G. van Eeden-Sajet
Algerijnse schrijvers
Sinds een aantal jaren ontwikkelt zich een litteratuur die door autochtone Algerijnen in het Frans is geschreven. Hoewel een dergelijke litteratuur steeds zeer is aangemoedigd en in de hand gewerkt door Noord-Afrikaanse schrijvers van Europese afkomst, moeten we tot 1950 wachten om de eerste werkelijke roman Le fils du pauvre van Mouloud Feraoun te zien verschijnen. Daarna volgen de werken elkaar snel op. Het zijn romans, gedichten en toneelstukken, die uitgegeven worden in Frankrijk (vooral bij le Seuil, Corréa, Plon en Maspéro) of die verschijnen in tijdschriften als Lettres Nouvelles, Preuves, Esprit, Temps Modernes, waarin ook interviews, gedichten en artikelen van deze auteurs worden gepubliceerd.
Deze opvallend late litteraire ontwikkeling is te wijten aan het geestelijk klimaat van het gekoloniseerde Algerije. Materiële en morele misère, geen of gebrekkig onderwijs, terreur, steeds gevoed minderwaardigheidsgevoel zijn weinig inspirerend voor een goede culturele ontwikkeling in een land.
Hierbij komt dan nog het taalprobleem: Frans of Arabisch.
Het klassiek Arabisch, waarvan het gebruik beperkt is tot de liturgie, is door zijn rigiditeit uitgesloten, evenals het populair Arabisch dat alleen in de functie van spreektaal gebruikt wordt en een te weinig genuanceerd instrument is om ook als schrijftaal te kunnen dienen. De meer ontwikkelde Algerijn, dus ook de schrijver, is een product van Franse scholing. Het Frans is zodoende de taal waarin hij geleerd heeft abstractere en gecompliceerdere gedachten geformuleerd te zien en zelf tot uitdrukking te brengen. Het is dus begrijpelijk dat de Algerijnse letterkunde in het Frans is gesteld en dat bij gevolg het lezerspubliek alleen uit ontwikkelde Noord-Afrikanen en uit Fransen zal bestaan. Dit is voor de schrijvers een groot probleem, waar velen van hen zich mee bezighouden. De zeer links georiënteerde Henri Kréa, die ook zelf trouwens in het Frans publiceert, stelt het falen van deze litteratuur, die voor het eigen volk had behoren te zijn en nu bij een buitenlands publiek in de smaak moet vallen, aan de kaak. Kateb Yacine, een van de belangrijkste auteurs, die zowel bij de Noord-Afrikanen als bij de Fransen prestige heeft, ziet de situatie veel optimistischer in. Enerzijds eist hij de Franse taal, die als onderdrukkingswapen tegen de Algerijnen is gebruikt, als eigen wapen op. Anderzijds wil hij zelfs een eventuele bron van rijkdom
zien in deze Algerijns-Franse combinatie vol innerlijke contrasten.
Anderen, zoals Hocine Bouhazer (schrijver van enkele zeer militante toneelstukken) en de Tunesiër Albert Memmi, voorspellen deze in het Frans geschreven litteratuur geen lang leven en voorzien, nog zonder grond, het ontstaan van een litteratuur in het Arabisch.
Hoe het ook zij, de tegenstelling tussen Arabisch fond en Franse vorm zijn symbolisch voor de verscheurdheid die in verscheidene van de werken tot uitdrukking komt.
Het ontstaan van deze letterkunde valt samen met de grote opleving van het nationaal bewustzijn na de tweede wereldoorlog, en deze bewustwording, met alles wat er mee samenhangt vormt er de kern van.
De litteraire thema’s vertonen grote overeenkomst. De schrijvers hebben het gevoel aan een historische situatie te moeten beantwoorden en een missie te hebben. Bewust van hun onderlinge broederschap, die versterkt is door een gelijke ervaring van ongeluk en vernedering, en bezield door een zelfde behoefte om toe te treden tot de mensheid en een rol te gaan spelen in de geschiedenis, proberen zij zich rekenschap te geven van de waarden van hun volk op het gebied van traditie, cultuur en geschiedenis, om aldus een gemeenschappelijke basis te ontdekken en zich geworteld te voelen. Dit brengt een afstandnemen, en in vele gevallen een scherpe bekritisering met zich mee van de westerse en met name de Franse beschaving, die kan gaan tot het in omgekeerde vorm overnemen van het racisme van de kolonisator. Tegenover de ondervonden globale minachting stellen velen van hen een globale bewondering van hun volk. Alleen individuele belevenissen die voortspruiten uit collectieve ervaringen worden verhaald. Het exceptionele of confidentiële staat niet in de belangstelling. Zo treffen wij zelden metaphysieke bespiegelingen, anders dan in direct verband met de specifieke situatie van de Noord-Afrikaan aan. In bijna alle gevallen kunnen we hier dan ook spreken van een ‘littérature engagée’.
Het is mijn bedoeling om in de hier volgende bladzijden een denkbeeld van deze letterkunde te geven naar aanleiding van het werk van drie vooraanstaande schrijvers, die ieder op een geheel eigen wijze kenmerkend zijn.
In het werk van Mouloud Feraoun, een vlak voor het einde van de oorlog door de O.A.S. vermoorde Kabylische onderwijzer, wiens romans in Frankrijk vrij sterk de aandacht getrokken hebben, is een duidelijke evolutie merkbaar van idealisme en rustige objectiviteit naar gedesillusioneerdheid.
De grotendeels autobiographische roman Le fils du pauvre geeft in een wat stijf-correct, klassiek Frans een goed beeld van het leven van de bevolking in Tizi, zijn geboortedorp in Kabylië.
De gedetailleerdheid van zijn beschrijvingen op sociologisch gebied bewijst dat hij zich in de eerste plaats richt tot een Europees publiek, want tegenover autochtonen had hij in deze materie niet zo expliciet behoeven te zijn. Om dit publiek te bekoren heeft Feraoun echter niet getracht de aandacht te vestigen op het mysterieuze, het exotische van het Arabische land, maar hij heeft steeds de grootste zakelijkheid en helderheid nagestreefd. Ook de toon is objectief en kalm. Als hij de armoede van de bevolkingsgroep beschrijft, voelt de lezer geen aanklacht, de saamhorigheid van de groep is niet tegen de bezetter gericht, maar wordt meer beschouwd als een kenmerkende trek van de Berbers.
De enige Fransman in de roman is de sympathieke leraar die Fouroulou, de jeugdige held van het verhaal, op de middelbare school krijgt. Hoewel Feraoun met vele voorbeelden toont hoe weinig aangepast dit Berberse dorpskind is aan de op school onderwezen Franse cultuur en hoe zijn leven in twee niet met elkaar communicerende delen uiteenvalt, spreekt hij nergens een veroordeling uit. De Franse beschaving is voor hem een object van grote bewondering.
In La terre et le sang, dat op pittoreske wijze eveneens de zeden en gewoonten in een Kabylisch dorp beschrijft, is de schrijver wat minder objectief. Terwijl zijn eerste roman vaak een foto leek, wil hij hier de lezer mentaliteit en levenswijze van zijn streekgenoten verklaren. Hij legt hierbij de nadruk op het algemeen menselijk karakter ervan, en wil aantonen dat de Kabyliër in geen enkel opzicht wezenlijk verschilt van, of niet te begrijpen is voor een Europeaan. Hoewel hij het volk zeker niet als integraal goed voorstelt, wil hij zijn lezers wèl beïnvloeden door het accent te leggen op de betere eigenschappen, in het bijzonder waar het de vrouwen betreft. Zijn bewondering voor deze laatsten drukt hij uit via de toenemende appreciatie van Marie, een Française, die als echtgenote van de hoofdpersoon in deze gemeenschap geïntroduceerd wordt en de frisse onbevooroordeelde blik van de buitenstaander, hier speciaal de Franse buitenstaander, verbeeldt.
De intieme band en de overeenkomst die bestaat tussen de mens en de bodem en via de bodem met de voorouders, die in de onmiddellijke nabijheid rusten van de levenden, is hier centraal gesteld. De veiligheid die iedere Kabyliër er temidden van de zijnen vindt, vormt een grote tegenstelling met zijn ontreddering in het buitenland, waar het leven met zijn zo heel ander rythme als een boze droom is, waaraan elke herinnering volledig moet en kan worden uitgewist.
Met deze verbondenheid met eigen volk en bodem wil Feraoun ook hier niets op politiek vlak bewijzen. Hij beschrijft het leven van de Algerijnen die emigreren om in Frankrijk tijdelijk voor de hunnen de schrale kost te verdienen als hard, maar hij spreekt slechts over het racisme van de Poolse en Vlaamse arbeiders met wie zij in contact komen en niet over dat van de Fransen, en laat daar onmiddellijk op volgen dat de onderlinge onverdraagzaam-
heid van de zijnen in het buitenland hem nog kwalijker voorkomt.
De derde en laatste roman Les chemins qui montent, waarin het documentaire aspect een geringe rol speelt, heeft de uitzichtloze positie van de bastaard tot onderwerp. Het is duidelijk dat Mouloud Feraoun veel van zijn eigen conflicten gelegd heeft in Amer, zoon van een Française en een Berber, die letterlijk en figuurlijk heen en weer geslingerd wordt tussen Frankrijk en Algerije, door geen van beiden aanvaard en geen van beiden aanvaardend. In zijn dagboek, waarvan de toon bitter en agressief is, beziet Amer zijn lot van een afstand. Na zijn verblijf als arbeider in Frankrijk, is hij nog verder vervreemd van zijn volk, waarvan de archaïsche gebruiken en het armoedige bestaan hem afkeer inboezemen. Door de ogen van de Fransen ziet hij de zijnen en hij gebruikt over zichzelf en hen sprekend herhaaldelijk het Franse scheldwoord voor Noord-Afrikaan, ‘bicot’. ‘Puis-je d’un seul coup oublier mon origine française, la force française, toutes mes admirations de semi-Francais pour l’écrasante supériorité française?’ (zin die men ook in het dagboek van Feraoun zelf had kunnen aantreffen) vraagt hij zich af.
Maar bij de Fransen kan hij zijn toevlucht niet zoeken, want juist in hùn land, onder hùn blik behoort Amer werkelijk tot de groep van Noord-Afrikanen, en is hij, zo niet in gevoel en gedachten, dan toch in gedrag solidair met hen.
Als de behoefte hem soms bekruipt om werkelijk op te gaan in zijn volk, en hij om dit te bereiken een consequenter muzelman wil zijn dan anderen, onderscheidt hij zich juist daardoor weer van hen. Spontaan leven, zonder zichzelf steeds door de ogen van de anderen te zien, is aan deze innerlijk gespletene ontzegd. Zijn hele gedrag is onwaarachtig. De diepste wens van deze betekenis is te vluchten, zich te verliezen in de massa, een mens onder de mensen te zijn.
De figuur van Feraoun, de man die in zijn dagboek de verzuchting slaakt: ‘Het is moeilijk om rechtvaardig te zijn.’, is interessant als product van twee samenlevingen. Niet in staat werkelijk te kiezen, ziet en toont hij zowel de fouten die aan Franse als die aan Algerijnse zijde gemaakt worden. Door zijn afschuw van blind nationalisme is hij het troetelkind van de Franse linkse intellectuelen geworden, die zich door het nationalisme van de Algerijnen wat gedesoriënteerd voelen.
Ook de wijze waarop hij de Franse taal gebruikt is tekenend voor zijn levenshouding. Het is duidelijk dat hij er zich van wil bedienen als een Fransman en dit heeft vooral in zijn eerste roman een nogal stijve voorzichtigheid tot gevolg, die een scherp contrast vormt met de barokkerige stijl van een Kateb Yacine. De personages worden op Europese wijze benaderd: zijn merendeels onontwikkelde Berbers drukken zich als Fransen uit, en voor hun gedrag worden psychologische verklaringen gegeven, die op een Fransman van toepassing zouden kunnen zijn.
Naast een grote eenvoud vindt men, vooral ook in het Journal, een zekere pathos, een behoefte aan mooie gedachten en morele grootheid, een van emotie trillende toon, die zeer Frans aandoen en met name aan passages bij Camus en Jules Roy doen denken.
Het al tamelijk omvangrijke oeuvre (tussen 1952 en 1962 werden bundel gedichten, twee bundels novellen en vijf romans gepubliceerd) van Mohammed Dib vormt door de visie die hij heeft op de wereld die hij beschrijft een grotere eenheid dan het werk van Feraoun, waarvan elke roman een ander en verschillend aspect naar voren bracht.
Dib wil slechts de Arabische wereld vertegenwoordigen en doet dit met een volslagen manicheïsme. Zijn personages hebben geen ambivalente gevoelens tegenover Frankrijk, zij voelen geen innerlijke tweespalt.
Ook in deze romans maakt de lezer kennis met het arme Algerijnse volk, maar het is hier niet het min of meer objectief tonen van de mensen en hun leefwijze. Expliciet of impliciet worden de kolonisatoren beschuldigd en verantwoordelijk gesteld voor het harde lot van de inheemse bevolking. Zij worden zelden nader gepersonifieerd en dan nog alleen op een karikaturale wijze.
Het werk van Dib drukt een steeds feller wordende houding tegen de Fransen uit. Hun bevoorrechte positie wordt in La grande maison (1952), het eerste deel van de trilogie, L’Algérie, door Omar, een kleine jongen, nog alleen maar met een schijnbaar objectieve verbazing geregistreerd en tegenover het algehele gebrek van de zijnen gesteld. Maar al in L’incendie, het tweede deel, spreekt een landarbeider in heel wat preciezere bewoordingen, als hij de Fransen ongedierte noemt… ‘Eux-mêmes prospèrent sur nous comme de la vermine.’. Het woord ‘ongedierte’ wordt in latere romans eveneens als benaming gebezigd, maar ook worden de Fransen ‘beulen’ of ‘demonen die het kwaad om derzelve willen bedrijven’ genoemd. Nog vaker verliezen zij geheel en al hun individualiteit en worden met een minachtend ‘ils’ of ‘eux’ aangeduid.
Zijn hoofdpersonen zijn de inheemse Algerijnen, wier leven beheerst wordt door honger en door het voortdurend streven voedsel te bemachtigen. De gesprekken die zij houden over arrestaties en folteringen (zelden direct beschreven), en de dreigende houding van de Europeanen geven een beeld van de drukkende sfeer van angst waarin zij steeds leven. Tegenover deze misère stelt de schrijver echter het geestelijk ontwaken van het volk, dat, tot een staat van ‘Verelendung’ gekomen, zegt niets meer te verliezen te hebben, en dat zelfs in deze dreiging een basis voor hoop ziet. Als de Europeanen ons met zoveel geweld onderdrukken, betekent dat dat zij onze kracht vermoeden en bang voor ons zijn.’, zeggen de landarbeiders uit L’incendie tegen elkaar.
De behoefte van de Algerijn om zijn eigenwaarde te bevestigen neemt toe en hij streeft ernaar overeenkomst te vertonen met de racistisch-gesimplificeerde voorstelling die de kolonisator van hem
geeft. Dib wil een ander beeld van zijn volk geven. Een uiteenzetting over de soberheid, de werkzaamheid, de trots van de bewoners van het dorpje Bni Boublen, besluit hij als volgt ‘Ce n’est qu’un endroit banal, une poignée de gens qui n’ont rien d’extraordinaire. Mais presque tout ce qui fait l’Algérie est en eux.’ Geen regionalisme, maar nationalisme. In de maatschappij die hij zijn lezers toont is een voortdurende gisting voelbaar: het volk is aan het ontwaken. Herhaaldelijk wordt de nieuwe tijd, die ‘de dag’, ‘het licht’ genoemd wordt, tegenover de voorafgaande, ‘de nacht’, ‘slaap’, gesteld en vergelijkt hij het volk met een pasgeboren kind. Dib toont dit ontwaken vooral in realistische beschrijvingen van bijeenkomsten, waarbij opstandige elementen het volk wakker schudden, maar ook wel, op meer subtiele wijze, in innerlijke crises van zijn personages.
Niet alleen in de gepriviligieerde enkeling openbaart zich de veranderde mentaliteit, maar in iedereen, ook in de eenvoudigste lieden. Als zelfs een oud, enigszins simpel vrouwtje als Mansouria (‘L’incendie’) zich afvraagt: ‘Pourquoi n’aurons-nous pas, nous aussi, notre part de bonheur?’, is de wereld niet meer de zelfde, constateert Dib. In dezelfde roman zegt een fellah: ‘nous sommes, nous, les témoins d’une époque nouvelle, nous ne sommes peut-être pas seulement des témoins, nous avons même sûrement une part directe dans les phénomènes…’ Hieruit spreekt de behoefte om af te rekenen met de passiviteit en het fatalisme van jaren en de drang een volwaardige plaats te gaan innemen in het leven, een actieve rol in de geschiedenis te gaan spelen. Niet altijd spreken Dib’s romanfiguren met hetzelfde vertrouwen, en uit de verzuchting van Zakya, het zich bewustwordende meisje uit zijn voorlaatste roman, die ik persoonlijk zijn beste vind, Un été africain, spreekt de pijnlijkheid van het ervaren nog niet genoeg vat op de werkelijkheid te kunnen krijgen… ‘Peut-être man-quons-nous de présence terrestre.’
In de romans van Feraoun, vooral in de twee laatsten, vonden we steeds een duidelijk uitgewerkte hoofdpersoon, in wiens privéaangelegenheden de preoccupaties van een heel volk ontdekt konden worden. Dit is bij Dib in veel mindere mate het geval. De psychologie van de jeugdige Omar bij voorbeeld, de centrale figuur in de trilogie, is niet zeer verdiept. Hij is voornamelijk reactie op hetgeen om hem heen geschiedt; het is via zijn verwonderde of verontwaardigde blik dat de lezer getuige is van gebeurtenissen of toestanden. De auteur streeft er in zijn andere werken evenmin naar volledige mensen te scheppen. Zijn wat schimmige personages zijn geen doel, maar een middel voor hem om zijn ideeën te demonstreren. Het Algerijnse volk als geheel is hoofdpersoon, en hij wil zijn publiek, dat niet alleen het Europese moet zijn, zich bewust laten worden van het collectief leven van dit volk en van zijn broederlijke solidariteit. Vooral in de trilogie blijft zijn stijl – korte, wat stroeve zinnen, eenvoudig woordgebruik – dicht bij het volk, maar in de novellen en in Un été Africain is de taal
soepeler geworden en meer in staat om ook het niet-concrete uit te drukken.
Dit litteraire werk, waarin de schrijver zeer consciëntieus naar een oplossing van de Algerijnse problemen zoekt, maakt een bijzonder oprechte indruk, maar is in vele gevallen van een te rechtlijnige eenvoud om een West-Europese lezer werkelijk te kunnen boeien.
Kateb Yacine is de schrijver van een dichtbundel, een roman, Nedjma, en drie toneelstukken. Verder heeft hij korte verhalen en fragmenten van nog (?) onvoltooide romans en toneelstukken in tijdschriften gepubliceerd. Al vormt het Algerijnse volk het uitgangspunt van zijn oeuvre, de taal die hij bezigt is over het algemeen niet eenvoudig: om de realiteit weer te geven maakt Yacine geen gebruik van een integraal realisme, maar van de gelukkige combinatie van een poëtisch realisme om hetgeen duister blijft in de mens en zijn daden mede te delen en van een zeer precies realisme, waar het duidelijke feiten en gebeurtenissen betreft.
Verleden, ver verwijderd of recent, heden en toekomst vormen een onverbrekelijk geheel en vloeien in elkaar over, zonder dat de chronologische volgorde gehandhaafd blijft.
Dit zeer moeilijk te benaderen, poëtische werk, dat realistisch zowel als symbolisch is en van Algerijnse zijde vrijwel unaniem geapprecieerd wordt, heeft ook bij de Franse critici vele reacties opgewekt.
In een aan de ‘Nouveau Roman’ gewijd artikel van het maandblad Esprit wordt zijn roman genoemd; zijn litteraire procédés zijn met die van Faulkner vergeleken; de bekende criticus Maurice Nadeau heeft van een volkomen Arabische opvatting, een zo genaamde ‘conception circulaire’, van mens en tijd gesproken, hetgeen door de schrijver zelf tegen is gesproken.
Het kenmerkende bij Yacine is dat niet alleen ieder werk op zichzelf, maar zijn hele oeuvre om één centrum gegroepeerd is: Nedjma, vrouw en tevens symbool. De jonge vrouw Nedjma, die de dochter is van een avontuurlijke Française en van wie verscheidene Arabieren elkaar het vaderschap betwisten, is een mysterieus, fascinerend wezen, dat op velerlei wijzen wordt voorgesteld. In de roman is zij de incestueuze echtgenote die de vier manlijke hoofdpersonen, die allen naar haar liefde dingen, op vreemde wijze bekoort. Zij wordt ontvoerd door Si Moktar, waarschijnlijk haar vader, en door Rachid, een van de mannen die door de gedachte aan haar geobsedeerd wordt, maar aan wie het nooit gegeven zal zijn haar volledig te bezitten. Samen brengen deze beide mannen haar naar het ontoegankelijke Nadhor-gebergte, waar zij opgenomen wordt door de verre voorouders, die allen afstammen van de grote, mythische voorvader Keblout, van wie ook Rachid en Si Moktar nakomelingen zijn.
In de toneelstukken is Nedjma de hartstochtelijke, steeds jaloerse, door velen begeerde minnares, die na de dood van haar geliefde zich ook in de Nadhor terugtrekt, waar zij, onder de naam ‘Femme
Sauvage’, het Algerijnse volk inspireert tot de strijd tegen de onderdrukker.
Deze steeds aanwezige en steeds ontsnappende Nedjma is voor Yacine in de eerste plaats een symbool van zijn land en zijn volk, dat bezoedeld en betwist is en waarvan hij het diep-verborgen wezen poogt te ontdekken en te onthullen. Tweedracht, strijd, rivaliteit, begeerte en wraakzucht worden door deze ontembare vrouw opgewekt, maar tegelijkertijd is het háár aantrekkingskracht die de personages bindt en hun leven richting geeft. De eveneens in al zijn werken terugkerende Keblout is de verre voorvader die het hoofd niet heeft gebogen voor de Fransen. Nedjma, de ziel van Algerije zoals het geworden is door de kolonisatie, en Keblout, het onaangetaste mythische verleden, moeten samengebracht worden in het Nadhor-gebergte. Vanuit dit veilige toevluchtsoord, dat tegelijkertijd een strategisch punt is, kan de strijd gevoerd worden.
Bij Yacine zijn de gemeenschappelijk beleefde ellende van de koloniale onderdrukking en het gezamenlijke doel: het heroveren van de vrijheid, niet voldoende om nationaal gevoel, broederschap en strijdbaarheid te doen ontstaan. Heden en toekomst moeten wortelen in een collectief verleden van grootheid. Dit teruggrijpen op verleden en tradities is dus geen werkelijk teruggaan, maar het ontdekken van een bindende kracht, een gezamenlijke basis, die een levensbron voor het volk moet worden. Zo beleeft Rachid, tijdens zijn zoeken naar Nedjma, het verleden van zijn land, dat zijn prekoloniale ongereptheid terugkrijgt en weer Numidië genoemd wordt.
De godsdienst met haar versteende tradities, die door de Fransen gebruikt is om de Algerijnen in slaap te sussen, vormt voor Kateb Yacine geen enkele positieve kracht en wordt in de beschrijving van een pelgrimstocht naar Mekka met Rabelaisiaanse humor geridiculiseerd. Dit vermogen om ook met humor misstanden aan de kaak te stellen onderscheidt Yacine van Algerijnse Schrijvers, zoals Feraoun en Dib die alleen maar loodzware ernst kennen.
Innerlijk heeft hij al geheel met de Fransen afgerekend. Zijn ondubbelzinnige houding tegenover hen wordt steeds in zeer concrete bewoordingen uitgedrukt. Over het algemeen spelen zij een rol van ondergeschikt belang. In de roman is er een diepe kloof tussen de Franse werkgevers en de in Frankrijk werkende Noord-Afrikanen, die benadeeld worden en voortdurend bedreigd met arrestatie. In de toneelstukken treden de Fransen alleen op in de meest volledige vorm van vijand, nl. als geüniformeerde politieagenten en soldaten. Marguerite, een jonge officiersdochter die zich bij de opstandelingen voegt vormt hierop een uitzondering; maar deze zusterhand is door Frankrijk te laat toegestoken, zoals de held van het stuk met een ondertoon van spijt constateert.
Dit werk dat er geenszins op gericht is om in al zijn aspecten het leven van de Algerijnen weer te geven, probeert de realiteit van binnenuit te benaderen en alleen het wezenlijk belangrijke
expliciet weer te geven. De wereld die Yacine zijn publiek toont is een wereld vol dynamiek: uiterlijk door de vele gebeurtenissen, innerlijk door het voortdurend zoeken van de romanfiguren. De barokkerige taal met zijn lange zinnen, zijn van-de-hak-op-de-takspringen is volkomen in overeenstemming met die wereldvisie.
Behalve deze Algerijnse letterkunde, waarvan ik hier een indruk heb proberen te geven, bestaat er ook een in het Frans geschreven litteratuur van Marokkanen, Tunesiërs, en negers uit verschillende landen. Tot nog toe zijn er over deze letterkundige werken, die door gekoloniseerden in de taal van hun kolonisatoren geschreven zijn, slechts fragmentarische en weinig diepgaande beschrijvingen en studies verschenen, in de vorm van inleidingen en tijdschrift-artikelen. Een uitvoerigere studie over de thematiek en het taalgebruik in een letterkunde die ontstaan door het botsen van twee verschillende beschavingen zou mijns inziens zeer interessant kunnen zijn.
G. van Eeden-Sajet.