[p. 489]
[Gedichten van C. Buddingh’]
De uil
voor Piet en Titia Stolk
Meer dan negenduizend knaagdieren per jaar
per vierkante kilometer – wie anders
dan hij houdt zo huis onder alles
wat trippelt en glipt door de nacht:
geruisloos aanwiekend op donszachte vleugels,
met klauwen als klappende dolken.
Die zijn prooi zelfs nog zien kan bij zo weinig licht
als één enkel kaarsje verspreiden zou
op ruim zeshonderd meter (‘t idee
moet voyeurs haast uitzinnig maken!)
en die ook als hij niets meer ziet nog precies hoort
wat er ademt en trilt in het gras.
Voor de mens het symbool van de wijsheid, maar dat
schijnt toch meer een gevolg van het feit dat Athene
(waar ze veel voorkwamen) tevens
de naam was van de godin,
zodat op het laatst niemand meer goed wist
van wie hij nu het embleem was.
Zo’n tien eeuwen daarna werd hij trouwens weer
een heel ander symbool: van de duisternis
die heerste voor Christus’ verschijnen;
later uitgebreid tot een ieder
die nog steeds in dat duister vertoefde (‘t is maar
dat u ‘t weet als u iemand een uil noemt).
[p. 490]
En hij mag dan, in marmer, als boekensteun prijken
in bibliotheken, hij bleef voor de meesten
de krassende onheilsprofeet,
rondfladderend door heksenhutten,
één star oog gericht op het walmende brouwsel
dat de geesten te voorschijn moet roepen.
Soms, laat in ‘t najaar, vlaagt eensklaps zijn oe-
hoehoehoe door de stilte van schaakspel en breiwerk:
mijn vrouw en ik zien elkaar aan,
glimlachend: stortregen klettert,
het huis kraakt onder de komst van de kou,
maar de uil heeft ons niet verlaten.
C. Buddingh’
[p. 491]
Het stekelbaarsje
‘Mijn Aquarium’, door A.F.J. Portielje,
oud Verkade-album, waarvoor
ik trouw plaatjes spaarde bij koek en beschuit:
al wat ik aan liefde heb voor de natuur
heeft in jou zijn oorsprong genomen.
(Natuurlijk moest het een boek zijn!) Ik kon nog maar nauwelijks
goed lezen, vermoed ik, maar hoe
heb ik je machtige proza verslonden:
infusoriën, drijvend pijlkruid, cyclopen,
roodbuikje, spiraal vallisneria.
Dat roodbuikje, die driedoorn, die vinnige rakker, was jij,
visje dat ik vaak ving in de sloot
langs het voetbalveld, waar ik ‘s woensdags in ‘t gele
stof mijn eerste triomfen vierde
en mijn eerste decepties leed.
Wat was er zo spannend, als spiedend met een schepnetje
langs het glinsterende water te sluipen,
tot waar in de diepte iets bewoog – het er plots
in te plompen en tussen het zwarte slik
iets zilvergrijs-wits te zien kronkelen.
[p. 492]
Sindsdien werd je een studie-object (Tinbergen, Van Iersel)
over territoor, broedgewoonten,
werd je sexuele drift, je agressie,
gemeten terwijl men je losliet op
een rivaal van standaardformaat.
Je bent zelfs, geloof ik, een hele beroemdheid, maar toch:
noemt iemand je nog ‘dapper Nikkertje’,
‘kleine bouwmeester’, ‘ijverig blauw-ogig zwartje’?
Motivatie-analyses zijn mooi,
maar jou vind ik nog veel mooier.
Het leven, zegt men, is een kringloop – soms denk ik wel eens:
wanneer men mij vroeg: wat is nu
(je bent bijna vijftig) je grootste verlangen,
dat ik zeggen zou: ‘t klinkt misschien gek, maar nog eens
met mijn kleinzoons stekeltjes vangen.
C. Buddingh’