Gerard Kornelis van het Reve
Brief uit het verleden
Huize Algra, Dorpsweg 34-36, G., gemeente W., Woensdag 1 juli 1964. In de zekerheid des Doods, maar in de onzekerheid van de ure van dien, heb ik besloten dat ik niet langer mag wachten, maar dat ik vandaag nog, op ditzelfde ogenblik, te kwart over één in de namiddag, bij een zoemende wind en een telkens tot ‘het weer van alle mensen’ openscheurende hemel, door het neerschrijven van deze en geen andere zin, Het Boek Van Het Violet En De Dood moet beginnen, opdat, wanneer de Dood mij zal hebben ingehaald, er misschien van alles wat ik eens zou moeten bekennen, althans iets, zij het een allergeringst, onduidelijk en ternauwernood begrijpelijk deel, op schrift gesteld zal zijn. (Ik ben de enige die weet, dat ik, van wat ik eigenlijk had moeten opschrijven, nog nooit één woord aan het papier heb toevertrouwd.) Aldus begin ik dit boek, met al de kracht die ik heb kunnen vergaren, en zonder enige hoop, want die is er niet.
Het moet wel twee en dertig jaar geleden zijn dat ik, op een namiddag in de herfst of late zomer uit school komend, bij ons thuis een nog betrekkelijk jonge vrouw aantrof, die een meisje bij zich had van ongeveer dezelfde leeftijd als ik of iets ouder – evenals zij, onaanzienlijk van uiterlijk – en een kleine, zwart met wit gevlekte hond van een of ander straatras. Uit het gesprek bleek dat ze al een uur, of langer, bij ons op bezoek waren, zodat ik me onmiddellijk afvroeg hoe het meisje met de vrouw meegekomen kon zijn, terwijl het toch een gewone schooldag was. Op mijn desbetreffende vraag volgde een omstandig verhaal, waaruit wel bleek dat het meisje – dat Roosje heette – de gehele dag niet naar school was geweest, maar waaruit niet duidelijk werd of alleen zij, dan wel de hele klas of haar hele school vrijaf hadden gehad. Wel wist de vrouw, die Sallie heette en Roosje
haar moeder was, ons uiteen te zetten dat de school in kwestie iets zeer aparts en voortreffelijks was, volgens Dalton of Montessori of iets dergelijks, met een juffrouw met wie de verstandhouding enorm was, die alles zo goed begreep en met wie men ‘soms over dingen’ zo prachtig kon praten, etc.
De vrouw en het meisje – de hond hadden ze nog pas kort en is later ergens aan gestorven – waren de echtgenote en enige dochter van Paul (of, eigenlijk, Saul) de G., toen reeds, zo geen leider, dan toch een belangrijke functionnaris van de Communistische Partij Holland. Ze woonden op een tweede of derde etage aan de Linnaeusparkweg, een klein half uur gaans van ons adres. Mijn broer en ik werden meteen door Sallie uitgenodigd om op bezoek te komen wanneer we maar zin hadden, dat was immers ook leuk voor Roosje, want – zo althans meen ik me Sallie haar betoog te moeten herinneren – Roosje haar relaatsies met kinderen van haar eigen school waren weinig gelukkig, en eindigden gewoonlijk in ruzies: Roosje ergerde zich namelijk in ernstige mate aan de kinderen in haar klas, omdat die ‘zo vreselijk dom’ waren.
Na deze middag zijn, gedurende enige jaren, mijn broer en ik veel bij Roosje en Sallie op bezoek geweest, terwijl ook Roosje veel bij ons thuis kwam en zelfs een paar keer bij ons heeft gelogeerd. Van het adres op de Linnaeusparkweg herinner ik me niet veel uiterlijke bizonderheden meer, behalve dat het op de lange trap naar boven donker was, en dat zich in de woning zelf onwaarschijnlijk veel kussens, matjes, geborduurde wandkleedjes en vooral Slaviese klederdrachtpoppen bevonden, met trouwens nog andere voortbrengselen van Oosteuropese volkskunst, zoals gelakte ronde houten dozen waarop de grens tussen de onderscheidene kleurvlakken van de afbeelding verdiept was ingebrand, en die verschrikkelijk piepten als je het deksel er af wrikte, waarna ze, nooit iets anders bevattend dan gebruikte postzegels en een halve manchetknoop, van binnen geweldig riekten naar vers geslepen potloden.
Sallie was een kort en propperig gebouwd vrouwtje (ze kleedde zich, als om hierop de nadruk te leggen, bij voorkeur in pluiswollen bloesjes en dikke, Schots geruite rokjes), bezat een aantal stalen of zilveren kunsttanden die duidelijk te voorschijn kwamen als ze sprak in haar merkwaardig, stellig
niet Nederlands aksent, en stond bijna altijd gereed om iets te eten of te drinken te maken. Ze was even gul en goedhartig als dom. Vrijwel haar gehele konversaatsie behelsde het bedrog en de vervalsing, die volgens haar het levensmiddelenbedrijf beheersten: boter was meestal gemengd met inferieure, minerale of zelfs ‘scheikundige’ vetten, meel bevatte grote hoeveelheden krijt of aarde, brood zat bijna altijd vol met gemalen stro, terwijl men reeds lang bedorven vlees, door kunstmiddelen, weer een fris en bloederig uiterlijk kon geven. ‘Schep-ijs’ was zo goed als dodelijk, terwijl verpakt konsumpsie-ijs nog levensgevaarlijk was, indien men niet op zijn tellen paste. Gebakjes zaten bijna altijd, tenzij men de bakker goed kende (alsof dat iets kon helpen) vol ziekten (hierbij speelde het bijgelovig onderscheid tussen zelfbakkers en slijters een grote rol), terwijl voor de vulling van chocolade-bonbons even goedkope als giftige verfsoorten gebruikt werden. (Ik herinner mij, hoe ze, toen ze, goedig en royaal als ze was, Roosje, mijn broer en mij eens had meegenomen naar de grote uitspanning aan de Kruislaan, de vier porties rose, in mat zilverpapier verpakt ijs door de kelner liet terugnemen, omdat het ‘naar inkt smaakte’.)
Haar waakzaamheid in deze kreeg echter, dat herinner ik mij nog heel goed, merkwaardigerwijs nooit een verzuurd of verbitterd karakter, maar behield altijd iets van een levenslustige strijdvaardigheid: ze was, behalve een te goedige, ook een te weinig geordende geest om enige sistematiese dwang uit te kunnen oefenen. Ze bemoeide zich dan ook niet met de bezigheden van ons drieën, zolang geen van ons verwondingen opliep, en er geen ruzie gemaakt werd. Meestal bevonden we ons op de achterwaranda, waar we begonnen met bellen blazen, om, na enige tijd, zeepsop, papieren vouwvogeltjes en tenslotte stukken steenkool in de lange, nogal deftige tuinen beneden te gaan werpen. Roosje was op Koninginnedag jarig, ter gelegenheid waarvan de benedenbewoners papieren guirlandes en slierten serpentines over bomen en schuttingen plachten aan te brengen. Ons jaarlijks terugkerend vermaak bestond hierin, dat we de serpentines door middel van een haakje aan een touw naar boven trokken en dan oprolden. Door de aldus ontstane schijven tot vaas- of schaalvorm in te drukken en daarna met waterglas te fikse-
ren, maakten we ‘potjes’, met drie of vier pootjes eronder, een erg kinderachtige arbeid, als ik er nu op terug zie, die wel niet meer in zwang zal zijn. Er werd van beneden wel geprotesteerd, maar daarvan trok Sallie zich niets aan. Na twee of drie verjaardagen van Roosje kwam er echter van de huiseigenaar een geschreven waarschuwing, en deze moet op Sallie indruk hebben gemaakt, want het serpentinevissen werd ons voortaan verboden.
Van Roosje haar vader, Paul dus (of eigenlijk Saul), kan ik maar weinig vertellen, temeer daar ik me niet herinner, dat hij zich ooit, in al die jaren, verwaardigd heeft één woord tot ons te spreken. Ik was bang voor hem. Vaak zagen we hem, met zijn blauwig paars gezicht en rundervagijn van een mond, in een hoek van de keuken of in een eveneens op de waranda uitkomend, klein zijkamertje aan een tafeltje zitten, waarop hem door Sallie grote hoeveelheden voedsel werden geserveerd. De wijze, waarop deze man at, had iets onzedelijks – veel beter kan ik het niet onder woorden brengen. Tafelmanieren werden ons thuis niet bijgebracht, en ik kan dan ook nog steeds niet, tenzij ik mijzelf een overdreven zware tucht opleg, anders dan grommend, blazend en schrokkend eten. (Een zwelger of een ontbeerder, nooit een genieter – zo zou ik mijzelf met betrekking tot het dagelijks voedsel willen tiperen.) Het was dan ook niet een smakkend of te haastig eten – al zal hij dat zeker hebben gedaan – dat mij angst (alsof ik een ontucht bedrijvend wezen bespiedde) en haat (die ik mijzelf niet dorst bekennen) inboezemde, maar iets heel anders. Uit de man zijn gezicht spraken verachting, wantrouwen en, vooral, haat jegens alles in het algemeen en jegens het voedsel in het bizonder: de gulzige tegenzin (alweer kan ik het niet anders zeggen) waarmee hij het gerecht noch naar binnen wierp, noch met de lippen pakte, maar veeleer de mondholte binnenschepte; het dreigend tot stilstand komen van de kaken als hij in de spijs iets onbekends meende te voelen, en het suizen – een honend, bijna onhoorbaar fluiten – van de adem. Hij at niet als een hond of een kat, want die eten heel keurig, noch met de kalme drift van een vogel, maar als een onbekend dier, dat zijn gedode prooi nog bij het opeten blijft haten.
Ik heb later wel eens bedacht, dat deze man, als hij ooit
aan de macht was gekomen, met de vernietiging van zijn tegenstanders nog geen genoegen zou hebben genomen, maar ook nog hun gezinnen in hongerkampen zou hebben laten uitroeien. De Nederlandse ‘werkende massaas’ (wie zijn dat toch?) bevinden zich echter nog steeds in de veilige greep van de ‘oorlogstichtende kliek van het internationale monopoliekapitaal’, en onder andere aan dit heuglijk feit heb ik het, met vrijwel alle Nederlandse schrijvers, dichters en beoefenaren van de geesteswetenschappen, te danken dat ik nog in leven ben.
Toen de familie De G. later verhuisde naar een woning in Zuid, zagen we elkaar van lieverlede steeds minder, en tenslotte vrijwel in het geheel niet meer. Op het nieuwe adres ben ik nog wel enkele keren geweest, maar ik herinner mij van deze bezoeken heel weinig. Op Roosje haar school – sedert de verhuizing, wegens de afstand hoogstwaarschijnlijk een andere – gingen de zaken, zoveel herinner ik me nog wel, verre van goed. Of haar klasgenootjes nog steeds ‘zo vreselijk dom’ waren, weet ik niet, maar wel, dat Roosje slecht of in het geheel niet kon meekomen. Hier zou echter vroeg of laat raad geschaft worden, want ‘Paul’ was reeds begonnen stappen te ondernemen waardoor Roosje, te eniger tijd, in Moskou haar opleiding zou kunnen voltooien. Of ook Sallie dan mee zou gaan, is mij niet bijgebleven. De vraag doet er trouwens niet veel meer toe, aangezien alles heel anders is gelopen. Wel zijn ze tezamen op zekere dag in de richting van Moskou afgereisd, maar hun tocht is al op twee derden van de afstand, in de gaskamer van een vernietigingskamp in Polen, tot een eind gekomen.
Wat ik hierboven geschreven heb, zal wel bitter klinken, maar ik zie niet in waarom ik iets, waaraan ik alleen maar met bitterheid kan denken, anders dan bitter zou moeten neerschrijven. De ongediplomeerde slagers, die hun organisaatsie ‘de vroedvrouw van de geschiedenis’ noemen, zullen mij wel weer belasteren door te beweren, dat ik het zo prachtig en komiek vind, dat Sallie en Roosje vergast zijn. Dat vind ik niet, en ik vind het onvatbaar, verbijsterend, en gruwelijk. En als ze beweren, wat ze stellig zullen doen, dat ik beider nagedachtenis heb willen bezoedelen, dan ook is God mijn getuige, dat zoiets verre van mij is. (Alsof er niet genoeg
doden zijn en demonen, die, nog vóór de avondschemering, nevels veroorzakend, als leveranciers met manden vermomd, rond het huis sluipen. Stemmen. Soms licht.) Roosje en Sallie waren niet belachelijker dan u en ik, en dan alles wat leeft en krioelt op de aardkorst en denkt iets te weten. Mogen zij onder Gods vleugels rusten.
Hiermede heb ik dan weer een van de ontelbare nutteloze geschiedenissen die ik ken, die geen begin of einde hebben, maar, als kankers in elkaar uitgezaaid, aan elkaar vastzitten, op schrift vastgelegd. Het maakt nauwlijks verschil, waar men begint en waar men eindigt. Het is, bijvoorbeeld, best mogelijk dat de geschiedenis van Karl C. er eigenlijk bij behoort, want hij woonde op nog geen twee minuten van Sallie, Roosje en Paul hun adres, om de hoek mogen we wel zeggen, ik denk in de Pythagorasstraat. Hij had een poliep in de neus, of iets dergelijks, want je hoorde het, stookte vuurtjes onder de tafel in zijn kamertje, en is later schilder geworden. Zijn moeder werd blind en is tenslotte, al jaren van zijn vader gescheiden, door de Duitsers weggehaald en ter dood gebracht. Misschien wel, misschien niet, veel maakt het niet uit, ik bedoel of zijn geschiedenis bij die van Roosje, Sallie en Paul (eigenlijk Saul) gevoegd wordt of niet; het is alleen maar, dat je er toch nooit uit komt, want hooguit twee huizenblokken verder woonde weer die en die, en die hun zoon, L., had iets aan een nier, en liep scheef, al is het later nog gedeeltelijk goed gekomen.
Het is weer ‘niks als narigheid’ en ‘er komt weer geen normaal mens in voor’. Ik kan het niet helpen. Ik weet alleen maar, dat ik het, God zal kunnen openbaren waarom, moet opschrijven, zo goed als ik maar kan, zo lang als mij ‘het licht om te arbeiden gegund zal zijn’ en ‘totdat de pen aan mijn hand ontvalt’. (1000 gulden beloning voor wie mij kan verklaren, waarom ik niet krankzinnig ben.)
Misschien zou ik er nooit, of pas over vele jaren, toe zijn gekomen om dit zinloos verhaal neer te schrijven, indien niet, op 18 maart van dit jaar, een zestienjarige jongen met donker, sluik haar, gekleed in een zwart katoenen truitje en een tamelijk goed passende broek van fijn geweven, min of meer glanzende, zwarte stof, mij vlak voordat ik des avonds in het gebouw van de -ste Hogere Burger School met -jarige
cursus aan de -weg te Amsterdam een voorlezing uit eigen werk (Op Weg Naar Het Einde) voor de beide hoogste klassen zou houden, in een spreekkamer van de school drie kleine amateurfotografietjes met gegolfde randjes had getoond, met de mededeling dat zijn moeder, die hem had gevraagd ze aan mij te laten zien, ‘Lientje B.’ was, die me de groeten deed, en graag zou willen weten of ik me haar nog herinnerde. Ik herinnerde me haar nog zeer wel: onze achtertuinen lagen tegenover elkaar, ik gaf haar op haar verjaardag een primulaatje of soortgelijk onzinnig plantje in een potje kado, en wenste (later) met haar te trouwen.
De mensen denken, dat ze je met dat soort dingen een plezier doen, op de wijze van weet je nog wel ik ben die en die, van toen en toen, waarna je nooit, of pas een halve dag later, genoeg moed hebt om te zeggen blijf even doodstil staan als je wilt, dat ik je met één dreun je kop insla.
In de stilte van de spreekkamer of vergaderkamer of lerarenkamer van de school rook het naar verf, maar was toch wel degelijk ook de angstaanjagende geur waarneembaar, die elk gebouw van onderwijs kenmerkt. Als van veraf, kon ik de mompelende en stommelende geluiden horen van de kunstlievende leerlingen die de school binnengingen en de trappen opklommen naar het gehoorzaaltje, alwaar ze, over weinige minuten, mij zouden horen spreken, wat mij, om welke reden dan ook, ongehoord treurig en lachwekkend voorkwam.
De op de fotografietjes vastgelegde beelden herinnerde ik mij onmiddellijk, maar ik hield ze, schijnbaar peinzend, lange tijd vast, veinzend ze uiterst nauwkeurig te bekijken, maar in werkelijkheid, telkens als dat onbespied mogelijk scheen, de gestalte van de jongen beloerend, die met zijn kruis tegen de groenbelakende tafel leunde. Hij was van gewone lichaamslengte en had iets zachts en verlegens, hoewel toch ook, zeker in zijn manier van kijken en de houding waarin hij stond, iets duidelijk weerspannigs en ongehoorzaams. In de uiterst korte tijdspanne voordat ik, onherroepelijk, iets zou moeten zeggen, de fotoos teruggeven, iets vragen, of hoe dan ook, zonder opzien te baren, enige kommunikaatsie maken, probeerde ik met zekerheid vast te stellen of hij door mij, dan wel, in mijn bijzijn uiteraard, door een (na
langdurige pijniging tot gehoorzame beul gemaakt) vriendje uit zijn klas zou moeten worden gegeseld, en of dat een stoer er uitziend, donkerharig, dan wel een tenger, meisjesachtig en blond jongetje zou moeten zijn; of hij gekleed dan wel ontbloot, al dan niet vastgebonden of door weer andere ‘uit de kluiten gewassen schoolmakkertjes’ vastgehouden, zijn nimmer eindigende bestraffing zou moeten ondergaan; wat het meest geschikte strafwerktuig zou zijn, een probleem bijna even moeilijk, trouwens, als de vraag op welk gebied van zijn Jongenslichaam het eerst de pijn zou moeten toegebracht; bij welke schier kantelende toren van overwegingen zich nog de kwellende vragen voegden – die ik geen van alle wist te beantwoorden – of hij al vóór de eerste toebrenging van pijn zou huilen, en zo neen, dan na de hoeveelste striem, en hoe hard en met welk soort stemgeluid – in verstaanbare lettergrepen dan wel woordloos loeiend, als een dier – hij zou schreeuwen. Terwijl in mijn oren een gezoem afwisselend aangalmde en weer wegstierf, gaf ik de jongen met een beheerst, langzaam gebaar de fotografietjes terug, en mompelde ik iets als: ‘Ja ja, dat is heel lang geleden, tja…’ en daarna nog: ‘Doe uw moeder vooral de groeten terug. Zeg haar maar, dat ik me haar nog heel goed herinner,’ etc., alles met een peinzende glimlach.
Op de fotografietjes – ik vergat het in de drukte en de opwinding bijna te vermelden – stond, behalve ik en nog een paar andere kinderen, Roosje de G. afgebeeld.
Huize Algra, vrijdagmiddag 17 juli 1964. Ik weet, dat ik nog veel verder, zo ver als maar enigszins mogelijk is, zou moeten terugkeren in het Verleden, en dat ik tenslotte zelfs zou moeten proberen de grens van de nog gestalte hebbende herinnering te overschrijden, want daarachter moet, van de verschrikking die ‘dit rampzalig leven’ inhoudt, de verklaring te vinden zijn. Misschien zal het me, als ik nog lang genoeg leef en blijf volhouden, eens gelukken, zodat ik eindelijk de verregende, donkere beelden – soms in het per ongeluk tot stilstand gekomen apparaat door de gloeiende projeksielamp bijna geheel in druipende stroop veranderd – zal kunnen duiden. Dan zal ik weten, wie de Soldaat was op wie ik, vier en dertig jaar geleden, verliefd was, en die misschien
werkelijk bestaan heeft; wat de hoefsmederij betekent waarachter, in een keuken, onder het gepleisterd licht van een binnenplaatsje, een oude vrouw, dun als een stervende vogel, met haar laatste krachten een rode kool in tweeën snijdt; wie de jongen was, die mondharmonika speelde en water uit de vaart dronk omdat hij dorst had en de sleutel niet had en niet bij buren wou aanbellen, en daarna gestorven is; o, weemoed van een verloren jeugd die nooit geweest is, en die voor eeuwig stilstaat in de tijd.
Er is zo eindeloos veel dat verklaard moet worden: waarom ik de enige was, die mij over de teksten van alle liedjes op school schaamde, en wel wilde schreeuwen van haat en verdriet en vernedering, maar, onmachtig, me beperkte tot een voorgewend meezingen, met geluidloze mondbewegingen. De dichter of schrijver (‘of allebei, of geen van beide’) Simon V. zegt in een interview dat hem kort geleden is afgenomen, dat ik een ‘gestoorde persoonlijkheid’ ben, maar ik moet dat in twijfel trekken. Het ligt anders, geloof ik. Nu ik hier op de spoordijk zit, op de zuidelijke rand ervan, dicht bij de rails en op achttien passen voorbij een rechtop in de grond gehamerd stuk spoorrail waarop een ijzeren bord met vrijwel onleesbaar opschrift dat misschien 31 7 vermeldt, besef ik opeens, terwijl ik naar de Geheime Schrijfsteen kijk, die ik op mijn 39ste verjaardag in Londen van het Loodgietend Prijsdier M. heb gekregen en die helemaal met me mee is gereisd, eerst naar Lissabon, toen naar Algeciras en Tanger en nu, via Amsterdam, naar hier, dat het, wat Simon V. zich niet heeft gerealiseerd, waarschijnlijk allemaal komt omdat ik een revist ben. De schrijver of dichter (‘of’, etc.) Simon V. is geen revist. Als je het niet bent, kan je het niet worden ook, geloof ik – het moet zoiets als een Genade zijn. Zal ik u eens vertellen wat ìk geloof? Als u het mij vraagt is hij zelf gestoord, want wat hij in dat interview beweert, is volgens mij niks als fading en een elektrieke storm in een tennisbal met ogen. Ik ben niet gestoord, maar een revist. Hij, Simon V., is wel degelijk gestoord, maar dan ook geen revist, want het moet uit de lengte of uit de breedte. Met die verschrikkelijke werkelijkheid zal hij moeten proberen te leven, want ik kan er niks aan veranderen, hoe een hartelijke en gulle en hulpvaardige jongen ik hem ook vind. Nee, bij mij is er niets
gestoord, want de ontvangst is heel duidelijk, al zijn de visioenen en Gezichten (een mens heeft zijn eigen televisie bij zich, even goed als het Koninkrijk Gods binnen in u is) minder talrijk geworden, waar weer tegenover staat, dat de Stemmen in aantal en kracht zijn toegenomen.
Ze schrijven tegenwoordig van alles over me in de bladen, maar het houdt vrijwel nooit steek. Mijn kunstbroeder Remco C. vermeldt in weer een ander interview, dat ik ‘een huisje gekocht (heb) met uitzicht’ (lacht) ‘op een kerkhof’. Dat klopt, maar onze nationale kronikeur van het leven der Leidsepleinkabouters zal toch niet bedoeld hebben, dat zijn kortelings betrokken villaatje aan de -laan te Antwerpen nièt op een kerkhof uitkijkt? ‘Hoe houd je het uit,’ was zijn kommentaar, toen ik hem de ligging van Huize Algra uiteenzette. Ik moet zeggen dat ik het hier, in de stilte van de Natuur, uitstekend kan uithouden (‘Ach, niemand weet toch hoe prachtig dat kan zijn. Al die kleine miertjes, kevertjes en ratjes die over een miljoenenlaag mos met naalden kruipen. En die geur! Dat deed me altijd denken aan het badzout van de vrouw van die cafébaas. Hoe heette ze ook alweer? In die tijd verkeerde ik in een ernstige financiële depressie,’ schrijft de zich in het internationale leven geducht manifesterende Jan Cremer op bladzijde 153 van zijn veelgelezen boek) en ik denk dat het komt omdat ik niet tot het slag mensen behoor dat geen weekeinde geslaagd acht, indien niet het huis, als een voorpost in de strijd tegen sociaal en raciaal vooroordeel, bevolkt wordt door slecht dichtende hasjiesjknagers en gekleurde soeteneurs. Ik moet geen kunstenaars en andere overjarige moeilijk lerende kinderen over de vloer hebben, die alles kapot en vuil maken en later, al hebben ze anderhalve kast drank opgezopen, rondvertellen dat er ‘beroerd weinig te eten was’. (Wat waar is, want een beetje pindaas bij de borrel geeft al een onuitpulkbare asfaltering van de kokosmat.) Hier zie ik, God lof, geen mens, want voor heen en terug in één dag is het nogal ver, terwijl langzamerhand ook bekend wordt, dat ik ze van de deur zend, want ik heb aan hun hengsterijen geen boodschap. Er moet namelijk gewerkt worden, en hard ook, ten eerste, natuurlijk, om zo veel mogelijk Geld naar binnen te slepen, maar ook omdat, op zijn gunstigst, er nog maar bar weinig tijd over is voordat de Dood
‘claps you between its hands like a flying moth, and you are done’.
‘Ik word een beroemd man.’ Hoewel de astrologiese berekeningen die Zusje J. van de beide zusjes M. te G. kortelings voor me heeft gemaakt, allergunstigste uitkomsten te zien geven, zowel wat betreft mijn steeds maar stijgende sukses, dat reeds ‘volgens de geboortehoroskoop altijd wel brillant zal blijven’, als wat betreft de aankoop van Huize Algra, zulks omdat Mars, heerser van de Ascendant van het moment van betrekken, heel degelijk in 6 (arbeidshuis), in nauwe konjunksie met Mercurius en Jupiter en in het teken Taurus staat, welke drie planeten sextielen maken met Venus in Cancer en Saturnus in Pisces, en met Uranus en Pluto in Virgo, zodat ik in het huis geweldig hard zal werken (Taurus), te weten schrijven (Uranus en Pluto in 9), terwijl wat ik schrijf nog mooi en gevoelig (Venus in Cancer) en verantwoord naar de vorm (Saturnus) zal zijn op de koop toe, en tenslotte ook wat betreft het Geld (‘je hoeft je echt geen zorgen te maken dat je ooit armoede zult lijden’), blijf ik voorzichtig, want ze kan, hoe groot mijn vertrouwen in haar adviezen ook is, ergens een rekenfout hebben gemaakt. Ik blijf dan ook voorbereid op een plotselinge kentering, wanneer de critici tot het sterk gewijzigde standpunt zullen komen, dat mijn werk niet eerlijk maar geposeerd, niet briljant maar op goedkope wijze gekunsteld, en niet schokkend maar vervelend is. Voorlopig echter gaat de kurve, zij het minder steil dan in het begin, nog steeds omhoog, en is de tegenwind nog altijd te verwaarlozen. Wonderlijk is daarbij, dat de enkele ongunstige besprekingen van Op Weg Naar Het Einde alle een zeer verongelijkte, welhaast kwerulante toon hebben, en zich met de inhoud van het boek in algemene zin in het geheel niet bezig houden, wat weer geen belemmering is om er met ruime maat valselijk uit te citeren. (In de recensie van Willem Brandt bijvoorbeeld zit in bijna ieder citaat een fout.) Voorts beschuldigen bedoelde recensenten mij van dingen waar ik nooit aan gedacht heb, en vallen ze in mijn werk een strekking aan, die ik er nimmer in heb willen leggen en die er ook niet in ligt, tenminste niet voor wie in staat is te begrijpen waar het boek over gaat. Willem Brandt wil ik zijn onnauwkeurigheid niet kwalijk nemen, want die heeft het
veel te druk met zijn dichtbundels + clichés van zijn eigen portret aan de privéadressen der dagbladrecensenten te zenden, en evenmin, dat hij Wimie een schandknaap heeft beliefd te noemen (van het Prijsdier heeft hij niets lelijks gezegd, wat zijn behoud heeft betekend), maar tegenover Fedde Schurer valt het mij erg moeilijk, eenzelfde mildheid te betrachten, want ik kan moeilijk aannemen, dat zijn beweringen over allerlei passages in Op Weg Naar Het Einde op onnauwkeurigheid berusten en te goeder trouw zijn gedaan. Ik vind het helemaal niet erg, dat hij het over ‘de heer Van het Reve’ heeft: het kan voorkomen, dat iemand alleen maar in clichés kan schrijven en toch iets behartigenswaardigs onder woorden brengt – al te vaak ben ik geneigd, de stijl als maatstaf van alle betoog te nemen. Maar dat hij mij, terzake mijn beschrijving van een Indiase gedelegeerde op het schrijverskongres te Edinburgh, racisties vooroordeel aanwrijft, dat heeft met clichéstijl niets te maken, en is alleen maar een berekenende, op de goedgelovigheid van de menigte spekulerende perfiditeit. Mocht men nog twijfelen, deze twijfel zal, voor wie het boek gelezen heeft en van Schurer zijn betoog kennis neemt, terstond verdwijnen. Schurer beweert namelijk, dat volgens mijn boek (Brief Uit Edinburgh) het schrijverskongres zijn kulminaatsie zou hebben gevonden in mijn toespraak, waarin ik ‘de lof van de H.S.’ (zonderlinge, door bijgelovige angst en haat geïnspireerde spelling) zou zijn gaan zingen. Ik heb nog nergens de lof van de homoseksualiteit gezongen, dus ook niet op het schrijverskongres te Edinburgh. Ik heb het daar in bedoelde toespraak – en ieder eerlijk mens die zich zonder schaamte voor God zou durven opstellen, kàn niet anders in mijn boek lezen – over iets heel anders gehad: ik heb slecht en gebrekkig gesproken, maar ik heb niet anders gedaan dan de vrijheid van de schrijver verdedigen tegen een aanval door één van de rode nazis en fatsoensrakkers, namelijk van de kommunist MacDiarmid. Dat staat niet in Schurer zijn kritiek, maar die kritiek staat dan ook afgedrukt in het weekblad De Groene Amsterdammer. (Het weekblad, dat soms twee recensies aan één boek wijdt.)
Huize Algra, 7 augustus 1964. Ook wat het ‘naar binnen slepen van Geld’ betreft, gaat het mij, laten we de werkelijk-
heid onder ogen zien, uitmuntend. Soms maakt zich een paniekerige vrees van mij meester, dat de netten zullen scheuren, maar die vrees zal wel ingegeven zijn door mijn bescheiden, in armoede ontwikkelde maatstaven van welstand. De verkoop van de zesde druk is in volle gang, de zevende druk is bij de drukker besteld, ik heb de Novelleprijs van de Gemeente Amsterdam gewonnen en de staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen heeft mij, de Raad voor de Kunst en Senator Algra gehoord, een stipendium, weliswaar niet voor het leven, maar toch voor een vol jaar, toegekend. Meer dan ooit zou ik me nu voor God willen verootmoedigen en boete willen doen, bijvoorbeeld door 36 uur niet te drinken, of door het maken van een bedevaart: sukses heeft mij altijd aandachtig en treurig gestemd. Die 36 uur, daar is niks van gekomen, want ik heb het op een enorm zuipen gezet, omdat ik dacht ik verdien goed, het kan best, en ik moet drinken om mijn verdriet te vergeten ook, omdat wij kunstenaars leven onder zware psigiese spanningen. En de bedevaart, dat is maar een heel kleintje geworden, naar Leeuwarden, waar ik enige minuten naar Algra zijn huis getuurd heb, maar veel wijzer ben ik er niet door geworden. Ik wil er maar liever niet ‘liefderijk opgenomen’ worden. Er ging van huis en tuin, keurig onderhouden als ze me voorkwamen, iets verstikkends en doods uit, maar vooral iets onpersoonlijks en ongeëngageerds, en misschien is met die beide laatste kwalifikaatsies mijn kostbare vijand wel het beste getipeerd: hij is een van die, misschien wel te benijden, a-muziese, a-mistieke en a-religieuze mensen, die nergens een onoplosbare problematiek zien en die met fikse moed Indiaantje spelen in een strijd die schijnproblemen tot inzet heeft. Vandaar ook, dat het me geen plezier deed, het huis van nabij gade te slaan. We begrijpen elkaar niet, vrees ik, dat moet het zijn, en ik zou wel eens willen weten wat die man zijn Teken, en wat zijn Ascendant is, want daarmede zou misschien verklaard kunnen worden, waarom de schermutseling mij geen werkelijk genot verschaft, maar, integendeel, bedroefd stemt. (Ik doe soms wel, om de verkoop van mijn boek te bevorderen, of ik hem geweldig haat, maar ik vrees dat ik nu eenmaal niet genoeg van die man houd om dat verrukkelijk gevoel op te kunnen brengen. Hij zal wel
geen revist zijn, net zo min, trouwens, als Willem Brandt en Fedde Schurer.)
Misschien maak ik het mezelf veel te moeilijk. Ik pieker enorm, altijd, dat is zo, maar ik ben niet ontevreden of opstandig jegens de van God gegeven orde, noch jegens de autoriteiten, die immers over ons gesteld zijn. Overigens is het, wat dat betreft, heel wat beter dan een jaar of twaalf geleden, want vroeger had ik met de regering en de departementen nooit iets anders dan herrie, en was er altijd wel een of ander stuk ongeluk, dat de staatssecretaris, net als hij zijn handtekening onder een of ander financieel te mijnen gunste luidend stuk wilde zetten, er op wees, dat ik heel lelijke en onzedelijke dingen schreef (wat niet eens waar was), en dat mij in geen geval enige geldelijke waardering van regeringswege moest worden toegekend. Toen, ik bedoel dus een jaar of twaalf geleden, zou een aanval in de volksvertegenwoordiging als die van Hendrik Algra zeker effekt hebben gehad, en zouden noch een katholiek, noch een socialist hem zo rechtlijnig en kompromisloos van repliek hebben gediend als beiden thans gedaan hebben – ik ben ervan overtuigd, dat ze toen geen stap voor me hadden verzet. De situaatsie ligt tegenwoordig ook al anders, omdat, in het algemeen, de regering niet meer, zoals toen, inzage van manuskripten vraagt, maar liever meteen centen geeft, zonder al die onzin eerst te moeten lezen. Het heeft me al die jaren heel wat gepieker gekost om tot een ontdekking te komen, welker bruikbaarheid nu door de geschiedenis is achterhaald: ik was kort geleden juist tot de beantwoording gekomen van de vraag wat te doen indien ik, in Den Haag, voor wat voor subsidie dan ook, enig manuskript zou moeten inleveren waarvan bepaalde passages een voorzichtig kommies aanstoot zouden kunnen geven. De procedure zou allereenvoudigst kunnen zijn: men neme, vóór de inlevering, elke passage die moeilijkheden zou kunnen geven eruit (en mocht de tekst dan niet lopen, wat in de moderne Nederlandse letterkunde niet zo waarschijnlijk is, voege er iets gematigders in), strijke de prijs of beurs op en brenge, bij publikaatsie, de verwijderde tekst weer integraal aan. Het is, zoals met zo veel dingen, het ei van Columbus, maar je moet er even op weten te komen. En dan te moeten bedenken dat al die schranderheid nu niet meer
nodig is, waarschijnlijk zelfs niet eens meer als je nog wèl een tekst zou moeten inleveren, want als je tegenwoordig schrijft over meeldraden en stampers, of alleen maar over stampers, dat het een aard heeft en de lezer voor altijd de lust tot lezen vergaat – tien tegen één dat dan een katoliek parlementslid op een of andere vormingsdag lovend van je getuigt, dat je een zoeker bent en ‘het menszijn als zodanig strijdend beleeft’, of woorden tot een gelijksoortige strekking. Daarom begrijp ik ook niet, hoe mijn kunstbroeder Willem Frederik Hermans erbij komt om te beweren, dat in Nederland ‘niks mag’. In Nederland mag vrijwel alles, als je maar eties bent en er voortdurend geen twijfel aan laat bestaan, dat de problemen van de bestemming van de mens, van de zin van het leven, van het aantal lichtjaren der hemellichamen, dat die je enorm dwars zitten. We zijn een zwaartillend, tobberig volk, en wie daar in zijn literaire vormgeving geen rekening mee houdt, of God met alle geweld zonder hoofdletter moet schrijven, die is een grote stomkop, vind ik, en haalt zich alle narigheid zelf aan. Het enige, waar je zelf niks aan doen kunt, maar wat ze je in Nederland nooit zullen vergeven, dat is: genoeg geld verdienen met schrijven om ervan te kunnen bestaan. Het woord ‘broodschrijver’ dat men voor iemand aan wie dat lukt, heeft bedacht, is ongunstig bedoeld, wat ik niet begrijp, want het lijkt me heel eerzaam om doormiddel van je kunstenaarschap in je onderhoud te kunnen voorzien. Ik schrijf voor Geld, zoals ik al enige malen eerder te kennen heb gegeven, want er moet van alles worden betaald en voor niks gaat de zon op, en niet tot het heil der mensheid, wat weer niet wil zeggen, dat ik geen maatstaven van kwaliteit en eerlijk vakmanschap aanleg, en evenmin, dat ik de mensen met alle geweld met mijn teksten narigheid en verdriet wil bezorgen, allerminst: als ik met een boek hier en daar een lichtstraaltje kan brengen in deze als een filosofies heelal uitdijende woestijn van glas en beton, dan doet mij dat deugd en stemt mij dat dankbaar. Maar veel kan ik aan de mensen hun tobberijen niet verhelpen, en laat men zich in dit opzicht van mijn vermogens geen te gunstige voorstelling maken, zulks om teleurstelling te voorkomen. Zo stuurde, een maand of wat geleden, mijn al eerder genoemde kunstbroeder Remco C. een jongen
naar mij door met een klem in de kaak of een soort diadeem zoals om een vrouw haar hoofd, maar dan langs de voorkant van zijn tanden, met speeksel en een klein beetje spijsresten, die bijna huilend bij me boven kwam. Hij was bij onze Rem aan de deur geweest om hem te vragen wat de zin van het leven was. Godverdomme, dat gedonder weer, had kunstbroeder gezegd. Aan godverdomme, daar heb ik niks aan, had die jongen toen weer gezegd, die helemaal op de fiets uit Hilversum was gekomen, en erg fraai weer was het niet. Ga maar naar Van het Reve, had Remco toen gezegd, die weet alles van de zin van het leven af. Hij woont hier vlak bij. (‘Gaat u dan naar meneer Hoyer.’) Meer dan koffie voor hem maken en hem als mijn vermoeden te kennen geven dat het leven geen doel had en dat er geen hoop was, heb ik niet voor hem kunnen doen. ‘Waar leven we dan voor?’ riep de jongen toen, in een begin van een huilbui, uit. Zo ging dat nog een tijdje door. Wijn dronk hij niet. Hij dronk niks, ik bedoel niets waar alkohol in zat. ‘Omdat het Gods wil is,’ zei ik nog. Toen hij: ‘Wat is dat, God?’ ‘Weet ik dat,’ ging ik maar weer verder, en daarna steeds zwaarder en gewichtiger: ‘God is het ongeschapen licht.’ (Dat had ik ergens gelezen, en het is waarschijnlijk ook zo.) ‘Wat heb je daar aan, wat is dat nou anders dan onzin?’ zei hij. ‘Het zal wel onzin wezen,’ zei ik, ‘maar toch is het zo.’ Daarna kwam ik aardig op dreef, en zei ik, dat de gedachte dat God reeds was voordat ik bestond en dat, nadat ik, als as op de wind, zonder gedachtenis, verdwenen zou zijn, hij nog steeds zou zijn omdat hij eeuwig was, dat die gedachte mij een enkele keer wel eens troost gaf of zelfs in verrukking bracht, maar dat hielp al evenmin. Ik hoop dat hij veilig thuis is gekomen, dat hele eind, want het woei ook nogal, meen ik me te herinneren. Het had erger gekund, want hij had wel amateurfotografietjes met gegolfde randjes bij zich gehad kunnen hebben, die bijvoorbeeld zijn vader hem kon hebben meegegeven om mij te laten zien, met de groeten en of ik nog wist wie hij was, en dan had ik hem moeten straffen en martelen, waar ik tegen op zou hebben gezien, want ik vond hem niet geil, en zijn kleding ook niet. Misschien wordt hij wel een schrijver, maar ik denk niet in het ‘lichtvoetige’ genre. Ik heb gezegd dat hij best nog eens mocht terugkomen. Misschien dat ik dan mijn
denkbeelden over het onderwerp beter en overtuigender zal kunnen formuleren, maar een moeilijk vraagstuk blijft het: ons bestaan blijft een nooit aflatend pogen, we zijn op weg, op reis als het ware, en de mensen hebben veel te veel televisietoestellen en bromfietsen, waardoor de stem van het waarachtige zelf wordt verstikt, zodat ze niet meer beseffen dat God een boodschap aan ze heeft – dat schrijven de koeranten trouwens ook. Hij was, geloof ik, nog op school.
Het gebeurt inderdaad maar zelden, dat je voor een ander een lichtpuntje bent, maar als het je eens, een enkele keer, vergund wordt om goed te doen, dan dank je je Schepper. Want een maand of 4½ geleden komt er een man bij me langs, die door lezing van en meditaatsie over Op Weg Naar Het Einde, een jaar of vijf-, zes en dertig denk ik, hij werkte op een of andere bank, genezen is van allerlei schuddingen, duizelingen, soms dagen durende verlammingen, neuralgiese pijnen en de verschrikkelijkste, waarlijk verpletterende angsten. Hij vroeg mij door de telefoon of ik niet een of ander boek kado wilde hebben. Ik heb Doorschenen Wolkenranden van Bloem, als pocket, gekozen, en dat was goed, maar dat vond hij te bescheiden en te goedkoop, en daarom bracht hij ook nog de Oeuvres Complètes van Rimbaud mee, die ik op de leestafel heb liggen, dat de mensen zien dat we niet van de straat zijn. En weer een tijd later belde me een man op, die de vorige dag, tussen de middag, mijn geruchtmakende boek in een winkel had gekocht, en het op weg terug naar kantoor, en daarna nog op kantoor, was begonnen in te kijken en toen meteen naar de baas was gestapt en voor de volgende dag een snipperdag had gevraagd, drank in huis gehaald, sigaretten, in een diepe stoel voor de haard gaan zitten, ‘s morgens om een uur of half tien, en toen het boek achter elkaar uitgelezen, en nu, om een uur of half vijf ‘s middags, belde hij me op om te zeggen dat hij geen spijt had van de opgenomen vakantsiedag. Ik heb daarna een hele tijd stil voor me uit gekeken, en bijna gehuild. Als ze je prijzen geven, en Geld, en bewondering, en roem, dan is dat allemaal prachtig, maar het is dwaasheid en ijdelheid, want wat baat het de schrijver, als hij alle aanzien en naam bezit die hij zich maar kan wensen, maar niemand ooit een snipperdag heeft opgenomen om zijn werk te lezen? Niemand heeft ooit een snipperdag opge-
nomen om het werk van Willem Brandt te lezen, en ook niet van Fedde Schurer, en niemand heeft een snipperdag opgenomen om bijvoorbeeld de verzamelde hoofdartikelen van Algra van een heel jaar te lezen, maar voor mij, ontijdig geborene, heeft, zonder dat ik het verdien, iemand een snipperdag opgenomen, en dat is God zelf, want het is Liefde. ‘Laat nu uw dienstknecht in vrede heengaan.’
Voordat ik wederom afscheid van u neem – deze brief had al weken geleden gereed moeten zijn en moet eindelijk eens op de post – wil ik u in ieder geval nog twee berichten doen geworden, die ik het niet over me kan verkrijgen u te onthouden. Het eerste houdt in, dat ik u de naam kan melden van de uitvinder van de Landkruiser, zodat deze ‘nog niet, voor eeuwig, vergeten zal zijn’, want de Haagse arts J.J.E. heeft mij een uitvoerige brief gezonden waarin hij meedeelt, dat de man Petkovik heette, dat hij een Kroaat was en ‘blijkbaar een zonderling, want hij hield er een tijger op na als huisdier.’ ‘Ik denk ongeveer in de twintiger jaren verliet hij Indië volgens het verhaal om als monnik te gaan mediteren op de berg Athos. Toen ik tussen ’30 en ’35 weer in Indië was, las ik in de krant dat men een zekere Petkovik had aangehouden, omdat hij ongemotiveerd veel goud had binnengesmokkeld. Na dien tijd hoorde ik niets meer van hem.’
Het gekrulde stukje goud dat hij aan mijn vader gaf, moet, volgens mijn korrespondent, een rolletje zogenaamd cohaesief goud zijn geweest, zoals dat toendertijd door tandartsen voor vullingen werd gebruikt, want de man blijkt niet, zoals ik als mijn vermoeden uitsprak, een ingenieur, maar een waarschijnlijk onbevoegd, of op valse papieren praktizerend, tandarts te zijn geweest.
Het tweede, en bepaald opzienbarende bericht luidt, dat Wimie tegenwoordig vis eet. Het is de zuivere waarheid, want het Loodgietend Prijsdier M. (die lieverd, dat zachte, Fijne Dier) heeft het me persoonlijk bevestigd. Bij een ander wel, godverdomme, dat was het eerste wat ik dacht toen ik het hoorde, en meteen haalde ik me weer al het gekanker voor de geest dat ik, jaar in jaar uit, heb moeten verduren, telkens als ik, bijvoorbeeld voor de poesjes, visje kookte, of, nota bene van een krant of stuk pakpapier, zulk een nederig godsgeschenk als een Harder bokking dorst te nuttigen. Het schijnt,
dat Prijsdier hem het visverwerkend vermogen heeft bijgebracht, en dan wordt alles minder onbegrijpelijk, want ik althans zou voor Prijsdier zo niet alles, dan toch vrijwel alles doen, en er bijvoorbeeld in het geheel geen bezwaar tegen hebben om, terwijl hij bezig zou zijn een door mij voor hem gevangen genomen en in een bedstede vastgebonden Jongen te martelen, luisterend naar de achter de bedstededeuren opstijgende, wanhopige kreten, hem in een lichtpaars maar toch nog doorzichtig glas, Sterke Drank uit het vriesvak of goed gekoeld bier te serveren en, vóór de bedstede op een zeer harde kokosmat liggend, huiverend van aanbidding en geluk, zijn verdere orders af te wachten. (Hij had heel kort geknipt haar, Prijsdier, toen ik hem zag.) Dit neerschrijvend, besef ik smartelijker dan ooit, dat mij, met een voltooiing van Het Boek Van Het Violet En De Dood, allerminst rust gegund zal zijn, omdat ik onmiddellijk daarna aan een groot, mistiek martelboek, Mars In Scorpio geheten, zal moeten beginnen. Als ook dat ooit gereed zou komen, hoop ik, dat althans Hendrik Senator Algra het zal mogen meemaken, maar ik denk van niet, want ik heb me voor die tijd, neem ik aan, wel dood gedronken, en dat is misschien maar beter ook. Het hindert niet – ik bedoel ik moet nu eenmaal schrijven, maar het maakt niet uit hoeveel, noch, of het ooit gereed komt. Want ook als ik niets meer zal schrijven, of indien wat ik geschreven heb waardeloos, bespottelijk en verachtelijk is, dan nog zullen heel mijn nutteloos, ellendig leven en al mijn waardeloos geschrijf geweest zijn tot glorie van Gods onbegrijpelijke majesteit.
Behalve dat ik de vaardigheid heb ontwikkeld om geluidloos de kurk van een wijnfles te halen – eerst bijna eruit, daarna even wachten tot de ijle lucht in de hals is aangevuld, en dan met de vingers een beetje wrikken, heel zachtjes – heb ik weinig meer te melden. Al zijn ze vlak bij, ze merken niks, en het glas kun je beter gewoon, leeg natuurlijk, in een zak van je colbertje houden. Weet u wat heel fijn zou wezen? Als ik een gedicht kon schrijven waar alles in stond, dat ik nooit meer een gedicht hoefde te schrijven. Soms ligt in één enkel woord al heel veel besloten – Van O. herinnert zich, hoe hij eens, in Rotterdam, drie en dertig jaar geleden, op een bovenhuis, tijdens een aldaar in een achterkamer gehouden
politieke vergadering, een kind in een boks zich moeizaam op zijn rachitiese beentjes overeind zag worstelen en het, nadat het de bovenrand van het hekje had omklemd, hoorde zeggen: ‘Arbeiderstaktiek’. Het verleden, dat weet wat. We kunnen ons bij veel dingen beter neerleggen. Ik weet, dat het zo heeft moeten zijn, dat het Geld gekomen is, nu het me als bron van genietingen niets meer zegt – er is eigenlijk niets meer, dat ik werkelijk begeer, behalve om ergens te kunnen zitten waar ik niet kan worden verdreven en waar ik kan schrijven, en waar ik alleen maar de wind, dreunend en trekkend als een eb, door de zware bomen van het kerkhof behoef te horen, en niet Ado Broodboom met het vocaal ensemble De Blauwbaardjes. Dat is alles, en ik neem nu afscheid. Vaarwel, vaarwel!