en had uitbundig veel plezier. Gerard, kortom, treiterde en vertroetelde haar precies zoals hij het de katten deed, en net als de katten wist Hanny al gauw dat alles in haar leven, goed en kwaad, van Gerard kwam. Ze vertrouwde hem zoals ze na haar ouders geen mens meer heeft vertrouwd en is dat haar leven lang blijven doen; en hoewel ik voor mij weinig met Gerard Reve op heb, is het onwaarschijnlijk dat iemand als Hanny zich daarin vergiste.
In 1949 kwam, mede dankzij de goede zorgen van haar vroegere gymnasiumleraar Binnendijk, Hanny’s eerste bundel Klein voorspel uit, bestaand uit gedichten die ze nog op de schoolbanken, in de eerste oorlogsjaren en tijdens de onderduik had geschreven. In de tijd van haar leven met Gerard schreef Hanny geen gedichten meer, niet zozeer vanwege zijn laatdunkend oordeel daarover, als wel om het totale beslag dat hij op haar legde. Ze gingen naar Engeland, omdat Gerard het Nederlandse taalgebied voor zijn schrijverschap te benauwd vond. In Engeland bleek, dat Gerard heel andere liefdes had en dat hun leven samen op een misverstand berustte.
Over de verschrikkelijke tijd die toen volgde zei Hanny niet veel, maar wel dat zij aan Gerards moeder had moeten vertellen waarom hun huwelijk stukgelopen was. Gerard zelf durfde niet. Hanny was ‘als de dood’ voor dat gesprek. Ze moest precies uitleggen wat er aan de hand was, want Gerards moeder had er nog nooit van gehoord dat er zulke mensen als haar eigen zoon bestonden. Toen ze het dan begrepen had, zei ze berustend: ‘Nou ja. Als hij maar gelukkig wordt’, maar toen, heftig: ‘Maar jouw leven heeft hij verknoeid!’ Welnee, zei Hanny, wat denkt u wel, zo gauw is mijn leven heus niet verknoeid. Ze vertelde me dat meer dan eens en was elke keer weer even aangedaan.
Ze had zo rotsvast op Gerard gebouwd dat ze zich aanvankelijk aan hem bleef vastklampen. Ze bleven voorlopig in hetzelfde huis wonen en Hanny beweerde dat ze daar wel tegen kon. Ze speelde piano met Wimie, Gerards eerste vaste vriend, die prachtig viool speelde. De diepe depressies van de eerste naoorlogsjaren kwamen terug. Er was een psychiater voor nodig om haar ervan te overtuigen dat ze van Gerard weg moest; diezelfde psychiater bracht haar tot het inzicht dat haar allesvernietigende zelfkritiek, in de poezie en anderszins, ‘een soort geestelijke zelfmoord’ was. Hanny Michaelis’ tweede, in 1957 verschenen gedichtenbundel heet Water uit de rots en dat is een mooie titel. Er staat een gedicht over Gerard in.
In datzelfde jaar 1957 emigreerde Jozeph Melkman naar Israel, waarop het Hanny bij het Nieuw Israelitisch Weekblad niet meer beviel. Ze werd, aanvankelijk als tijdelijke kracht voor halve dagen, aangenomen bij de gemeente, op de afdeling Kunstzaken. Daar bleef ze tot haar pensionering in 1984 werken, altijd voor halve dagen; ze bracht het tot referendaris. Tot 1972 bleven haar gedichten met een zekere regelmaat verschijnen. Van 1974 af besteedde ze haar vrije tijd aan werk voor de Vereniging van Letterkundigen en de Federatie van Kunstenaarsverenigingen. Haar latere excuus dat ze geen gedichten meer schreef omdat ze het te druk had met haar werk op het Stadhuis, klopt dus niet helemaal.
De betrekking op het Stadhuis was een mijlpaal, al was het dan een bescheiden. Toen ze haar vaste aanstelling gekregen had, betrapte Hanny zich op de gedachte dat haar ouders tevreden geweest zouden zijn over zo’n goede baan. Niet voor niets vertelde ze ook over haar stadhuisbelevenissen graag: vrolijke, geestige, vaak strijdlustige en soms triomfantelijke verhalen. Het ambtenaarschap gaf haar niet alleen financiële zekerheid, maar gaandeweg ook professionele voldoening en zelfs een gevoel van collegialiteit. Hanny wàs iemand op het Stadhuis: ze had eigen meningen, kon geestig en lastig zijn, haar beleidsnota’s gingen van hand tot hand, puur om het leesplezier dat eraan te beleven viel; ze was ‘het zout in de pap’, zoals de toenmalige wethouder voor Kunstzaken bij haar afscheid zei. Haar ambtenarenbestaan was een tegenwicht voor de andere helft van de dag, waarin ze haar eigen leven leefde en blootlegde in haar poëzie.
Het moet een geweldige geestkracht hebben gevergd, behalve een groot dichterlijk talent, om de bodemloze onzekerheid en de extreme, onhandelbare emoties die Hanny Michaelis bezielden om te zetten in de heldere woorden en beelden van haar gedichten.
Ik heb Hanny alleen gepensioneerd en niet meer dichtend gekend. Ze schreef nog een enkele litteraire beschouwing (onder meer een mooi stuk over Voskuils Bij nader inzien), ze gaf interviews, zowel voor de krant als voor de radio, ze werd geregeld uitgenodigd om uit haar gedichten te lezen, voor leeskringen, scholen, poëtische manifestaties zoals De Nacht van de Poëzie en Dichter aan huis. Ze schold op die activiteiten, maar deed het denk ik graag. Daarnaast zei ze zolang ik haar gekend heb telkens weer, dat ze haar kinderherinneringen zou willen opschrijven. Ze kon daar meeslepend over vertellen: Hanny-in-de-dop was al precies de Hanny van nu, maar onbevangen, onbekommerd, voorlopig veilig in een tijdloze kleine wereld met veelbelovende, lokkende vergezichten. Ik spoorde haar aan om
te schrijven en vermoed dat ze meer dan eens is begonnen, maar ‘ach wijf! wie interesseert dat!’ was het, zodra ze een pen op papier zette. Het ging er net zo mee als met Hanny’s ongeschreven gedichten.
Ik schreef in die jaren mijn boek De harde kern. Toen het af was, in 1990, liet ik een paar kopieën van het manuscript maken om aan vrienden te laten lezen. Hanny hoorde tot de eersten.
‘Schitterend!’ zei ze toen ze het gelezen had, ‘superieur!’ Maar wat ik toen te horen kreeg, was dat ze de nacht nadat ze gelezen had dat Berta, mijn alter ego in mijn boek, de joden ‘een onaangenaam volk’ had genoemd, niet had kunnen slapen. ‘Frida ook al!’ had ze gedacht. Ze was ingeslapen en weer wakkergeschrokken met die gedachte: ‘Frida ook al!’ Maar: ‘Dat kan toch niet,’ had ze tenslotte gedacht. Ze had de passage nog eens gelezen. En toen was gebleken dat ze verkeerd had gelezen.
Ook de ‘vettige krulletjes’ van Herman Knorringa, die ze onder zijn veranderde naam in mijn boek had herkend, hadden haar onaangenaam getroffen. ‘Dat zeg je omdat hij een jood is.’ ‘Is dat een jood?’ vroeg ik, ‘dat wist ik niet.’ ‘Ja-a,’ zei Hanny beteuterd, ‘Knorringa is een joodse naam.’ ‘Dat wist ze niet eens,’ zei ze bestraffend tegen zichzelf.
‘Schitterend!’ zei ze nog eens en wat daarop volgde was nog steeds geen reactie op mijn boek, maar een stroom van Hanny’s eigen, voor de gelegenheid heel persoonlijke en vertrouwelijke verhalen, die ze besloot met te zeggen dat ze me iets wilde vragen waarmee ze eigenlijk had willen beginnen. Was het een blijk van vertrouwen dat ik haar mijn boek te lezen had gegeven? Want zij was nu immers een van de eersten. Ja, zei ik verbaasd.
Ik moest mijn manuscript naar de bank brengen, zei ze. Welnee, zei ik, opnieuw verbaasd. Wel godverdomme! zei ze. Ik moest lachen, maar ze werd heel kwaad. Zo’n boek! Een levenswerk! En dat laat je maar rondslingeren! Een bankkluis, dat is de enige veilige plek!
De kopie die zij had was een beetje vies geworden. Ze liet het me zien. ‘Ik heb er veel in gelezen,’ zei ze, ‘met mijn vette jodenhandjes.’
Later, toen De harde kern gepubliceerd was, vertelde Hanny me dat ze mijn boek aan Gerard cadeau had gedaan, maar dat die er niets aan had gevonden. Dat ontroerde me.
Ook al om haar woordenstroom wat in te dammen, stelde ik Hanny voor om samen muziek te maken. Dat was goed, op voorwaarde dat we het nooit aan wie dan ook zouden laten horen. We speelden Bachsonates: ik blokfluit, zij piano. Aanvankelijk ging dat heel goed. Tegen de tijd dat ik weer naar Amsterdam zou komen, bereidden we ons allebei voor en aan het resultaat beleefden we plezier: het was althans in onze oren muziek. Hanny verzuimde dan nooit me nog eens te vertellen dat haar vader, zelf een hoogbegaafd pianist, die zijn conservatoriumstudie door geldgebrek had moeten staken en uit podiumangst nooit anders dan in eigen huis (zes uur per dag) had gespeeld, haar toen ze een kind was les had gegeven en dan tegen haar
placht te zeggen ‘als jij dertig bent, raak je geen piano meer aan’. – ‘Maar daar vergiste hij zich in!’ besloot Hanny voldaan. Inderdaad. Met de jaren gehoorzaamden haar handen niet meer, maar ze bleef hardnekkig piano studeren, twee uur per dag, en stond erop die Bachsonates te blijven spelen, ook nog toen haar polsen zo stijf waren geworden dat er geen noot meer van deugde. En dat zeker niet omdat het haar aan zelfkritiek ontbrak.
In de huishouding volgde Hanny het voorbeeld van haar moeder. Niet dat die zo huishoudelijk was, zei ze er nadrukkelijk bij als ze haar huishoudelijke activiteiten besprak, mijn moeder had een wiskundehoofd, maar wat ze deed, deed ze goed, en het huishouden moest gedaan worden. En dus stofte, veegde en boende Hanny zoals haar moeder het had gedaan, lapte op gezette tijden de ramen en waste de vitrages, ging dagelijks naar de markt en liep voor ze haar inkopen deed eerst alle stalletjes af om te keuren en te vergelijken, en dekte als ik bij haar kwam eten de tafel met een pseudo-damasten, smetteloos wit tafellaken en met het zilveren bestek uit haar ouderlijk huis. De eettafel stond in de achterkamer die ook haar slaapkamer was en ik moest in de voorkamer wachten tot alles klaar was. Gewoonlijk duurde dat lang. Ik liep op en neer in die kamer die altijd onttakeld leek, op het punt ontruimd te worden, met een gevoel van beklemming, tot Hanny vrolijk de deur opengooide en riep ‘je kunt komen!’ Er werden een voorgerecht, een hoofdgerecht, een toetje en koffie geserveerd en voor dat allemaal met de vereiste rookpauzes afgehandeld was, was het minstens elf uur geworden, zodat ik meestal meteen na de koffie naar huis ging. Hanny bracht me de trap af. Ze haalde haar krant uit de bus, maakte de voordeur open, keek bezorgd links en rechts de gracht af en zei ‘wel thuis’. Ze vond het moedig van me, dat ik zo laat nog alleen door de stad durfde lopen.
Ook haar huishouding, zogoed als haar pianospel, hield Hanny tot het uiterste vol. Ze bleef stoffen, vegen en boenen, al was het nu nominaal en al werden haar huis en zijzelf hoe langer hoe goorder; ze bleef eten voor me maken, ook toen het niet meer te eten was.
Voor Hanny’s kinderherinneringen vond Nop Maas tenslotte, toen het al bijna te laat was, de oplossing door haar spontaan te laten vertellen en de tekst vervolgens in gezamenlijk overleg op papier te zetten. Dat werd het boekje Verst verleden, dat op Hanny’s tachtigste verjaardag in 2002 verscheen. Groter vriendendienst had niemand Hanny kunnen bewijzen.
Het laatste hoofdstuk van Verst verleden gaat over de eerste oorlogsjaren, de beginnende jodenvervolging en Hanny’s onderduik. Het eindigt met
twee eensluidende, getypte documenten van het Nederlandsche Roode Kruis, d.d. 17 september 1948, waarin bevestigd wordt dat Alfred Michaelis, respectievelijk Gonda Michaelis-Swaab, op of omstreeks 26 maart 1943 in het kamp Sobibor ‘aan de gevolgen van verstikking is overleden’. Bij nader inzien is verstikking met de hand in vergassing gecorrigeerd, waarbij ver– kon blijven staan.
In een serie De Tien Geboden in Trouw, waarin bekende Nederlanders commentaar bij de tien geboden geven, bespreekt Hanny Michaelis met ongewone openhartigheid het vijfde gebod, ‘Eert uw vader en uw moeder’. Ze vertelt over haar dwarsheid als klein kind en haar puberopstandigheid later en hoe ze daar toen ze moest onderduiken spijt van kreeg, naar haar huis en haar ouders ging verlangen, zag dat wat ze had achtergelaten een gelukkig leven was geweest. Het was 1942 en ze mocht met oud en nieuw naar huis: ‘Mijn moeder kon haar tranen niet bedwingen toen het twaalf uur werd. (…) Van mijn vader weet ik het niet zeker, maar mijn moeder wist, toen wij afscheid van elkaar namen, dat ze mij nooit meer terug zou zien.’ Na de oorlog, toen haar ouders er niet meer waren, kwam ‘het verschrikkelijke schuldgevoel’ geleidelijk terug. ‘Ik kon er geen kant mee op. Spijt, gewoon spijt. Over de dingen die ik had gezegd. Over de harteloosheden die ik als kind had begaan. Berouw. En niets kon meer worden ingelost.’
Hanny Michaelis beperkt zich in die serie tot de eerste vijf geboden. Tot commentaar bij het zesde gebod, ‘Gij zult niet doodslaan’, zal ze zich niet geroepen hebben gevoeld. Bij het zevende trouwens ook niet.
Hanny’s tachtigste verjaardag, in 2002, en het verschijnen van Verst verleden was een eindpunt. Daarna takelde ze snel verder af. Ze verloor haar belangstelling voor mensen en dingen, zakte door haar benen en haar rug, kon noch voor zichzelf, noch voor Saartje meer zorgen, maar weigerde resoluut alle hulp. Toen ik weer in Amsterdam was, stelde ik haar voor om bij haar te komen theedrinken en dan bij Sluizer te gaan eten. Sluizer was vijf minuten van Hanny vandaan.
Zowel Hanny zelf als haar huis verkeerden in een schrikbarende staat, maar ‘dat kan jou gelukkig niets schelen’, zei Hanny opgewekt en ik beaamde dat. We dronken thee, wat een hoogst omslachtige, tijdrovende ceremonie bleek te zijn geworden, gingen na thee gedronken te hebben van huis en liepen het stukje Keizersgracht tussen de Reguliersgracht en de Utrechtsestraat af. Toen we zo’n honderd meter gelopen hadden, ging
Hanny plotseling op de stoep zitten, zonder haar opgewekte gekakel een ogenblik te onderbreken. Dat herhaalde zich voor we aankwamen nog een keer of vier; een keer was er een bankje voorhanden. Ik stond naast haar, in de ijzig koude wind, en keek op haar neer in een verwarrende mengeling van gevoelens.
We bereikten Sluizer, de maaltijd was heel gezellig, en de terugtocht zo mogelijk nog bezwaarlijker dan de heenreis. Toen Hanny weer veilig voor haar eigen deur stond en die ook al had opengemaakt, gaf ze me opeens een zoen. ‘Dat doen we nooit,’ zei ze verlegen.
Ik ging nog enige keren bij Hanny theedrinken en werd dan overladen met lekkernijen die ik mee naar huis moest nemen. De laatste keer duurde het anderhalf uur voor de thee was gezet en toen Hanny eindelijk met de theepot de kamer binnenkwam, liet ze hem uit haar handen vallen. Ze kwam zelf ook op de grond terecht, te ontdaan om nog iets te zeggen.
Ik ging terug naar Italië. Daar kreeg ik eind 2005 het bericht dat Hanny in huis was gevallen en een heup en een schouder had gebroken. Het had uren geduurd voor iemand iets had gemerkt. Ze was naar het ziekenhuis gebracht en geopereerd. Saartje was voorlopig door vrienden opgenomen. Mens en poes waren even vuil en verwaarloosd, wantrouwig en onhandelbaar.
Toen ze voldoende hersteld was, werd Hanny naar een revalidatiekliniek gebracht, waar ze weigerde om therapie en oefeningen te doen. Zodoende eindigde ze in het joodse bejaardenhuis Beth Shalom. In maart 2006 ging ik naar Amsterdam om haar te bezoeken.
Ze lag in een ziekenhuisbed voor grote ramen vol lucht, nu wel erg oud en zo mager als een sprinkhaan geworden, met een warrige bos wijd uitstaand grijs haar om haar gezicht op het kussen. Dat zag ik in het ogenblik voor ze mij opmerkte, verheugd begroette en onmiddellijk, of er niets aan de hand was, losbrak in gekakel. Niet over pijn, over haar val, over dokters, medicijnen en ziekenhuismisère, over al die dingen die zieken plegen bezig te houden. Nee. Ze zei allereerst dat ze zich dodelijk ongerust had gemaakt over Saartje, zich toen ze gevallen was in paniek had afgevraagd wat er van Saartje moest worden, en zich nu wel geruster voelde omdat het Saartje goed scheen te gaan. En toen had ze het alleen en uitsluitend nog over eén onuitputtelijk onderwerp, haar ouders en haar kinderleven thuis.
Daarover sprak ze, bij al mijn volgende bezoeken. Ze had voor niets anders belangstelling meer. Ze las niet meer, luisterde niet meer naar muziek,
reageerde niet als ik haar ook eens iets probeerde te vertellen, maar praatte door, onvermoeibaar, zonder een ogenblik stilte te laten vallen en zelfs op een toon van urgentie. Ik kende haar verhalen nu wel, maar er waren steeds weer nieuwe details; misschien fantasie, maar misschien ook, en zelfs waarschijnlijker, oplichtend als onder een brandglas uit dat nu zo intens en exclusief herbeleefde verleden. Uit de tegenwoordige tijd drong maar eén nieuwigheid door: het nachtelijke schouwspel voor haar raam van de verlichte vliegtuigen die vurige strepen door de donkere hemel trokken, waar ze urenlang gefascineerd naar lag te kijken. Als een kind.
‘Ik mag niet mopperen,’ zei Hanny tegen me. ‘Ik heb het hier goed. Ik word goed verzorgd. Maar ik lig wel drie keer per dag te janken, want dan denk ik aan vroeger.’
Toen ik een half jaar later weer in Amsterdam kwam, was Hanny nog net zo. Ze lag daar om dood te gaan en bleef met een door niets meer gevoede energie haar bestaansrecht en niet alleen het hare opeisen. Het vervulde me met ontzag.
Weer ruim een half jaar later, op 6 juni 2007, kreeg Hanny plotseling hevige pijn. Ze gilde het uit, de dokter werd ijlings geroepen, gaf haar een morfine-injectie en zei dat ze een darmafsluiting had. ‘Kun je daar dood aan gaan?’ vroeg Hanny. De dokter antwoordde dat die kans wel bestond. ‘Ach, wat spijtig,’ zei Hanny, voor ze wegzakte.
Zes dagen later werd ze op de joodse begraafplaats in Muiderberg volgens de joodse rite begraven, omdat ze, zoals ze wanneer dat onderwerp ter sprake kwam placht te zeggen, ‘niet tussen al die christenen wou liggen’. En ik had wel kaddisj voor haar willen zeggen, beseffend wat een onzin dat is, omdat ik ten eerste geen jood ben, ten tweede een vrouw, en ten derde niet tijdig ter plaatse. Hoe dat zij, dat had ik gewild.