Gerard Kornelis van het Reve
Brief door tranen uitgewist
Greonterp, 14 oktober 1964. Van de bomen rond het kerkhof zijn de meeste bladeren al af, en in de tuin is bijna alles uitgebloeid; slechts de heilige bloem, een eenzame krisant, is kortelings begonnen te bloeien ten teken dat we weer, met forse tred, het grote feest van Allerzielen naderen. Een verre hond blaft, over een dak heen daalt, voor enkele ogenblikken, de geur neer van een vroeg aangemaakt fornuis, en even onontkoombaar als altijd zijn de gedachten en herinneringen aan vroeger. Ik moet denken aan allen die ik gekend heb, en die nu dood zijn.
Dit is geschreven in ongekende zwaarmoedigheid en immer toenemende wanhoop; toen de schrijver 3½ dag niet had gedronken; nadat hij zich als een krankzinnige gedragen had. Voor de orkestmeester. Een herfstlied, of avondzang. Ik zou wel willen, dat deze brief vol zachtheid en tederheid kon zijn, met somtijds huiveringen van stilte en Aandacht, en geheel zonder gramschap jegens enig schepsel; ik zou willen dat hij een ieder die hem leest stil moge maken, en sommigen zelfs aan het schreien moge brengen – want dat is het hoogste. Dat verlang ik en hoop ik, terwijl ik aan het raam zit en naar buiten staar. Het is helder weer, en windstil, maar toch is het soms, of ik van verre een ijle, klagende stem hoor, als van de wind door de toppen van een duister naaldwoud. (Kom je gauw? Ja hoor, ik kom zo. Warte nur, warte nur.)
Het licht, en de kleur van de hemel doen me denken aan het weer van misschien een maand of vier geleden, toen ik, op een zaterdagmiddag denk ik, bij Wimie langs ging om wat dingen uit te zoeken die Prijsdier en hij apart hadden gezet omdat ze er geen waarde meer aan hechtten, terwijl ik ze misschien nog wilde hebben. Na de gewone, altijd een beetje
overdreven begroeting, klom ik die middag meteen de ladder op naar het boven de zogenaamde studio gelegen ‘martelkamertje voor jonge Duitse toeristen’, waar ze de niet meer gewenste voorwerpen hadden neergezet. Toen ik boven was gekomen en de voorwerpen op de vloer zag staan in het schrale, oude zonlicht dat door het stoffige raam aan de voorzijde naar binnen viel, ging ik, na het luik bovenaan de ladder achter me te hebben gesloten, op de lege, indertijd nog door mij getimmerde brits zitten en begon ik, huiverend en doodstil, voor me uit te staren. Alles was die middag anders dan vandaag – het vertrek en het uitzicht, over enkele verweerde pannen daken, evenzeer, maar toch was alles hetzelfde. Ik bleef lange tijd boven. Toen ik weer beneden kwam, vroeg Wimie, wat ik in godsnaam al die tijd gedaan had. Ik zei, dat ik me als een razende aan het voortplanten was geweest, en dat was ook zo, twee maal, maar, als altijd, was ik er alleen maar geiler door geworden. ‘Laten we naar bed gaan.’ Dat kon niet, om een of andere reden. Hindert ook niet, zei ik, ik red me wel en jij hoeft niks te doen, als je je broek maar wat openmaakt en naar beneden doet, of je mag hem aanhouden en dicht laten ook, als je maar zo gaat staan dat hij spant, verder maakt het niks uit, Geil Beest, Wrede Prins, Eénsporige Jongensruiter, ik zal je opgeilen en strelen en bewonderen terwijl je die en die Jongen berijdt, etc. Ik had wel iets gedronken, thuis, maar haast niks, echt niet de moeite waard. Toen werd er gebeld en petroleum gebracht, en het was ook nogal laat in de middag geworden, beseften we, dus gingen we maar gewoon zitten en begonnen we wat te praten. Hij en Prijsdier hadden al van alles in huis gehaald voor het weekeinde, zodat we begonnen stevige hoeveelheden oude jenever te drinken, uit de ijskast, en terwijl ik het eerste glas, een flink wijnglas, voorzichtig en eerbiedig optilde, schoot ik in de lach omdat ik me opeens herinnerde hoe, jaren en jaren geleden, toen ik in Groet, onder Schoorl, in een zomerhuisje van mijn broer zat, een man in een ander, permanent bedoeld zomerkrot ernaast, die in een soort huisindustrie blokkendozen vervaardigde in een serie die ‘Okkie Aap’ heette, en die schilderde, schreef, dichtte en verder, volgens zijn eigen verklaring, ‘alles wat maar mooi was’ probeerde te maken, mij eens een eigengemaakt gedicht tegen
alkoholiese dranken had voorgelezen, waarvan elk koeplet eindigde met: Tumblers vol met pareldroppen / Schallend, lallend vochtfestijn’. Waarom ik juist daaraan moest denken, weet ik niet, en ik kon met moeite aan Wimie uitleggen, waarom ik in de lach was geschoten – aan een ander kan je toch nooit iets duidelijk maken. Die dichter, schilder, schrijver en blokkendoosmaker is niet veel later failliet gegaan, en is toen vertrokken voor een voetreis van Den Helder naar Gibraltar, helemaal lopend langs de kust – je vraagt je soms af wat iemand bezielt.
We zaten dus te praten, Wimie en ik, en terwijl het licht in de kamer heel langzaam geringer werd, keek ik telkens door het raam naar buiten. Het uitzicht, op de achtergevels van allerlei huizen, was nog bijna precies hetzelfde als toen ik er nog woonde, behalve dat er inmiddels één huis was afgebroken. Ik tuurde naar een raamkozijn, niet zo ver weg, dat er erg verweerd en haveloos uitzag, grijs geverfd, maar die verflaag was er al bijna helemaal af, zodat er een oudere laag te voorschijn was gekomen van meer blauwachtig grijs. De bovenste, bijna verdwenen verflaag was van misschien wel vijf en twintig, dertig jaar geleden, maar de laag die nu zichtbaar was geworden, was van nog veel langer geleden, misschien van wel twintig jaar daarvoor, en niemand zou ooit nog kunnen vaststellen wie het geweest was, die toen dat kozijn geschilderd had. Misschien was het wel een heel mooie, zich nogal brutaal aanstellende maar eigenlijk erg verlegen en lieve jongen geweest, die in het geheim, zonder dat hij het ooit aan iemand heeft durven vertellen, verliefd was op een jonge timmerman bij dezelfde baas, 1½ jaar ouder dan hijzelf, die hij aanbad en met wie hij uit vissen ging, zowat elke zondag, en naar wie hij dan van opzij, of in de waterspiegeling, in wanhopige aanbidding hele middagen zat te kijken terwijl hij onhoorbaar zuchtte. Het zou zelfs kunnen dat hij nog in leven was, peinsde ik, heel oud, wonend bij familie die hem zijn spaargeld afhandig hadden gemaakt en in een hoek uit een houten nap lieten eten, maar niemand zou ooit zijn naam weten.
Wimie schonk ons allebei nog eens in. Weet je nog wel hoe we toen en toen, met die en die, daar en daar hebben zitten zuipen? Dat komt nooit meer terug – nee, nooit meer. Ik pro-
beerde monter te blijven door veel te praten, en dikwijls, luid en snuivend, te lachen. Om me heen, op de vloer, stond alles wat ik van het zoldertje naar beneden had gehaald om mee te nemen: een boeket donkerrode, grote plastic rozen, waar ik lang geleden van plan was geweest heel kleine lampjes binnen in te maken, in een massief glazen standaard met gaatjes; nog een, kleiner, bosje roze roosjes in een flesje; drie plastic prunustakjes staande in een lege portfles van een zending drank van Beschermer Q., van jaren geleden; een rood glazen vissersbal; een bovenschedel die Wimie, misschien wel tien jaren geleden, in de Parijse katakomben uit de wand had getrokken en snel in een door mij opengehouden strandtas had gestopt, waarna er enkele ogenblikken een geweldig gekraak was geweest door een algemene verzakking in de opstapeling, die echter, voordat hij iemands aandacht had getrokken, weer was opgehouden; welke schedel we in het hotel in het bidet uitwasten en besloten ‘Frédérique’ te noemen, want we stelden ons toen nog enorm aan; een aan de overwinning van Longwy in 1914 gewijd Duits gedenkbord en, in een kringetje op de mat gezeten, met hun gezichtjes naar elkaar toe, de vier Dieren; om te beginnen het konijn met roze oren van binnen, dat ik Wimie in 1962, een paar weken na zijn verjaardag, in Londen gegeven had; dan het koala beertje, dat ik veel langer geleden voor hem gekocht had, ik denk in het voorjaar van 1957, ook in Londen, vermoedelijk kort voordat we uit Engeland weggingen: het was bijna lente geworden, toen, en we kregen veertien dagen kunstbroeder W. zijn buitenhuis, in Suffolk, tot onze beschikking, dat toen nog geen elektriciteit had en waarvan de schoorsteen slecht trok, vooral als de wind uit een ongunstige hoek waaide en de kleine salamander, in het kamertje boven, geweldig hoestte en plofte – des middags, in een nevel van kachelrook, speelde Wimie daar op de viool een sonate van Bach of Händel, in elk geval van één van die pruikekoppen, waarnaar ik stil luisterde terwijl ik uitkeek over het akkerland waarop soms, keffend, een fazant voortschreed. (Kunstbroeder had een hele kist laten bezorgen vol met fruit en drank – twee hele flessen gin, twee hele flessen droge Martini, twee flessen droge sherry, en een half flesje wisky van een goed merk – maar we begrepen niet, dat het voor ons was en dorsten er niets van te gebruiken,
behalve het fruit, telkens wanneer iets ervan het bederf te dicht genaderd was.)
Het koala beertje sliep in die dagen bij ons in bed, en heette Alexander – ik kan het ook niet helpen, want we hebben altijd eerlijk ons best gedaan om oorspronkelijk te doen.
Het derde dier was een vrij grote panda, die ik, een paar jaar na de koala beer, en ik denk ook in Londen, voor Wimie kocht, en die ‘Heer Panda’ of gewoon ‘Panda’ heette. Het vierde dier was een vosje – net als het konijn, zonder naam – dat ik in het voorjaar van 1962 in West-Berlijn gekocht had. (Op het kamertje had ik ook het ezeltje aangetroffen, dat ik Prijsdier, omdat hij indertijd toch ‘ook een beetje jarig was’, gelijktijdig met het konijn uit de Galeries Modernes aan Wimie, gegeven had; ik had het niet mee naar beneden genomen omdat ik eigenlijk wel wilde, dat hij het zou houden en bewaren, omdat hij het immers van mij gekregen had. Als Wimie dood is, bedacht ik bijna in tranen, moeten Prijsdier en de jonge Indiese Nederlander R. maar met elkaar trouwen.)
We dronken maar weer een dubbele borrel – de Schorpioen kan erg gul en charmant zijn, als hij wil. Het werd nu snel donker, en ik kreeg steeds talrijker en veelsoortiger gedachten, alle op zichzelf wel interessant, maar waar je niks aan had, en ook veel te schetsmatig. Weinig kon ik vermoeden, dat ik een paar maanden later weer precies zo aan een raam zou zitten, met weer alles heel anders, en toch zou alles hetzelfde zijn: dat was een dag of tien geleden het geval, hier in het dorp, ten huize van de dichter Nico V., toen deze de oude bard Gerard d. B. te logeren had. Het had Nico dagenlange voorbereidingen gekost om de bij vuur of open vlam vermoedelijk ontploffende dichtervorst uit Amsterdam mee te voeren, waar d. B. eindelijk, op de zoveelste overeengekomen dag, waarempel niet naar Café E. was gegaan, maar in zijn etagewoning reeds des morgens om zeven uur bovenaan de trap – die hij niet afdurfde – was gaan zitten, hoewel Nico pas om twee uur smiddags zou komen. Het transport was geen gemakkelijk karwei geweest, en had tot diep in de avond geduurd, omdat bij elke wisseling van paarden, in Alkmaar zowel als in Den Oever en Bolsward, één of twee maal een dubbele oude in een cola genuttigd moest worden. De literkruik drank, die caféhouder E. bovendien voor onderweg had
meegegeven, was in de bus naar Bolsward al leeggeraakt en, onder gebrul en gejuich, met hoofd uit het portier, uit de Bolswarder taxi de nacht ingeslingerd. De volgende dag konden bezoekers van Nico zijn zomerwoning de oude, moegeklonken zanger, rafelig als een zelfs voor de slacht te oud geworden hoen, in een leunstoel in de woonkamer zien zitten, waar hij afwisselend probeerde ons plaatselijk advertentieblad te ontcijferen en een sigaret te rollen, wat geen van beide lukte, want hij zag veel te dubbel, of soms zelfs alles op zijn kop, en zijn handen waren te gezwollen om verfijnde bewegingen mogelijk te maken. Zo was de eerste droge dag verlopen. Na vijf dagen op sap en melk kon hij al enigszins duidelijk zien, zich door het huis bewegen en samenhangende mededelingen doen, terwijl zijn oogleden al veel minder etterden. Zijn voeten echter waren nog steeds lelijk opgezet.
De olifantjesschrijfster A.v.B., die inmiddels toevallig ook bij Nico was komen logeren, ging van tijd tot tijd naast d. B. zijn stoel op haar hurken zitten om dan zachtjes te vragen: ‘Jan’ (want Gerard d. B. heet immers eigenlijk Jan), ‘je wilt zeker nu wel je glaasje karnemelk?’ ‘Jesus Christus, dat is nog wat anders dan het lied van de tumblers vol met pareldroppen,’ dacht ik, terwijl ik in ontzetting toekeek. ‘Stel je voor, dat ik me dat ooit zou moeten laten aanleunen.’
Toen ik de volgende middag weer langs kwam, was alles echter, volgens mijn indruk, weer tot zijn natuurlijk evenwicht teruggebracht: de olifantjesschrijfster A.v.B. was alweer weg, en de dichtervorst zelf zat in zijn, nu dicht aan het raam geschoven stoel onbezorgd te babbelen, met vlak naast zich, op de vensterbank, alle geopend, een fles brandewijn, een fles koetsier en een lichtgroene fles van dat afschuwelijke, vierkante, naar onderen smaller toelopende model, waarin jonge jenever zat, waar ik niet erg gek op ben, al is het natuurlijk beter dan niks. Hij dronk gestaag, maar niet overhaast, en er hing in het anders nogal vochtig riekende vertrek een prettige kafeelucht. Het landschap beviel hem goed, deelde hij mede. ‘Het is mooi hier, verdomd mooi.’
De drooglegging was niet langer vol te houden geweest, begreep ik uit Nico zijn relaas, die de vorige avond tenslotte maar ‘het een en ander in huis had gehaald’. Op de vloer stond al aardig wat staatsiegeld bij elkaar, als je het zou optel-
len, zag ik. De honderd gulden die caféhouder E. voor reis- en verblijfkosten had meegegeven, waren allang op, behalve het gedeelte voor de terugreis, en dat een beetje naar boven afgerond, waar Nico niet aan wilde komen. ‘Schenk hem eens in. Je wil toch wel wat?’ Nou ja, ik wilde best wat, want het zag er vreemd uit, buiten, zo doodstil dat je alweer aan van alles denken moest – je had echt iets nodig. Op brandewijn ben ik niet gek, ik ken het trouwens te weinig, en ik vind het een beetje te ijl en te vluchtig, niet olieachtig genoeg bedoel ik, dus koos ik toch maar de jonge jenever, die Nico me maar eens moest in schenken, vooruit, niet zeuren, nee, in een waterglas moest het, en dat voor meer dan de helft vol – hij lette door zijn ziekenfondsbril goed op. Van een ander zijn centen is het goed schenken. Nico vreest waarlijk God, vind ik, en wijkt van het kwaad: hij heeft al verscheidene keren eerder de dichtervorst uit de woestenij van staal en beton die grote stad heet, opgehaald om hem buiten te laten bijkomen. Dit was de eerste keer in Greonterp – de keren daarvoor woonde Nico in Epe in een huisje dat vlak bij een kafee stond, zodat hij een overgordijn iets dichtgetrokken moest houden omdat anders d. B. de hele dag het reklamebord van Kabouter voor zijn neus had. Dat bord was ook vanuit de plee te zien, zodat Nico in het kozijntje matglas heeft gezet, zogenaamd omdat ‘kampeerders aldoor naar binnen loerden’. De kafeehouder was bovendien verwittigd dat hij d. B. niet mocht tappen, een aardige strop, want het kafee liep maar matig, wat de eigenaar weet aan het feit dat het iets achterwaarts uit de rooilijn lag, zodat automobilisten, mede door het dicht geboomte, het niet of te laat opmerkten; om hierin te voorzien, wilde hij aan de weg een bord plaatsen, maar de vereiste toestemming daartoe werd hem onthouden. Om het zicht op zijn kafee althans iets te verruimen, besloot hij een grote boom wat uit te dunnen, klom er in met een zaag, en begon op flinke hoogte een zware tak af te zagen, maar, precies als op kluchtige plaatjes in een gezinsblad, aan de verkeerde kant, tussen hemzelf en de stam; bij zijn val beschadigde hij zijn Geheime Delen en brak hij zijn bekken, waarna hij nooit helemaal is hersteld en ongeveer een jaar later gestorven is. Seks, drank en Dood, deze drie; maar de meeste van deze is de Dood.
We bleven de hele verdere middag zitten drinken en praten. De oude bard begon te vertellen over de tijd, een jaar of vijf en twintig geleden, toen hij nog loketambtenaar bij de posterijen was geweest. Ik was nieuwsgierig, hoeveel jaren hij sindsdien al dronk, en hoeveel per dag. Al die tijd al, hoorden we. Elke dag? Ja hoor, elke dag. En hoeveel per dag? Een liter? Of anderhalf? Zowat daartussen in, Koekebakker, zowat daartussen in.
Nico vertelde, hoe hij op school zijn eigen vader als meester had gehad. Het kon altijd nog erger dan je dacht, overwoog ik. Zijn verhaal schoof geleidelijk verder, van de ene droefenis in de andere, tot aan de laatste oorlogswinter waarin hij, samen met een verpleegster met wie hij zich verbeeldde te zullen trouwen, achter de linies van de oprukkende geallieerden de gesneuvelden begroef, wier lijken altijd beroofd waren, en die altijd met opengeknoopte kleding op hun rug lagen temidden van familiekiekjes en brieven die door de uitsluitend naar geile fotoos zoekende rover in het rond geworpen waren, en altijd met een afgesneden manlijkheid. Ik werd er stil van, en zei, na een tijdje, dat hij ‘dat allemaal eens moest opschrijven’. Zelf vertelde ik niks. Wel moest ik aldoor aan vroeger denken, maar ik kon er niet over praten, en keek stom voor me uit, over het polderland, tot aan de toren van Workum toe, in de buurt waarvan misschien iemand als ik ook in een kamer aan het raam zat en aan vroeger dacht, maar er evenmin een woord over kon zeggen. Ik probeerde me hem voor te stellen: goed gebouwd, eigenlijk wel knap en aantrekkelijk, een angstwekkend grote Roede van grove, vrijwel dierlijke proporties hanterend achter het magies traliewerk van de raamvitrage (in de kamer bevonden zich, volgens mij, een cilinderburo, een stapel kalenders en op de vloer een groot aantal schoenendozen, al wist ik niet wat ze bevatten) en loerend naar timmerleerlingen, jonge boerenknechten, de voor een winkelportiek op hun fietsen samenklittende leerlingen van een ambachtsschool, hun kruis, met schrijnende kracht, op de stang van hun fietsfreem gespreid, en loopjongens; steunend, blazend, soms gezicht tegen vitrage en ruit drukkend en God vervloekend dat hij hem niet in een bocht kijkend geschapen had; als het nog iets helderder was geweest, had ik het raam moeten kunnen
zien. Maar ik kon niets niemendal voor hem doen: je werd oud, en je werd ziek, en dan stierf je, zo was het toch. Wat had die man aan gezijk en verpleegsterpraat? (Ik vermoedde ook niet dat hij het zou waarderen als ik op mijn hurken naast zijn stoel zou komen zitten om hem te vragen of hij soms een glaasje karnemelk wenste.) En trouwens, het was een enorm eind weg – ik schatte het, zelfs als het voetpad op de toeristenkaart bestond en klopte, op wel twee uur lopen. Gewoon doordrinken, jongen, dacht ik, en verder niks. Tumblers, pareldroppen, parelende lach, en zo verder. Maar hij had vast geen ijskast en het was nogal verraderlijk, om het lauw en zo schielijk te drinken. (In mijn helderziendheid had ik namelijk waargenomen, dat hij een kruik in een laars op de vloer had staan, opdat klanten niks zouden zien als ze binnenkwamen, want hij had één of andere onwaarschijnlijke en totaal verlopen nering, terwijl ouders die hun zoons iets lieten brengen altijd zeiden: niet naar binnen gaan, denk erom, blijf maar bij de deur staan – misschien hadden ze daar nog wel gelijk in ook.)
Hoewel ik ze afweerde door telkens te gaan neuriën, kwamen de doden weer opzetten. Opeens doemde, verschrikkelijk duidelijk, mompelend, snuivend en verkouden als altijd, Mijk de Swaan op, misschien wel omdat onze eerste kennismaking, geloof ik, op het platteland had plaatsgevonden, bij een met dit vergelijkbaar uitzicht op weilanden, tijdens een wandeling op de grens van duin en polder, in de vallende avond van een late zomer. Hij was een beschermer van kunsten en wetenschappen, en moest naar alle festivals toe – ‘dwangarbeid in de kunst’ zei hij zelf – en hield in het geheim van Alpenjodel. Van degenen, voor wie hij deze voorkeur verborgen moest houden, waren nu nog pas enkelen ontslapen, maar de gedachte dat de overigen, vroeg of laat, zouden moeten volgen, waarna ook hunne haat en nijdigheid zouden zijn vergaan, schonk mij enige troost.
Inmiddels besprak de dichtervorst de ijdelheid en dwaasheid van enig dienstverband. De hiërarchie op een kantoor had op den duur een slechte invloed op het karakter van de mensen, meende hij, zodat velen zichzelf, ten onrechte, met hun funksie gingen vereenzelvigen en van lieverlede verbeelding kregen. Hij had al een keer, onmiddellijk nadat zijn chef
naar achteren was geweest, rode inkt in de plee gegoten, om daarna terug te komen hollen met de angstige mededeling: ‘Wie komt er net van het toilet af? Allemaal bloed!…’ Tenslotte had hij zichzelf een postzegel van 1½ cent op het voorhoofd geplakt en was op handen en voeten, blaffend, door het postkantoor gaan rennen – wat hij ermee bedoelde wist hij niet, maar zo ging het niet langer, er moest iets gebeuren.
Er was veel ellende en bitterheid en onbegrip in de wereld, zoveel was wel zeker. Er was altijd wel wat, bedacht ik. Maar de kunst, die kon iemand soms nog een beetje troost geven. Ik ging hardstikke mooie gedichten schrijven. Oud en verzopen, blij als iemand je nog groet. Ineens was die regel er, die ik moest zorgen niet kwijt te raken. Mikrokosmos, makrokosmos. Alles was nu bijna goed, en de kleine, klamme kamer met de thans door de afkoelende avond geleidelijk bewasemd rakende ramen en lelijke meubelen beviel me uitstekend. Het was totaal verkeerd, slaaf te worden van bezit of van een al te fraaie of te komfortabele inrichting ener woning, peinsde ik. Wanneer was nog niet zeker, maar het stond nu, eindelijk, onomstotelijk vast dat ik de boeken, verhalen en gedichten zou gaan schrijven over de Schone en Meedogenloze Jongen: hoe ik met hem op hetzelfde schip reisde; het Verhaal van de Meedogenloze Jongen in de Trein; dat van de Meedogenloze Jongen heersend in het afgelegen, de gehele streek overziend maar onzichtbaar en zonder geheime kaart onvindbaar Slot; en ook dat van de Meedogenloze Jongen, glimlachend op zijn groen of blauw fluwelen Troon in de Grot, die Professor Sickbock, allerminst een dor beoefenaar der eksakte wetenschap, want immers een gevallen bosgod, belangeloos voorzien had van alle moderne apparatuur. Eindelijk, in de herfst des levens, en terwijl ik reeds in de verte de sferenmuziek der stervenden hoorde, zou ik mij voor God kunnen rechtvaardigen, als ik schreef hoe ik de Meedogenloze Jongen zou eren en dienen zonder ooit iets meer te verlangen dan dat hij mij niet de koortsige hoop zou ontnemen, dat ik eens, nadat ik hem zou hebben geholpen bij het traag en langdurig martelen van Loeki uit de film Mensen Van Morgen, zijn hemd zou mogen los trekken en zijn rug en lendenen zou mogen aanraken en zijn donzen borst strelen, waarin ik zijn hart van vindingrijke wreedheid zou voelen
dreunen; om dan, als in een duizeling, mijn hand te laten afdalen, onder zijn broekriem door, tot ik zijn kloppende, van bloed verzadigde dolk en levensboom zou voelen, die ik niet meer zou loslaten voordat hij mij zou zegenen en ik zijn Heilig Vocht, in een weldadige, verzengende gloeiing, in mijn handpalm zou voelen spuiten. (- Mammie, droomt hij dat nou allemaal, of is het echt? – Kind, niet zo zeuren.)
Ik werd ongelooflijk treurig, maar toch ook erg gelukkig, terwijl ik bedacht dat ik zonder einde de Meedogenloze Jongen zou moeten nareizen, maar steeds zijn trein juist het station uit zou zien stomen; of ik zou aan de kade staan en hij, alweer met een op het punt zich te ontvouwen glimlach, zou aan de reling staan van het schip dat al te ver van de wal zou zijn, en ik zou voelen, hoe mij het hart, als in een verstikkende pijn, langzaam maar grondig uit de borstkas werd gescheurd. Dokters konden me niet helpen, al was de psigologie een prachtwetenschap waardoor je precies kon lezen waarom je je de hele dag afrukte en bij mooi weer altijd een depressie kreeg. ‘Hij is 17½, en onsterfelijk,’ zei ik. ‘Een jongen en toch al helemaal een man – meer valt er echt niet van te zeggen.’ Nico was bezig de bard in de bedstede te helpen. Ze hadden het juist over de definitieve samenstelling van het heelal gehad, en wat je van het wereldraadsel denken moest. ‘Als er daar ginds geen kroegen zijn, interesseert het mij geen bal,’ zei de bard met duidelijke overtuiging. Toen Nico hem van zijn schoenen en bril had ontdaan, sliep hij al, en hoefden we alleen nog wat dekens over hem heen te leggen. We vonden het binnenshuis wat benauwd geworden, en gingen in de tuin zitten. Nog steeds was het windstil, en niet koud, al begon zich hier en daar al een klein beetje nevel te vormen. Of ik iets wilde. Alles was op, behalve de brandewijn, waarvan zeker nog een halve liter over was. ‘Geef maar,’ zei ik, ‘je kan niet plotseling ophouden, want dat is gevaarlijk, dat heb ik gelezen. Schenk me maar in. God zal het je lonen.’ We dronken uit waterglazen. ‘Je moet me gewoon alles vertellen,’ zei ik. ‘Ik ben altijd geïnteresseerd, weet je dat? Ook als ik niks zeg, luister ik wel degelijk.’ Dat was eigenlijk ook zo.
‘Je moet lezingen houden, jongen,’ ging ik voort, ‘dat is het hele eieren eten. Niet echt over een onderwerp, maar
over jezelf, hoe je toen en toen leefde, en hoe je er toe kwam en zo stom was om ooit te gaan schrijven, dat het allemaal van binnen uit je kwam: de kleine menselijke dingen, dat willen ze horen, ik zweer het je.’ Nico bleef het echter in twijfel trekken, of hij over zichzelf en zijn leven een lezing kon houden. ‘Neem nou dat verhaal over die kafeehouder, met die boomtak, dat is toch waarachtig niet niks,’ zei ik. ‘Daar nemen de mensen wat van mee. En dat van die leesbibliotheek, met die toonbank. Je hoeft het alleen maar neer te schrijven.’ Dat sloeg op een verhaal, dat Nico me had gedaan uit zijn journalistentijd bij een dagblad in X., waar hij zijn vroegere vrouw T. had ontmoet, die daar tot de kleine notabelen behoorde maar een hekel had aan de middenstandszaak die ze samen met haar toenmalige man dreef, en daarom een leesbibliotheek was begonnen in een winkeltje waarin een gereformeerde boekhouder illegaal woonde, die in de toonbank sliep; het was gebruik om snachts, na nachtzittingen over kunst en kultuur in de branding, op het hok boven de winkel, bij het verlaten van het pand in het voorbijgaan een fikse vuistslag op de toonbank te geven waardoor de man in doodsschrik overeind vloog en met een daverende klap zijn kop stootte. ‘Ze geloven me misschien niet, jongen,’ zei ik, ‘maar dan ligt het aan jezelf, hoe of je het brengt, want het is goud waard. En dat van die man toen, in de gracht.’ Dat gegeven had betrekking op Nico’s reddingspogingen van een drenkeling in de Lauriergracht, toen er al een vlies ijs op het water lag. Hij was toevallig nog heel laat snachts op geweest en had een paar keer iets gehoord dat wel iets weg had van hulpgeroep. Toen hij tenslotte de trappen af en de straatdeur uit was gerend had hij nog net in het water een glazig starend oog en een zwarte, bochelachtige, door een plastic regenjas gevormde blaas gezien. Te water springend, was hij er in geslaagd de drenkeling, een zwaar beschonken en reeds half bewusteloze man, naar de kant te slepen en daar diens hoofd boven water te krijgen, maar aldaar moest hij tot zijn hals in de gracht blijven staan, want de walkant was te hoog en er was nergens iemand te zien geweest. Op zijn eindeloos hulpgeroep was tenslotte een raam opengegaan waaruit een man geschreeuwd had: ‘Moordenaars! Ik wil slapen!’ waarna het raam weer was toegeklapt. Na ongeveer een
kwartier was een 24-jarige schilderes langsgekomen, die zich onmiddellijk eveneens te water begaf, en toen stonden ze met hun drieën in de gracht. Daarna had kennelijk toch iemand de politie opgebeld, want die had hen gedrieën tenslotte op de kant gekregen. De drenkeling had er, blijkens een krantebericht van de volgende dag, het leven afgebracht, maar Nico had nooit meer iets van hem gehoord. De schilderes was nog eens een keer langs geweest en had tot Nico, die meteen verliefd op haar was geworden, gezegd, dat ze het zo jammer vond dat ze niet eerder ter plaatse was geweest, want het was toch beter geweest als alleen zij de drenkeling was nagesprongen, inplaats van ‘zo’n oude man’. Nico was toen 35 of 36 geweest. ‘Maar toch, jongen,’ hield ik vol, ‘over dat soort dingen moet je het hebben. Alle meiden die op zo’n lezing komen die kan je naaien, je weet gewoon niet hoe je moet kiezen, zoveel aanbod is er, en als je weer naar huis gaat heb je gewoon geen ruggemerg meer over. En je krijgt nog allerlei dingen in natura mee ook, waar hun mannen of familie handel in drijven, verduurzaamd vlees, ik noem maar wat, of kostbare toiletartikelen, een duur reisnecessaire bijvoorbeeld, en dat moet je aannemen al gebruik je zo’n mal ding nooit, want je kunt het altijd verkopen. Nuchterheid, daar komt het op aan. We moeten eindelijk eens zakelijk worden.’
Nico werd langzamerhand stil. Ik praatte nog wat voort, maar mijn eigen stem klonk mij reeds toe als die van een vreemde. De nevel was dichter en klammer geworden en had hier en daar reeds de toppen van het bijna één meter hoge onkruid bereikt. Het begon kil te worden en het was wel de tijd om op te breken, maar, als altijd, had die soort verlamming bezit van me genomen, waarbij men alleen maar staart en piekert, en zich ternauwernood meer verroert. Onder mijn stoel stond de fles brandewijn, nog voor 1/3 vol. Dat moest eerst maar eens op. De gedachten kwamen nog wel, in overvloed zelfs, maar ze hadden zo goed als niets meer met elkaar te maken, en lieten zich niet meer in een betoog of rangschikking van enige geldigheid onderbrengen. ‘En voorts alles wat maar treurig is en zal worden te voorschijn gebracht,’ mompelde ik.
Wat wel van groot belang was, bedacht ik, was het maken
van een werkplan. Ik probeerde schattingen en berekeningen in de tijd te maken om ongeveer te bepalen, wanneer ik aan het eerste Verhaal van de Meedogenloze Jongen zou kunnen beginnen. Eerst moest het huis klaar zijn, dan moest alles heel ordelijk en schoon zijn, en papier, kruikje inkt en kroontjespen moesten in een zo voltooid mogelijke harmonie op tafel liggen. Dan, na een wandeling, gedurende welke ik hardop zou profeteren, zou ik terugkomen en aan tafel gaan zitten (ik zou van top tot teen heel schoon gewassen zijn) en de tekst zou moeten beginnen met een regel zoals tevoren niet door enig mensenkind geschreven, en zoals nadien nooit meer door iemand zou worden neergezet.
Maar ik moest niet de studie onderschatten, die aan het eigenlijke werk vooraf moest gaan, want ik zou, voor een juiste beschrijving van bijvoorbeeld de kleding van de Meedogenloze Jongen, die immers iedere dag, of dikwijls zelfs twee of drie maal per dag, een ander pak, broek, windjek, T-shirt of regenjas zou aantrekken, mij terdege in de kennis van stoffen moeten verdiepen; hoe zou ik anders de eindeloos gevarieerde, uit de kostbaarste en vaak zeldzaamste tekstielsoorten vervaardigde kledingstukken op verantwoorde wijze kunnen beschrijven? Hier viel mij in, dat de jonge Indiese Nederlander R. vrij veel van stoffen af wist, want ik herinnerde mij dat hij het wel eens over een truitje met een col had gehad, en mij zeker van advies zou kunnen dienen, maar dan was het verstandiger als ik geheim hield dat het niet voor mezelf was, anders had ik meteen weer ruzie – ik moest een of andere smoes bedenken, besloot ik.
Al met al zou het wel Kerstmis geworden zijn voor ik aan het eigenlijke schrijfwerk zou kunnen beginnen. Hoofdzaak was, dat ik van nu af aan van alle beelden en gedachten die zich aan mij zouden voordoen, zo spoedig mogelijk notietsies maakte. Onnoemelijk veel zag ik nu voor me en doemde voor me op, maar het ellendige was, dat ik niks bij me had om mee te schrijven, en ik wilde Nico niet om schrijfgerei lastig vallen, die roerloos voor zich uit zat te staren, niks meer wilde hebben, en niet of nauwelijks merkte dat ik mijzelf met korte tussenpozen bleef inschenken. Waar het op aan kwam, begreep ik nu, was te proberen alles zo goed mogelijk te onthouden, bijvoorbeeld door het uit het hoofd te leren, zodat
ik het later alsnog zou kunnen neerschrijven.
Thans werd mij een Gezicht gegeven, en keek ik de woonkamer binnen van een huis aan een gracht; het was wel donker aan het worden, maar toch zag ik duidelijk de lelijke, zware, met groen pluus op de zittingen beklede stoelen, waartegen men lelijk knieën of schenen kan bezeren, waarbij het veerwerk een hoge, roestige galm doet horen. (Als ze omvallen, stort de zitting er uit, want die rust los in het stoellichaam.) Ook zag ik helder en scherp, dat op de zwart marmeren schoorsteenmantel een wollen kleed lag. Kalenders waren er ook, volop. De kachel was een gewone ronde Etna, zwart geëmailleerd met verchroomde vulklep, vuurhaarddeur en deur van aslade. In de kamer zag ik een jongen van een jaar of achttien, negentien, die eerst bij de tafel stond maar zich nu, traag en verveeld, naar het raam begaf. Buiten was het nog ongewoon helder, en de hemel boven de huizen aan de overkant van de gracht was vurig en rood van de laatste namiddagzon. De jongen was niet buitensporig knap, maar had wel iets aandoenlijk liefs in zijn gezicht, vooral door het haar bij zijn oortjes en slapen. Nu zag ik in het late licht ook nog duidelijk, dat hij een of ander donker uniform droeg, en ik was er haast wel zeker van, dat het van de marine was. Zeer waarschijnlijk was mijn waarneming juist, want nu richtte zich in een hoek van de kamer zijn moeder op, die een grote weekeindtas of plunjezak had leeggeschud en bezig was de inhoud te sorteren, en opeens wist ik, als door een straling die tot mij doordrong, dat het zijn wasgoed was, en dat het aanraken en uitzoeken ervan de vrouw vervulde met een bijna niet te dragen groot geluk, want de jongen was haar enige zoon, die voor een weekeindverlof daarnet was thuisgekomen.
Maar ook zag ik, dat de jongen in het geheel niet gelukkig was. Hij had het te warm – dat zag ik zelfs nog duidelijk in het snel schaarser wordende licht – en zou het liefste meteen de stad in zijn gegaan, maar hij was nog maar net thuis en zijn moeder had voor het enige, onmeetbaar grote geluk in haar leven alle bekrompen zuinigheid terzijde gezet en het vuur in de kachel tot een oranje gloed achter het mika ruit opgevoerd. De jongen bleef naar buiten staren, en in zijn blik waren ongeduld, ergernis, en machteloos verdriet. Maar wat
moest ik doen? Wel vermoedde ik, dat het visioen mij was toegezonden door de Meedogenloze Jongen, die wilde dat ik mij op weg begaf om de marinejongen op te halen en ‘ter kennismaking’ bij hem te brengen, maar uit niets kon worden vastgesteld, waar dat huis en die kamer zich bevonden. ‘Ik wil alles voor je doen,’ fluisterde ik, ‘alles. Ik zal hem gaan zoeken als jij dat wilt en zo lang als je maar wilt, maar ik zie niet eens een straatnaam, dus ik weet niet eens in wat voor stad het is.’ Ik zou maanden lang alle grachten van alle steden moeten aflopen, trapleren en ladders moeten vragen om ook in de bovenetages naar binnen te kunnen kijken, maar in die tijd zou de marinejongen allang weer naar zijn ‘smaldeel’ zijn teruggekeerd, dus het had geen zin.
Alles was tranen. Nog geen zeven maanden geleden had Wimie voor Prijsdier een fisiekboekje gekocht met een jongen buitenop, voor f 4,75 of ongeveer dat bedrag, maar toen hij het thuis open maakte, stonden er alleen maar blote meiden in, met platte tietjes. Ook herinnerde ik mij, dat, vijf en dertig of zes en dertig jaar geleden, mijn moeder aan de ingang van de dierentuin een ballon voor me wilde kopen en hoe de koopman, hoewel er volop ronde, rode baloenen aan de tros zaten, een gele, komkommervormige ballon aan mijn pols was begonnen vast te binden; na van ontzetting enkele sekonden tot ademloze verlamming te zijn veroordeeld, begon ik te schreeuwen en te krijsen tot de verschrikking ongedaan was gemaakt en ik een gewone, rode, mensenballon kreeg. In dit geval was het nog op het nippertje goed afgelopen, maar men moest altijd voorbereid zijn op het ergste, dat was wel het verstandigst.
Al schurkend en krabbend was ik in de voering van mijn jasje op een eindje potlood gestuit, en toen ik het te voorschijn had gebracht, bleek het zelfs nog een punt te hebben. Ik kon dus notietsies maken, mits ik papier had. Tegen een rozenstruik lag een krant, die de dichtervorst bij het buiten lezen kennelijk uit de handen was gewaaid. Ik ging hem pakken, zat even doodstil en probeerde iets op te schrijven op de marge, maar het papier was veel te klam en te zacht en het potloodje ging er doorheen. Wie zijn zaken goed beheert / En geregeld adverteert, / Zorgt dat zijn zaak marcheert, / Bereikt het doel, dat hij begeert, vermeldde een kadertje. Op mijn
hand drupte een traan. Nico had niets in de gaten. Ik zocht eerst in mijn zakken en opende toen mijn portefeuille, en trok er tenslotte een brief uit, waarop nogal wat onbeschreven ruimte vrij was gebleven, maar inplaats van iets op te schrijven, las ik hem opnieuw: ‘U bent nog jong genoeg en u kunt schrijven, doe dat dan maar hou op met steeds over geslachtsdelen te schrijven, men praat toch ook niet altijd over de andere lichaamsdelen. Als u een goed boek schrijft, waar u karakters uitbeeldt en ze voor ons zet of we ze zien, lelijke of mooie karakters, dat doet er niet toe. Een verslag over uw reisjes met als hoofdschotel zuipen en zwijnerij, daar hebben we geen behoefte aan. / B. Velhuyzen – Lezer / Bosdrift 281 Dit ter oriëntering: ik heb geen bekrompen ideeën, mijn geestelijke opvoeding was de socialistische partij, instituut voor Volksontwikkeling, Bentveld en veel lezen.’
Nico kwam even bij uit een peinzend gedommel, en vroeg of hij me nog iets mocht inschenken. Natuurlijk jongen, maar laten we oppassen dat we de glazen niet omstoten in het gras – zet ze stevig neer.
Ik borg de brief weer weg. Bij het doorzoeken van mijn zakken had ik eerst niets anders te voorschijn gebracht dan half vervilte buskaartjes, rolletjes blauwachtig, ondetermineerbaar stof, en een kaartje voor de grafkelder te Wieuwerd. Ik hield het allemaal nog bijeengepropt in mijn hand. Ik had het niet moeten doen, dat zoeken nu: alles, maar dan ook alles was tranen, want bij de aanblik van de vodjes papier hoorde ik zeevogels en overspoelde mij een herinnering, die mijn ogen weer nat maakte: hoe ik, laat in de middag of vroeg in de avond, op het strand van Algericas, een jongen, weliswaar met zijn eigen goedkeuring, maar met veel te veel geestdrift mijnerzijds, met mijn riem had afgetuigd, en hoe hij daarna op zijn lila badhanddoek had zitten huilen. Op school leerden ze je niet, wat je in zulke situaatsies moest doen of zeggen. In een krankzinnig mengsel van Spaans, Frans en Engels had ik gevatte opmerkingen gedebiteerd in de trant van dat het ‘in mijn bloed zat’ en dat ik ‘ook maar gestuurd werd’, maar in werkelijkheid was ik zelf bijna mee begonnen te janken. Met laffe, bevende stem had ik hem gevraagd wat hij deed en hoe hij heette, en waar hij woonde, want ik wilde hem iets sturen. De gegevens schreef ik op een
doosje of stukje papier, dat weet ik nog goed. Ik geloof, dat hij Julio of José heette, en tekstieldessins ontwierp. Hij woonde nummer zoveel en dertig in een straat in het centrum van Algericas, en volgde een kursus Engels. Inderdaad verstond hij een paar Engelse zinnen. Ik wilde hem drank sturen of brengen, en The Acrobat & Other Stories geven, maar savonds, in het hotel, kon ik het papiertje, of doosje niet meer vinden, en zat ik met dezelfde zinloze rolletjes en kaartjes in mijn handen. ‘Bosdrift’.
(Uit de Diepten. O Geest, gij die nooit te vergeefs gezocht wordt, ook indien gij nimmer gevonden wordt, wil u toch aan mij openbaren. Indien het uw stem is, zal ik hem herkennen en weten, dat gij het zijt, die spreekt.)
Ik stond op. ‘Denk je dat je dichtervorst straks nog wakker wordt?’ vroeg ik. ‘Dan kan ik wat aardappelen voor hem koken, dat is geen moeite.’ Nico dacht van niet. ‘Nou, dan ga ik ook maar slapen.’
Alles moest zo zijn, maar begrijpen kon men het niet. Er stond ons stellig nog veel meer te wachten, want een paar dagen tevoren, toen ik een brief was gaan posten, had ik een dier met mensenoren in een mand in een boom zien zitten, en zoiets kon nauwlijks iets goeds aankondigen. Een massa dingen kon je beter niet eens proberen. Dat gedicht bijvoorbeeld, waar alles in moest staan, zodat ik nooit meer een gedicht behoefde te schrijven, en er tevens aan alle getob van alle dichters een einde zou zijn gemaakt, dat kon nooit bestaan, want het zou een soort literair perpetuum mobile moeten wezen, en dat was niet mogelijk.
Maar vermoedelijk was zelfs alles een illusie. God was de enige werkelijkheid, en wij waren slechts werkelijk in zoverre hij in ons was, en wij in hem. Indien dit zo was, en indien het waar was, dat God Liefde was, dan moest dit betekenen, dat wij slechts werkelijk bestonden, in zoverre we liefhadden.
‘Bosdrift’. Ik wist, bedacht ik terwijl ik naar huis strompelde, ergens in Amsterdam aan een gracht een wrak van een motorfiets te staan, een oude Indian, en die zou ik op een nacht wegslepen en rood lakken, en door een aantal, niet eens heel kostbare, bizondere voorzieningen, vooral aan het zadel, zou ik er een ondervragingsstoel, ten gebruike door de Meedogenloze Jongen, van maken, en die aan hem komen
brengen en aanbieden, om hem mijn grenzenloze liefde te tonen.
Waar was de Meedogenloze Jongen op dit ogenblik? Ik bleef staan. Opeens zag ik hem liggen, en dat was het wonderlijke: in een kleine kaki tent, in de tuin van zijn paleis. Ik zag verder niemand. Eén van de helften van de voorhang van het tentje was opgeslagen, en daardoor kwam het, dat ik hem duidelijk kon zien liggen, in zijn deken gerold, op het grondzeiltje, en zonder matras. Er was een teer, roerloos licht van een stormlampje, dat heel laag brandde. Eén van zijn armen was bloot, en zijn hoofd was iets opzij gezakt, half weggegleden van de opgerolde trui die hem tot kussen diende. Zijn wimpers waren neergeslagen en hij sliep, zijn mond iets geopend. Wat kon het betekenen dat hij, de Meedogenloze Jongen, nu zelf even weerloos was als iedere jongen, die hij onderwierp en bezat? Zijn tent was onder de mensen. Het liet zich niet bevatten, want het was het Misterie aller misteriën, woordloos, maar toch zou ik het aan alle koningen, tongen en natiën moeten verkondigen, zo lang als ik nog adem had en leefde.