[p. 37]
[Gedichten van Judith Herzberg]
Vliegen en rijden
Van boven lijken wolken niet alleen
op slagroom, pakijs, bloemkool, stoom
maar ook op nooit geziene polen.
(Hij schreef de pool die is waanzinnig mooi
en maakte zo het woordje mooi onmogelijk)
In ouderwetse treinen is ook eenheid.
Banken met grijs gestreept velours, coupés
met leer bekleed en dan de derde klas
met gele planken. Beter dan bungalows
die door het raam te zien zijn.
Boeken staan vol van leegte,
het tanen van moraal en steden
de treurigheid van bouwval. Natuur
heeft weinig vormen, landhuis
ons leven waarlangs we flitsen, is er één.
Judith Herzberg
[p. 38]
Kwarts glimmer veldspaat
Zie verder dan ik zien kan zee
langer dan ik blijf. Verdwijn
zelf zittend op de rots van ooit
tot nooit langer dan de tijd.
Hoger en lager dan ik zingen denken kan
tonen aanhoudender dan mijn aanwezigheid.
Zeg even niets met stem van anders in deze
uitgespreide tegenwoordigheid dit
opwegen tegen graniet water gneis
tussen geboren en verloren raken in
zeg even niets want zo lang blijft het.
Judith Herzberg
[p. 39]
Over de sloomte en snelheid van meeuwen
Ze hebben het peinzende arctische glijden
hahaha uit de hoogte in langzaam
voorbijgaan maar ook wel het snelle
bemoeiziek gemekker van geiten.
Ze kunnen zo lang op een plek blijven hangen
dat hun schaduwen op de rotsen plakken.
In het donkerend uur als de grond nog wel warm,
alleen zee nog belicht is, spetteren zij
om de lichtende klip als vonken uit een vuur.
Judith Herzberg
[p. 40]
1944
Wees blij dat je nog leeft
en was het wel, maar zong
My body is over the ocean.
En zocht de vogels op
in hun trillende zomer.
Kruisbekken, wielewalen
waren er nog en
ijsvogels boven de sloot.
De radarverwarrende zilver-
sliertjes schitterend door de nesten geweven.
Een vrolijke zomer, vol
groene belofte, ze vlogen
waarheen en terug in hun vrede
waarheen ze maar wilden,
meeuwen zelfs over zee.
Judith Herzberg
[p. 41]
1945
Wij kregen helden op de thee
ze zaten samen op de canapé
ze hadden helemaal geen
conversatie, ik keek en keek
tot ze verlegen waren
ze wisten zich geen raad
met zo een vrede.
Judith Herzberg
[p. 42]
De vreselijkste beelden, zei hij, laten mij
niet meer los. Ik slaap er niet meer van,
zei hij, zijn hoofd in zijn handen.
En de arme dronken Jan,
met zijn armen vol dozen vol appels
moest zelf maar zien hoe hij de deur uitkwam.
Wij die hier zijn liggen wakker
zien: een stoel op een muur gezet
een boomtak waaraan een vlag wappert
een jongen met jongenshanden.
Hij die daar is diep in slaap
droomt dat hij hier is en iedereen heel
juist wil hij opstaan, de deur open houden
voor iemand met dozen vol appels.
Judith Herzberg