[p. 358]
[Gedichten van Rutger Kopland]
Lente
Je hebt het landschap verstoord,
het gehucht lag te slapen, je liep er door
en het is ontwaakt, meewarige blikken
achter vitrages hebben me doorboord,
argeloze kinderen me woord voor woord
uitgelachen, hofhonden braken los en blaften
uitzinnig, vee dat dieper leek te slapen
dan de dood verrees in zwart lakense pakken
en snoof van woede, de rivier reikte
gretig over haar oevers naar de dijk
waarop ik liep
Ik had je tegen willen houden
willen schreeuwen blijf blijf
kom terug, maar toen ik riep
was het een groet, toen ik je greep
was het een gebaar van afscheid en
toen ik je gezicht zocht waren
mijn ogen vochtig, kon ik een
onbeduidend detail aan de horizon
niet loslaten.
Rutger Kopland
[p. 359]
Adieu
In de gloednieuwe glanzende ijs
salon, de eeuwig besneeuwde toppen
van italiaanse alpen aan de wand
en bleekblauwe vlaggetjes boven de bar
als zaten we niet in deze mistroostige stad
niet in het halfduister van een zonloze middag
Ik zat er trouwens alleen, te kijken
in het uitzicht, met name naar jullie
vrouwen, hoe teruggetrokken jullie
lichamen, hoe afwezig jullie
gezichten, hoe vluchtig jullie
voeten op een dag als deze
Hoe is het godsmogelijk dat iemand
werkelijk alleen kan zijn, in ieder
geval stond een stoel aan mijn tafel
erbij alsof ze nog komen zou, maar
evengoed alsof ze weggegaan was.
Rutger Kopland