Gerrit Fokke
De mens moet mens worden!!!
Het onderstaande is een fragment uit de autobiografie van Gerrit Fokke, die in het voorjaar bij De Bezige Bij te Amsterdam zal verschijnen. Het bestuur waarvan in de eerste regel sprake is, is het bestuur van het weeshuis, waarheen Gerrit Fokke na de dood van zijn ouders, aan het begin van deze eeuw, zoals hij zelf schrijft, was ‘overgegaan’.
Het bestuur had toen voor mij een baas gezocht maar niet in Amsterdam. Ik ging van ambachtschool zonder het te doorlopen. Zoo vertrok ik de volgende dag naar Apeldoorn op de Beemte. Eén uur lopen van Apeldoorn. Vader zei je neemt een enkele reis Apeldoorn. Hij gaf mij één gulden vijfentwintig en ik vertrok alleen. Toen ik in de trein stapte in een lege coupe, kwam er ook een agent met een jongen bij mij in de coupe. Toen we onderweg waren, kwamen de agent en ik in gesprek. Hij vertelde mij dat hij die jongen naar een opvoedingsgesticht moest brengen. Ik vroeg hem wat heeft hij dan gedaan. De jongen zei toen gouw ik heb appels van een kar gestolen. Toen we Apeldoorn naderden en voordat ik uitstapte gaf ik de agent een hand en tegen de jongen zei ik, pas goed op dan kom je er gouw uit. Toen dacht ik nu is mijn jeugd voorbij. Op het perron liep een man, hij zag wel aan mijn weeskleren dat hij mij moest hebben. We gingen het statieon uit, en daar stond een paard met kiepkar. Wij klommen op de bok, en reden naar de Beemte. Daar aan gekomen een aardig huis met gebroken kap. In het midden van ‘t huis was de hoofddeur. Aan de zijden van het huis had je ook een deur. Een om in de werkplaats, en de ander om in de keuken te komen. Aan de voorkant hadden ze een pronk- en
woonkamer. Ik sliep in de pronkamer. Daar achter keuken werkplaats W.C. Varkenshok en geitenstal. Twee varkens en drie geiten. En daar achter de houtloods. Ik zei oom en tante tegen hun. Zij hadden een zoontje van twee jaar. Nu ging je in de werkplaats met een vaste trap naar boven dat ze de deel noemde. Op zij van het huis een groot kippenhok. In de werkplaats stond aan het raam de schaafbank en houtdraaibank. Aan de andere kant een lintzaag die ik met de hand in beweging bracht aan het vliegwiel. Ik heb heel wat kruiwagenbomen op gezaagd met oom. Zoo’n boom is vier centiemeter dik en anderhalve meter lang ongeveer. Dat was een zwaar werk. De wielen maakten wij ook zelf. Aan zoo’n rad zaten vijf velgen. Als we de naaf gedraaid hadden, dan kwam in iedere velg een spaak, maar eerst in de naaf vijf gaten hakken. Aan de andere kant van ‘t huis hadden ze een roggeveldje en een tuin met allerlei groente, en een stukje land voor aardappels. Oom verkocht ‘s maandags de eieren op de markt. Ik kreeg nooit een ei. Hij zei die hebben enkel zieken mensen nodig. Enkel als ‘t Pasen was dan mocht ik zooveel eten als ik luste. Maar ik moest eerst een bord middageten op hebben. Dan stond er een schaal op tafel en dan maar eten. Oom at er twaalf en ik vijfentwintig. Ik dacht dan zal ik mij ook te goed doen. De kippen liepen ook wel vrij buiten het hok, dan legde ze de eieren in de greppels. Ik heb er geen last van gehad. Naast ons huis stond een lokaal dat zondags voor kerk dienst deed. Daarnaast een school, een gemeenteschool. De meester heete Lankhorst. Vijf minuten van ons huis een kristelijke school, die meester heete Nijhof. Oom bragt voor mij uit Apeldoorn een shagpijpje en tabak mee. Hij wist dat ik graag rookte. Ik was in een jongelingsvereeniging waar meester Nijhof les gaf. Ik ging ook op een zangvereeniging. De leeraar heete van Laar. Enkele jongens en meisjes ken ik nog wel bij naam. Hans Rechterschot, geb. van Bremen, Gertjan, Berend, Hendriekes, van de meisjes, Anna Oorsprong, Betje van Bremen. In de jongelingsvereeniging bespraken we het Evangelie. We hadden het over het laatste avondmaal van Jezus. Toen Judas Jezus ging verraden, zei ik tegen de meester waarom hielden de anderen diciepelen Judas niet vast, om het te beletten. De anderen jongens begonnen daarom te lachen dat ik die vraag stelde. Ik was de
jongste van de jongens. Meester zeide dat is een goede vraag. Hij vertelde ons dan dat het zoo moest gebeuren. Jezus had gezegd, wie met mij zijn hand in de schotel doopt, die zal mij verraden. Jezus zeide noch, wat je doet doe dat haastig. Nu moet ik eerst vertellen hoe ik fietsen leerde. Aan de overkant van ons huis, woonde een kleermaker, hij heete Slijkhuis. Hij had één dochtertje. Zijn vrouw deed de boerderij. Hij was niet groot. Hij heeft mij fietsen geleerd. Als ik op de fiets zat, trapte ik hard. Hij kon zoo goed lopen, had me aldoor aan het zadel vast en hij hijgde helemaal niet. Toen ik fietsen kon ging ik zondags met oom naar de kerk in Apeldoorn. In die gemeente waren drie domienees, Holstein, Hattem, en Vermeer. Ik ben ook nog een keer in een greppel gereden, en sloeg over de kop. Maar dat viel nog al mee. Dat dochtertje van de kleermaker, is later nog mijn schoonzuster geworden. Ik was aan het werk, aan een kruiwagenboom, schuine kantjes aanmaken met een haalmes. Nu had ik die boom op de bank leggen maar niet goed vast. Ik hield hem toen met mijn knie tegen en toen gaf ik met het mes een haal in mijn knie, het leek wel een half maantje. Het lidteken is nog te zien. Ik liep naar tante, en die verbond hem. In een week was het genezen. De kleine jongen was twee jaar die zat altijd bij me op de schaafbank. Dan gaf ik hem een hamer en een spijker en een stuk hout dan kon hij die daar in slaan. Hij sloeg zich ook wel eens op zijn duim. Dan was het huilen geblazen. Dan kwam tante naar ons toe, en vroeg wat er nu weer was. Ik zei hij heeft zich op zijn duim geslagen. Zij zei dan daar moet ie van leren. Zondags ging ik wel eens fietsen. Dan ging ik over Wenum naar het Loo naar het Paleis van de Koningin, en daarvandaan naar de gedenknaald en dan naar de Echoput en dan weer naar huis. Ik kreeg van oom een kwartje zakgeld en vrij tabak voor de pijp. Tante haar vader en moeder woonde in Voorst. Zij had een zuster die was verlamd, daar ben ik ook een keer geweest. Zij lag in één draaibare tent achter het huis. Dan las ik haar uit een boek voor. Als het de poottijd was voor de aardappelen, dan hielp ik tante na werktijd. Tante maakte kuiltjes en gooide een stuk van een groote aardappel er in. Het waren Eigenheimers. De blauwtjes gooide ik er heelemaal in. Als de rogge rijp was, dan kwam er een boerenknecht, die voor ons met de sikkel
afsloeg. Oom en ik maakte er schoven van en zetten ze rechtop tegen elkaar om te drogen. Oom maaide het gras zelf voor de geiten. Tante melkte ze. We hadden ook altijd geitenmelk in de thee of koffie. Als één van de varkens zoo’n driehonderd vijftig pond woog, dan werd hij geslacht. Dan kwam er een slagter, we lagen het varken op zijn rug achter het huis, en dan moest ik op het varken gaan zitten en zijn voorpoten vasthouden. Dan nam de slagter zijn mes en stak dat, op zij in de nek heelemaal tot aan ‘t heft. Eén minuut stuiptrekkingen en het was dood. Als ik er nu niet op had gezeten, dan had hij met ‘t mes aan den haal gegaan, en dat is martelen. Zij werd dan aan een leer gehangen die tegen het huis stond. Daarom dat spreekwoord, een varken leert na zijn dood. Dan werd hij door de slagter in de midden opgesneden, en haalde de twee kanten zoover mogelijk open. Dan zetten hij een emmer voor de leer en pakte met zijn twee handen in een keer al de darmen en storte die in de emmer. Tante en ik hadden een emmer kokend water en maakte ze meteen schoon. De zijden spek was vier centimeter dik. Het hart, nieren en lever werden in een schaal gedaan. De lever woog wel een pond of drie. De zijden spek werden in een groote kuip gedaan en gezouten. De hammen werden in de wimme gehangen en gerookt ook eerst gezouten. Het andere vlees en kop en poten werd ook in de kuip gedaan. De darmen werden gedroogd en gevuld met stukjes vlees en spek. Tante blies met een rietje de darmen op, dan werden ze met een rond stokje gevuld. Als we ze allemaal gevuld hadden, zestig stuks. En dan hadden wij weer voor een jaar genoeg. Ze werden ook in de wimme gehangen, fijne metworst. Wij aten ‘s middags middageten. Tante haalde smorgens groente uit de tuin voor die dag. Als de schoven gedorst moesten worden, dan haalde wij de heele werkplaats leeg. Alles ging achter het huis. De schaafbank, de lintzaag, hout, draaibank. We hadden een cemente vloer. Dan lagen we de schoven aan weerskanten op de vloer, met de korenaren in het midden. De heele vloer legde we vol. Oom en ik stonden ieders aan een kant. Wij sloegen over de hand met een zwoeg op de aren. Wij gebruikte geen dorsvlegel. Een zwoeg is een krom stuk hout rond. Van onder aan het ééne einde plat waarmee wij op de aren sloegen. Het graan vloog dan om onze ooren. We
pakte het stro bij elkaar en brachten dat boven op de deel. Het graan pakte we in een zak. Tante bakte voor ons ‘s Ochonds een spekpannekoek van. Als wij ‘s morgens, voordat wij aan het werk gingen, aten we eerst een snede wit roggebrood, dat waren broden van twintig pond met een spekpannekoek van een centiemeter dik. Oom zei je moet werken maar ook eten. Het gras wat oom gemaaid had, ik heb ‘t ook wel gedaan, want dat leerde hij mij ook. Als het door de zon gedroogt was, dan haalde wij het naar binnen. Het ging ook op de deel. Dat was voor de geiten. Het stroo was voor de varkens om op te slapen en voor de geiten. Wij moesten voor een boer die Spijker heete stallen voor zijn hengsten maken. Hij had er wel vijf. Dan kwamen de boeren met de merries om ze te laten dekken. Dat koste de boer vijfentwintig gulden. Ik heb ‘t een keer meegemaakt. We hadden ook een nieuw huis onderhanden. Ik maakte aan de bank de glazenkast, de stalreppels, de varkenshokken en de opgeklampte deurtjes klaar. Ik heb meenige kruiwagens gemaakt. Als we het rad klaar hadden ging het naar de smit. Die lag er dan een ijzeren band om. En in de naaf, aan iedere kant een ijzeren pen, die in de bomen gingen. We maakte ook wel klossen op de bomen waar de pennen in gingen. Want het sleet geweldig in die gaten. Dan konden we er altijd weer nieuwe opzetten. Eens in de drie maanden kwam een regent van het weeshuis kijken hoe ik het maakte. Oom zei dan, hij doet zijn best. Bij een boerentimmerman leer je meer als in de stad. Je kreeg hier van alles onderhanden, Kabinets, tafels, stoelen, tuinbanken, kiepkarren met een span en lemoen, eggen, ploegen. Ik heb tweemaal een eg gemaakt met houten pennen. Vier bomen met drie scheien. In iederen boom acht a tien gaten voor de pennen. Toen we de rogge van het land gehaald hadden gingen oom en ik het omspitten en daarna met de eg. Dat is zwaar werk. En dat alles na werktijd. Wij hadden in huis geen kleeden leggen. De huiskamer en pronkkamer waren geschilderd. De huiskamer donker blauw, de pronkkamer donker bruin. Ik heb de pronkkamer ook een keer geschilderd. We liepen op klompen, dus de vloer bleef aardig schoon. In de gang en keuken lagen grote tegels. Ik ging ‘s winters ook naar avondschool. Toen kon ik nog niet fietsen. Dan moest ik een uur lopen in donker, want er was
geen verlichting, langs het kanaal naar Apeldoorn. Ik kwam uit de grote stad en was dat niet gewend. Als er ijs in het kanaal lag en kraakte dan, dacht ik loopt er nu iemand achter me. Oom zei tegen me, daar was nog nooit op die weg wat gebeurd. Op een keer kwam ik ook uit school, toen ik in de verte iets in een boom zag. Toen werd ik een beetje bang, ik was goed veertien jaar. Ik sprak mij moed in en ik stormde er voorbij. Ik zag toen ik er voorbij ging dat ‘t maar een stuk krant was. Daar ben ik nu bang voor geweest, maar in de verte leek het veel op een doodhoofd. Mijn oudste zuster kwam op een zondag bij mij op viesiete uit Amsterdam. Het was in de winter. Ik bracht haar ‘s avonds in ‘t donker naar ‘t station. Ze zei tegen mij, moet je dat iedere avond lopen als je naar school gaat. Ja. Ze zei ik doe het voor geen goud je na. Je wend er aan. Ik krijg uit Amsterdam ook schriftelijke les van de catachasatie. Dat moet ik ook nog bijhouden. De catachaseer meester stuurt mij dan lessen die ik uit het hoofd moet leren. Mijn broer Jo werkte in Amsterdam in de Govert Flinkstraat bij baas Amt. Hij vroeg aan vader of hij ook buiten mocht werken, want ‘t beviel hem niet in de stad. Maar dat moest eerst aan het bestuur gevraagd worden. Toen kreeg ik bezoek van een regent, en die vertelde mij dat mijn broer naar buiten wou. Toen vroeg hij mij of ik met hem wilde ruilen van baas. Ik wilde wel. Ik ging toen weg. Anderhalf jaar ben ik daar geweest. Toen was ik goed vijftien jaar. Ik werkte een week bij Amt en verdiende zeven en een halve gulden. Daar was een meesterknecht die heete Hendrik Hogenhout. Er was nog een knegt die heete Rekers en nog één die heete Harrij Stoltenberg. Een follenter was er ook. Die verdiende niets, die kwam enkel om te leren. Hij heete van Tonderen. Zijn vader was kassier bij de spoorwegen. Hij woonde in de Saxenweimalaan. Rijken buurt. Op een dag vroeg hij mij of ik bij zijn vader en moeder huisknecht wilde worden. Maar dat heb ik afgeslagen. In het weeshuis hadden de jongens een mandolieneclub opgericht. Ik ben daar ook in gegaan. Ik leerde op de mandolien. Er was een gitaar en mandola bij. Ik kreeg toen vijfenzeventig cent zakgeld. Daar moest ik weer één vijfde van sparen. Mijn baas had veel werk van de spoorwegen. Geldkisten maken van eikenhout. Hendrink hogenhout was de uitvinder van die kisten. Daar zat
een klep in. Als je nu het halve deksel optilde en je gooide er een zakje met geld in, dan sloeg die klep naar beneden, het zakje viel op de bodem en de klep ging weer omhoog. Nu kun je hem van boven er niet uithalen. Dat moest je doen aan de voorkant van de kist. Daar zat beneden een deurtje dat met een sleutel moest worden geopent. Dan kon je de zakjes er uithalen. De kisten waren met ijzeren hoeklijntjes bezet. Drie centiemeter breed. De kisten waren zestig centiemeter hoog vijfenveertig breed en vijfendertig lang. Als er een kist klaar was, het hout was geoolied, de hoeklijnen zwart gemaakt met blakwarnis. Dan huurde ik een kleine handkar en brachten hem, de meesterknegt ging altijd mee, naar het droogbak. Hij ging dan het gebouw binnen en leverde hem af. Baas Amt was ook luthers. We hadden ook een werk voor het luthersche Dieaknessenhuis aan de koniginneweg. We moesten daar een tuinhuis maken. De hoofdzuster is nog met mijn baas getrouwd toen ik er nog werkte. Ik heb ongeveer negen maanden bij hem gewerkt, toen ging ik weer naar buiten. Ik had met mijn broer afgesproken, toen we ruilden van baas, dat we elkaar niet zouden schrijven. We zeiden geen schrijven dan is alles goed. Mijn jongste broer is tuinder geworden. Die zat in Loenen aan de Vecht. Daar hoorde ik nooit wat van. Ik ging naar vorden op de Wildenborg bij Zutfen. Ik kreeg weer geld van vader, en vertrok. De eerste wereldoorlog brak toen los. Toen ik in vorden aankwam, stond er ook een man op mij te wachten, met paard en wagen. Daar waren vijf manspersonen in huis. Dat huis stond midden in het bos. Het heete daar dan ook Wildenborg. Het was een groot huis met boerderij. De timmersmanswerkplaats was er bij aangebouwd. Oom zorgde voor het eten. Ze waren met hun vijven vijftien jaar in Duitsland geweest. Ze hebben daar zooveel verdient, drie in de meinen en twee in het timmeren dat ze hier een huis konden bouwen. Twee en oom waren van boeren afkomst. We hadden koeien en varkens. Twee broers, Hendrik, en Berend, de andere Willem en Jan. Hendrik groot Bramel was zijn achternaam. Hij was eigenlijk mijn baas. Hij ging over het timmerwerk. We hadden daar alles machienaal, cirkelzaag, vlakbank, boormachien, Vreesbank, en lindzaag. We hadden ook nog een kraanzaag. Dat is een zaag van twee meter lang. Die ge-
bruikte we enkel, om planken en balkhout uit bomen te zagen. Ik moest daar hard werken. Maar ik moest van oom ook eten. Veel spekpannekoeken met plakken roggebrood. Daar kwam eenmaal in de week een vrouw om de was te halen. En die dag de kamers metteen te stoffen, andere dagen deed oom dat. Ik heb wel zes weken onder de kraanzaag gestaan, mijn baas of zijn broer boven. Dan legden we de boom eerst op een paar hoge schragen. Voor dat de boom omhoog ging, zaagde we eerst de kont er af met de kort, of trekzaag, en aan de kop dat we een vlakke kant hadden. We namen een puntlood en zetten er zooveel lijnen op dat er planken uitgingen. Meestal duimhout. Dan namen we een slagdraad en hielden die over de lengte van de boom. De draad hielden we eerst in een schotel met zwartsel. Dat de draad zwart was. Dan hield oom en ik de draad op de punten van de lijnen die voor aan de kop en einde van de boom stonden. Dan tilde oom de draad op een centiemeter en liet hem meteen los. Dan stond de lijn meteen op de heele lengte van de boom. En dat deden we tot al die koplijnen op de boom getrokken waren. We draaide de boom om, en deden ‘t zelfde. Dan ging de boom omhoog, zoover dat ik er onderdoor kon lopen. Met een trapje ging mijn oom naar boven. De boom lag anderhalve meter buiten de schraag. Nu zaagden we eerst al de zaagsneden tot aan de schraag. De zaag had tanden van twee centiemeter, als je een trek deed dan schoot je wel een centiemeter vooruit. De boom was wel zeven a acht meter lang. Als we tot aan de schraag waren, zetten we hem naar achteren en gingen dan weer verder totdat de boom heelemaal tot planken was bewerkt. De boom hadden we zelf omgehakt uit het bos. Oom kocht de boom en zocht de mooiste en rechte er uit waar weinig kwasten in zaten. We hadden een boerderij onderhanden. Toen de pannen er op lagen, kregen we van de boer panbier. Dat was zoo de gewoonte. Toen ik er een maand of vier was kreeg ik een ongeluk met de machine. Het was een week voor Kerstmis. Ik stond aan de cirkelzaag, mijn baas aan de vreesbank pennen te vrezen. Ik was bezig kozijnsponningen uit te zagen. ‘s Avons om halftien gebeurde het, bij lamplicht. Al de machienes liepen op een poelie. Mijn baas riep daar gebeurt wat. Ik zei ja het is al gebeurt. Ik keek naar mijn hand en zag dat mijn halve
wijsvinger er af was, en mijn middenvinger er half bij hing. Ik zag het stuk vinger over de bank heen vliegen. Ik voelde er niets van. Maar ik bloede geweldig. Oom heb er een lap omgewonden en zoo ben ik gaan slapen. ‘s Ochons toen ik opstond was ‘t één bebloede lap. Oom draaide er nog een schoonen omheen. Toen ging ik met de baas op de fiets naar het ziekenhuis in Zutfen. Die nacht had ‘t nog geijzelt ook, dus de weg was glad. Ik reed met één hand en kwam nog een keer te vallen. Maar dat viel nog al mee. We kwamen aan in het ziekenhuis, en werd meteen geholpen. Mijn baas vertelde de dokter, hoe het was gekomen. De dokter zei laat maar eens kijken. Eerst de schoonen lap en toen trok hij in één ruk de bebloede lap er af. Mijn baas was groot en breed van stuk, maar toen hij mijn hand zag, zei de dokter gaat u maar op de gang staan, want hij zag dat mijn baas zoo wit werd als een doek. Der kwamen een paar zusters om te helpen. Toen mijn hand schoon was, zag ik dat de dokter een naald met zilveren draad om het aan te naaien. De zusters hielden mij vast die dachten, hij zal wel gaan springen van de pijn. Ik zei laat u mij maar los, want het leek wel of ik er geen gevoel in had. Toen de dokter mij geholpen had, hij heeft er drie steken ingegeven zei hij u bent aardig sterk. Ik hoefde niet in ‘t ziekenhuis te blijven, en moest in Warnsveld door de huisdokter het om de dag na laten kijken. Ik bedankte de dokter en vertrok op de fiets weer naar huis. Wij hadden in de kamer nog open vuur. Oom zei nu kun jij wel af en toe hout op het vuur gooien. Je kan nu toch niet timmeren voordat het genezen is. Achter ons huis hadden we een groot veld wat onder water stond en bevroren was. Ik gaf de baas zes gulden, en vroeg hem of hij een paar schaatsen voor mij wou kopen. Toen heb ik op die plas fijn een paar weken gereden. Toen was mijn hand genezen. Als ik mijn wijsvinger eventjes stoote, dan was dat gevoelig, omdat er geen nagel meer op zat. Je stoote tegen het been. Maar dat wende ook wel weer, nu weet ik niet beter. Ik ben er al aan gewend.