Gerrit Krol
De jonge Texier
Het was reeds tien uur geweest toen Elze Gors, in haar rose slaapkamer, ontwaakte. Ze lag met de handen achter het hoofd en hoewel ze eigenlijk nog een beetje sliep, was daar onmiddellijk een lekker gevoel: vandaag. Ja, dat was het, vandaag. En morgen nog meer. Ze lag in een eenpersoons opklapbed, als in een doos waarvan de deksel omhoog staat. Ze zag met één oog op de wekker en pas toen de grote wijzer de 12 was gepasseerd, kwam ze overeind. Ze slingerde haar benen buiten het bed en zo bleef ze nog een poos zitten kijken, naar buiten. Tijd genoeg, dacht ze. Ze zag de tuin, de wilde bosjes die maar groeiden en groeiden, hoger dan de waslijnen. Daar hing haar goed aan te slingeren en daarachter stond de auto, een carrosserie was het, meer niet; de vlier groeide er door heen. Er zat een merel op de schutting, als een wachter, maar ook niet lang, hij vloog omhoog naar de dakgoot van de overkant en Elze ging staan. Ze stond, in pyjama, onder de lamp en ze ging naar het raam om het gluren voort te zetten achter de vitrage. Niets gebeurde er dan het zwaaien van haar ondergoed, maar dit was om op gang te komen en ze dacht aan Texier. Hoe laat zou hij er zijn?
Ook toen ze zich stond te wassen voor de spiegel, dacht ze aan hem. De gordijnen stonden schuin van de tocht, ze voelde het onder haar oksels. Ze poetste haar tanden en ging naar het zijkamertje om het bad te laten vollopen. Zo vol dat het overliep toen ze er in stapte, been voor been en ze liet zich voorzichtig achterover zakken. Zo bleef ze liggen; haar borsten liepen als lange, gladde riffen het water in. Ze lag met de ogen dicht en ze dacht er aan hoe ze ook met Texier het water was ingelopen, hoe ze samen waren begonnen te zwemmen, naast elkaar en later zonken ze de diepte in. Maar toen ze op de heldere bodem als een paradijs hun nestje hadden gebouwd, ingericht om samen in deze hoek hun toekomst te
beginnen, toen was daar boven in het wateroppervlak waarin ze zichzelf, op de kop, weerspiegeld zagen, met de poten stijf naar beneden haar dode hond komen aandrijven: onontkoombaar als een projectiel kwam hij er aan tot hij boven was gekomen en met slingerende hangpoot hen aanporde en aanporren bleef tot ze als bellen omhoog schoten, wat een lol! ‘Texier Plezier’, zei ze en zo noemde ze hem altijd als ze blij met hem was. Haar bruidssluier hing kletsnat over haar hoofd en hij, Texier, nam zijn hoge grijze hoed af en zei: ‘goedemorgen, mijn lieve Elze. Lekker geslapen?’ En zij: ‘goedemorgen Jos.’ Hand in hand liepen ze daarna het water uit.
En ook toen ze zich stond te drogen over de rug, druipend en dampend nog, met een muts als een ballon, dacht ze aan hem. Texier. Vanaf het moment dat iemand de naam Texier noemde en zei dat die sterk was – dus nog voor ze ‘m zelf had gezien! – was het Texier. En later, toen ze er naar vroegen, F.M. en Spaanderman en de anderen, zei ze het: ‘ontzettend sterk is hij. Zijn handen, ik voel het nog.’ ‘Lekker voor jou,’ zei F.M. met een knikje. Dat was in de Nelson. ‘Mijn lichaam is mijn lichaam,’ antwoordde ze, met halfgesloten ogen alsof ze op hem neer wou kijken. F.M. snoof, maar zij had Texier. En nog.
Texier rammelde met de klep van de brievenbus, een uur later, en hij loerde naar binnen – toen zag hij vertikaal daarin het touwtje en hij trok er aan. Texier trad binnen, raapte folders van de mat en liep verder het huis in.
Elze had zich aangekleed. Ze droeg een blauwe jurk en toen hij binnen kwam sprong ze zittend van de kachel af. ‘Uit één stuk gemaakt,’ zei ze. ‘Hoe vind je hem?’ En zij tilde tussen duim en vinger de zijkanten hoog, om hem te laten zien hoe wijd hij was. Haar haren stonden in een torenvorm op haar hoofd, dat zag hij ook, maar vooral haar lichaam zag hij. ‘Je ziet er lekker uit,’ zei hij en ze bleef lachen naar hem, met een schuin hoofd. Daar hing ze om zijn nek met de voeten van de vloer. ‘’k Heb vreselijk gek gedroomd,’ zei ze, maar in de hoek van de kamer zat vader Gors. Hij keek op van zijn ochtendblad, hij zette zijn bril af om zijn kinderen eens goed te bekijken. Elze vroeg hem of hij al gegeten had waarop hij antwoordde: ‘Moeder is niet al te goed, die ligt nog in bed.’
Texier borstelde met volle handen zijn korte zwarte krullen en zei dat ‘hij ook nog niet gegeten had’.
Elze, even later, sneed het brood af tegen de borst en ze smeerde het. Texier stond voor het raam met de handen in de zakken, de handen op de buik, want hij had een spijkerbroek aan. Voor zo’n dag als deze, dacht hij toen hij opstond, trek ik mijn mooie pak niet aan en hij keek naar buiten, naar de overkant waar ook voor de ramen mensen, meest vrouwen, stonden naar buiten te kijken; dit was zijn straat. Het asfalt was nat, niet van de regen maar van het wassen der auto’s. Bijna elk huis was meteen een werkplaats, voor auto’s niet alleen, maar voor televisie en voor allerlei andere dingen. ROYAL MOTORWORKS zetten ze op hun deur en EERSTE AMSTERDAMSE RUILCENTRALE. Een straat met scheuren in het asfalt, met hinkpotten en fietsbanden om de lantaarnpaal. Aan het einde van de straat, in de schaduw van de bierbrouwerij waar hij werkte, zag hij een groep mensen zich formeren tot een rij. Wagens met bloemen getooid en met reclameborden zijdelings zag hij, en de mensen in het wit die klaar stonden met een fluit dwars op hun mond en wachtten.
Elze had haar brood klaar, ze bracht de mannen hun deel op een bord. Texier ging in een diepe stoel zitten zonder het uitzicht op straat prijs te geven, terwijl vader Gors vroeg: ‘moet dat nou zo?’ Elze antwoordde niet; ze bracht het servet met toegevouwen punten naar de keuken.
Texier zat met zijn trouwkaart in de handen en Elze – de boterhambordjes waren weer naar achteren gebracht, de vaas met bloemen stond weer op tafel – zat naast hem; zij kreeg van haar ‘moderne’ letters niet genoeg en steeds maar moest hij zeggen, zéggen hoe hij het vond, de indeling, het formaat van de kaart en het lettertype dus vooral. Jos Texier en Elze Gors geven kennis van hun voorgenomen huwelijk op… ‘Hoe vind je ‘t?’ vroeg ze en Texier knikte; hij nam de sigaret uit de mond en tikte de as af in de asbak die op ooghoogte, op het dressoir stond. Hij knikte. ‘Ja,’ zei hij. Ze zaten op de divan en Texier zat bij de radio. Dat was zijn plekje, in een hoekje en laag bij de grond. Meestal met zijn oor tegen de luidspreker als hij niet met de anderen dobbelstenen gooide op de tafel, of niet met een legkaart bezig was.
In de andere hoek van de kamer zat meneer Gors, tegenover hem was zijn vrouw komen zitten, moeder Gors met de schreiogen, altijd, maar hij, de vader, voerde het woord. Hij legde het tweetal daar op de divan uit wat het betekende, getrouwd te zijn. ‘Geven en nemen’ zei hij. Elze keek opzij naar Texier en Texier knikte, vele malen. Bij alles wat Gors zei en wat Elze zei daarover en wat moeder Gors zei, knikte Texier, niet uit onverschilligheid, maar als het over een huwelijk ging, wat kòn hij dan met zijn gepraat? Hij stemde met ze in nog voor ze een mond hadden open gedaan, zelfs als ze met z’n tweeën waren, Elze en hij. Op een middag, buiten, had hij haar uitgelegd wat dat was: avontuur, en het enige wat ze na zijn verhitte woorden kon zeggen, was malle jongen, kwibus. Maar zoveel meer waard was zij toch niet, dat ze hem kwibus kon noemen als hij het over zijn plannen had? Avontuur. ‘Het húwelijk is avontuur’ zei ze met de onderkaak naar voren.
Ze stonden achter de tribunes van een voetbalterrein, tussen jonge wilgen stonden ze. Elze stond met de rug naar hem toe, met haar handen tegen de hals te kijken en te luisteren; haar rode haren waren losgeraakt en hingen aan weerszijden neer over haar schouders die nog bewogen van het hijgen. ‘Als je goed luistert’ zei hij ‘kun je het spel wel volgen. Hoor!’ Hij was achter haar komen staan en hij legde zijn handen op haar schouders, blies in haar nek en wat daar van te zien was, een blank driehoekje. Zijn handen begonnen knopen los te maken en een ritssluiting, van voren en van achteren, om haar borsten vrij te maken – daar rolden ze al naar buiten. Ze voelde zijn adem in haar nek. ‘Hou je wel van me?’ vroeg ze.
‘Waarom vraag je dat?’
‘Ik wou… dat zo graag.’
Een geloei steeg op van de tribunes. ‘Hoor!’ zei hij. ‘Hoor het geloei van de menigte. Ze hebben hun zin. Reken maar dat ze blij zijn, daar.’ De zon was achter de wolken verdwenen, er stak een koude wind op en de dorre bladeren joegen in het rond. ‘Je doet me pijn,’ zei ze, ‘wat heb je?’ ‘Ik ga je straffen’ zei hij en zij: ‘waarvoor?’ Ze wilde zich omdraaien. ‘Rustig,’ zei hij, maar zij antwoordde met een schaterlach, ruggelings – au! – en ze wierp het hoofd achterover alsof ze gekieteld werd en dóór wilde gaan met vrijen en bemind wor-
den. Hij echter liet haar borsten vallen, om haar te smoren, die lekkere Elze met haar achteruitstaande gat; hij gaf er een klap op en nog een. ‘Dat moet juist’ zei hij toen ze zich had omgedraaid en hem zijn ruwheid verweet. En ook later smoorde hij haar wel; hij dacht, de vrouwen vinden het fijn ook al zeggen ze van niet. Haar borsten bijvoorbeeld, haar tepels die groot waren als kurken, dat had hij nog bij geen ander zo gezien. Hij werd warm zodra hij maar naar d’r keek, al zat ze in een jurk. Hij kwam bij haar, over haar, maar als hij met haar er over praatte, of met zijn vrienden, dan haalden ze de schouders op of ze lachten hem uit. Waarom? Van jaloezie, maar Elze dan? Texier had geleerd over zijn liefde te zwijgen, dat was wel typisch. Zijn bewondering voor wat ze had, zodra hij die uitsprak was het een belediging, of zij was teleurgesteld en hij bedacht, vol verzwegen liefde, wat hij tenminste liefde noemde, dat hij dan maar over ons huisje, onze meubeltjes en ons kindje moest praten, opgetogen vooral als er anderen bij waren die vanuit de hoek van hun ogen controleerden of het ‘wel goed was tussen die twee’. Gors en mevrouw Gors bijvoorbeeld.
En met zijn brommer ook. ‘Als je straks getrouwd bent kan je zo niet blijven rijden, dan moeten die plaatjes er wel af.’ Dat zeiden ze. En hij, gewoon: ‘zover is het nog niet’. Krom als een coureur bracht hij zijn brommer naar de rijweg, zijn hemelsblauwe brommer met de vrouwen erop geplakt, met hun lach en hun tepels. Wie hem daar op grijpen wilde die moest dat dan maar doen. En dat hij nog altijd in de Nelson kwam, met zijn vierentwintig jaar. ‘Wat doe je daar nog’ zei Elze en ze lachte hem uit als hij zich verdedigde en terwijl zij altijd medestanders vond (maar ze zócht ze ook, ook in de Nelson zelf), stond hij alleen, tegensprekend zo onhandig dat hij dacht, ik kan beter niets zeggen. Hij leerde zwijgen, knikte met zijn hoofd maar intussen had hij zijn boekje waar alles in stond beter dan hij ooit zou kunnen uitleggen. Hij zat op de divan met Elze tegen zich aan. En Gors maar aan het uitleggen, waar hij zo goed in was, ha! Niet meer over het huwelijk sprak hij, maar over zijn kansen in de voetbalpool. Zijn vrouw zat in de andere hoek, die keek rakelings over de kachel naar haar man. Ze luisterde en Texier dacht, misschien luistert ze net zo als ik. In elk geval, dacht hij, is er
iets met haar. ‘Het is niet waar’ zei ze bijv., maar waar sloeg dat op?
Elze hing aan de schouder van haar aanstaande man, ze las de trouwkaart, keerde hem om en tegelijk vroeg ze: ‘wanneer is de uitslag?’ Gors weer uitleggen en intussen liet Texier zijn hand tussen haar borsten glijden die warm waren en vochtig. Elze spinnen, dacht hij, hoor haar ademen. En het fijnste was, noch Gors, noch zijn vrouw konden dit zien, want daar stond de grote eettafel tussen met de bloemen er op en terwijl zijn vingers de weg wel vonden, bedacht Texier dat het, zoals ze daar over tafels en kachels heen elkaar zaten te beloeren, toch wel een gek samenzijn was.
Muis werd opgetild en de straat juichte, om iets anders overigens: de Dood van Pierlala die langzaam van links naar rechts zwaaiend de toeschouwers angst aanjoeg met zijn doodskop en zijn handen die ratelden als kleppers; de zon bescheen hem vanaf de daken en hij ging voorbij. Daarop volgde Maurits te paard, Maurits die Holland heeft veroverd en gemaakt, listig en gesmeerd op het eind van de zestiende eeuw met turfschepen en een nieuwe krijgskunde, omgeven door trouwe huursoldaten die de pas op de plaats maakten toen de stoet niet opschoot. Muis, twee straten verder tot stilstand gebracht, wentelde zich woest op de andere zijde toen er vanuit de grauwe gevels naar haar gegild en gefloten werd; wie hing daar over de vensterbank? En Muis schreeuwde dat ze de prinses op de erwt was. Dit was haar straat, de Ferdinand Bolstraat, waar zes trams achter elkaar stil stonden voor een fantasieoptocht die ook stil stond. De motorpolitie stoof langs de rijen naar voren en terug totdat het pijperkorps op de brug aangaf dat er weer voortgang was. Texier stond op een kruispunt toe te zien met een sigaret tussen de lippen en aan de overkant stond Elze; die was nog net voor de stoet overgestoken.
Toen Muis was voorbij gedragen, Maurits en de wederdopers met hun wijven gearmd over de hele breedte van de straat en tenslotte en een witte gymnastiekvereniging van tengere meisjes en twee politieagenten op hun fiets als laatsten waren langs gekomen, als eersten echter van een dolle bende van schreeuwers en gearmde meiden die zongen ‘Bij
ons in de Jordaan’, toen vond Texier het wel genoeg en hij ging dwars op de stroom voort naar de overzij, naar Elze, rechtlijnig naar de portiek waar zij stond te wachten op hem als een moeder, ja, als een meisje dat nog nooit eerder op een man heeft gewacht, zo stond ze daar. Elze, op haar gymschoenen. Hij nam haar bij de arm, even knijpend bij de elleboog en ze gingen op weg, Elze meteen wat rechterop in haar houding langs de etalageruiten; hij stuurde haar als een schip tussen de mensen door en de hoek om van het Amstelveld, daar was de kermis al. De autootjes – toen hij haar er heen bracht zag hij haar benen van achteren, de rose knik achter de knieën. ‘Ja’ zei hij toen ze zich omwendde, ‘daarheen!’ en met een soort lach duwde hij haar, toen de autootjes waren uitgevierd, de rijbaan op. Ze zaten warm tegen elkaar toen de rit begon. Elze aan het stuur en hij zag haar ringen aan de vingers, rood wit en blauw, hij zat er bij als een rijinstructeur. Alles wilde ze rammen met haar kracht en haar bumper, de politieagent die draaide en zwiepte, maar de vaders met hun zoontjes, draaiend aan hun wiel, ontweken haar listig. Einde van de rit.
Einde van de middag. Ze legde haar hand op zijn knie. Ze zaten limonade te drinken, Elze tenminste, onder een afdak maar toch in de zon, een woeste namiddagzon die hem heet maakte en kregelig. Hij dronk zijn Bokma’s en daar lag haar hand. ‘Wat zullen we?’ zei hij, met de vraag ook duidelijk in zijn opgetrokken wenkbrauwen, toen hij haar aanzag: ‘he? wat zullen we.’ Maar wat zij deed was hem al maar aankijken, haar haren waren losgeraakt. ‘Mij maak je niet kwaad hoor!’ zei ze. ‘Ik ben helemaal niet kwaad’ zei hij. ‘Dat zèg ik ook niet!’ Ze lachte en stond op. Ze keek op haar horloge en schoof de stoel tegen het tafeltje. ‘Je brengt me zeker niet weg?’ Hij glimlachte en schudde zijn hoofd. ‘Nee’ zei hij, alsof hij bedoelde: ‘ik blijf er bij, Elze,’ maar hij had daarover niets eerder gezegd. Hij bleef achterover hangen in de zon en hij vroeg hoe laat het was. Zij luisterde weer met het oor tegen het horloge en ze noemde de tijd. Half zeven. ‘Ga je nog naar de Nelson?’
‘Dat weet ik niet.’
Ze lachte. ‘Leugenaar,’ zei ze, ‘dat weet je best.’ Ze kwam
voorover met de handen voor de borst gekruist om een kus. ‘Lieveling’ zei ze, ‘tot morgen, he? Op tijd komen hoor!’ Hij gaf haar een tikje tegen d’r achterste. ‘Doe je best.’
Elze Gors, met haar tasje aan de pink. Zo stond ze op de rand van het trottoir, kijkend links en rechts; er was geen doorkomen aan maar wel voor Elze die, met lange blote benen, het verkeer verleidde en springend de overkant bereikte. Haar haren dansten op de schouders. De lucht maakte een kuil in haar ingewanden, diep ademend zwierf ze over de trottoirs, achterna gekeken door Texier, dat voelde ze wel. Texier, de kerel waar haar spieren van trilden, en ze liet het voortbestaan, tussen de automobilisten, met zwellende borst dravend: zo is het, zo is het. Alle verdachtmakingen ten spijt; die frommelde ze als papier in haar vuist, die zette ze als een pluim op haar hoofd zodat iedereen zei, dat het die Elze ook niets kon schelen hoe hij was, dat ze hem wel zéér moest liefhebben en dat ze daarom zo schitterde. En de Vader zag haar gaan, daar beneden over het plein, een glimwormpje op het asfalt: Elze, de gang van Elze en, een beetje scheef op zijn loop, een beetje half voor haar uit, liep een vreemde hond, haar eigen hond leek het wel – die stuurde zijn vrouwtje stil de kant op van haar kookles, de laatste.
Texier zat in een hoekje, nog in een beetje zon. Van de toren wapperden in de avondlucht lange serpentines, de kermis woedde voort. Het Reuzenrad schepte Kiki omhoog met haar F.M. en er was nog het catchcanvermaak van personen die met Jimmy the Catcracker zich wilden meten maar door hem, zo snel waren ze nog niet op het canvas getreden, terug de touwen in werden geslingerd waar ze bleven snorren als knijpers om de waslijn.
Limonade, hobbelende geiten, spoetniks – er werd gegokt, geschoten en genoten in een tent waar vrouwen boksten voor een kwartje en Zwarte Nol was er. Zwarte Nol die doelloos en balsturig tussen de rails aan een lus had gehangen en op het Amstelveld weer om zich heen stond te kijken: waar zal ik naar toe gaan. Texier, achter glas, zag dat. Hij zag hoe ze een heer aanschoot, hem een lach nazond die geen lach was maar een (angstig?) briesen met de hoektanden bloot en hoe ze, toen er een agent bij kwam staan, salueerde tegen hem.
Texier stond op. Niet om Nol, maar gewoon. Omdat hij weg wilde; hij ging langs de tenten en langs de achterkanten, achter Nol langs ook en hij trok in het passeren aan d’r staartje haar. ‘Dag Nol.’ Vanuit de binnenstad kwam een vrachtauto met muzikanten aangereden, de bocht om. Texier werd bijna onder de schuivende wielen getrokken; hij bereikte met een sprong de overkant en raakte in een wilde stroom mensen die hem meevoerde in grote kolken over het plein, de kermis op, de kermis af en hij kwam in de Utrechtse straat.
In zijn eentje liep hij daar, het rumoer achter zich latend en ook op het Rembrandtplein, waar hij kwam, wát een rust. Hij bekeek de plaatjes van de bioscopen, de plaatjes van de nachtclubs, de vrouwen met punaises op hun schoot geprikt en een veertje voor de boezem, waarom moest hij dit alles zo bekijken? Hij loerde naar binnen, maar de ruimte was leeg en donker. In een spiegel zag hij zijn eigen hoofd, hel van buitenlicht en hij liep verder, wat onzeker van zijn Bokma’s. Natuurlijk, hij was anders toch met Elze meegegaan?
Hij stond in de hal van een automatiek (wat nog een mensen hier!) een worstje te kiezen, zoekend langs de kastjes in alle richtingen, horizontaal en langs de vertikaal. Anderen traden etend achteruit, maar hij moest zijn kwartje nog werpen. ‘Ik heb gekozen’ sprak hij. Hij haalde de klep achterover en greep toe, oog in oog met zich zelf weer in een spiegeltje, dat kastje van zijn worst. Hij sloot de klep en trad terug. ‘Een mens moet kiezen, zijn keus is onherroepelijk’ zei hij lachend tegen een vrouw die naast hem stond. ‘En men moet ook de consequenties of hoe dat heet van die keus aanvaarden’ sprak hij, nog steeds voor hij de eerste hap genomen had. ‘Sommigen’ zei de vrouw ‘proberen het soms met één kwartje tweemaal, maar dat komt altijd uit. Of ze lopen voor die tijd al weg.’ ‘Ja’ zei Texier. Hij begon te eten en zag om zich heen. ‘Een mens krijgt weer smaak’ zei hij, toen hij zijn vingers afveegde met de zakdoek, ‘een frisse rode smaak en niet zo’n verdomd laffe dinges die altijd maar door duurt, dag in, dag uit, en de nachten niet te vergeten.’
Daarna ging hij weer naar buiten. In de Reguliersbreestraat liep hij, toen hij opeens die gedachte had. De mensen die hem tegenkwamen hadden een gouden rand om hun hoofd
en schouders, van de zon; hij liep tegen ze in met de ogen tot spleetjes geknepen en toen even die merkwaardige gedachte: je loopt hier maar één keer, jongen.
Het begon reeds donker te worden, toen hij in zijn straat terugkwam, maar hij ging niet naar zijn kamer. Op de hoek was de Nelson, daar moest hij zijn.
Er hing een meisje uit het raam, Cynia met de vierkante mond, als ze lachte. ‘Hay, Texier!’ riep ze en hij schreeuwde naar haar terug, naar boven, stapte in een plas water waar zij vreselijk om lachen moest. ‘Uitkijken Texiertje!’ Hij was bij de hoek en stak nogmaals over, daar was de Nelson. Hij zag de jongens en de meiden al bij elkaar staan, maar wie geld had zat binnen.
De Nelson. Twee electrische peertjes, smalle tros aan een kromme spijker, verlichtten het lage vertrek, de betonnen vloer, de banken en de rieten tafeltjes – het was nauwelijks meer dan een lokaliteit, maar men kon er eten op bepaalde uren en zitten kon men er altijd; deuren waren er niet. Het was een garage geweest; weerszij stonden nog de benzinepompen, hoog en mager uit de vooroorlogse tijd, maar er was muziek.
Er was een plank aan de wand en daar zat F.M. van te eten, krom als een beer en hij had Kiki naast zich. Kiki had haar lepel in het bord gelegd, hing aan zijn schouder en keek giechelend achterom terwijl F.M. was begonnen aan zijn tweede bord. Eten kwam door een loket, en bier. Kiki dronk bier en F.M. bouwde en metselde op zijn vork een muur van kool die op reis naar zijn mond terugstortte in het vet, dat opspattend zijn trui bevuilde en haar blote vel. ‘Je bent een domoor’ zei ze en hij keek haar aan, even. Kiki dronk haar kroes leeg.
Texier zat naast de jukebox, altijd naast de jukebox zat hij; men bemoeide zich niet direct met hem. Uit ontzag misschien, dacht hij, hij hoorde daar en toch keek hij uit zijn ogen. Hij dacht na over wat er gebeurd was en wat er nog gebeuren moest en dan pakte hij uit zijn achterzak een zwart boekje om op te schrijven de moppen bijv. die hij gehoord had overdag en die hij onthouden wilde, de nieuwe woorden
ook en foto’s plakte hij er in van vliegtuigen en meiden met bossen haar op de buik, de ‘zeer zware modellen’ die hij kreeg en kocht. Zo had hij ook een revolver nagetekend uit een Engels tijdschrift en daaronder: Pas op voor Texier, bijna onleesbaar en daarachter: allemaal, ‘s avonds in de straat, knalpotten en het geweld van de meiden, die met de armen over mekaar langs de trottoirs zijn opgesteld, op elke put een, terwijl ze nog onderling van put verwisselen ook, kruiselings over de straat putje verwisselen en van man natuurlijk. Hij pakt ze allemaal, in de Nelson, terwijl anderen toekijken.
De Nelson, dat zei het woord al, dat was iets hards, iets koels. Nelson: een smal woord, laf maar sterk. Nelson, lenson of helson, uit te spreken bijv. door iemand met een smalle smoel, spelend met een mes intussen. Nelson, en andere woorden die hij bedacht… Er ligt een meisje dood, het gras groeit uit haar schoot. Natuurlijk is het een vrouw! Hebben jullie dat godv. niet geweten? Wie lid is van de Nelson, die overkomt dit niet, die doet het zelf. En van Kiki, die (zeiden ze) ‘s zaterdags met krulspelden tussen de benen liep.
Texier naast de jukebox, altijd naast de jukebox, vegend langs zijn nek, alsof hij er op wachtte dat de muziek uit was, of knoeiend en doorstrepend met potlood, rokend, drinkend zijn cola, drinkend zijn gin er door heen als er gin was, maar altijd onveranderlijk met dat gezicht in het licht waar de meiden op af kwamen: Texier, de prachtige.
Voor de jukebox stond Nol met haar rode trui, haar loodzware borsten en Muis keek ondertussen met een glimlach naar buiten, naar Jeremia de neger die een balletje trapte in z’n eentje tegen de muur. Nol had gekozen. ‘Deze,’ zei ze en opnieuw dreunde de ruimte. Spaanderman kwam binnen, kauwend maar met twee tientjes in zijn zak om Nol te kunnen benaderen. En Texier maar langs zijn nek vegen en knoeien in zijn boekje…
‘Wat schrijf je daar?’ vroeg Kiki hem. Hij keek op. Ze wees, en was verbaasd. ‘Daar staat mijn naam’ zei ze. ‘Toe, laat ‘s kijken wat er van mij in staat. Zeker gekke dingen. Ook dat ik altijd op mijn handen sta natuurlijk, tenminste als ik een lange broek aan heb.’ Ze kwam bij hem zitten en Texier vroeg zich af, snel, of hij hier op kon antwoorden met iets met een lach of een woord waarmee ze te vangen zou zijn –
niet nodig. Kiki lachte wel met open mond maar F.M. sleurde haar reeds de hoogte in en weg.
Wat gebeurde er? Zijl had voor de jongens het eten gemaakt, die zat nu ergens boven. ‘Waar is Kiki!’ riep hij. ‘Muis zal de lichten op doen, die is hier, maar waar is Kiki!’ ‘Stil’ zei F.M. ‘niks zeggen.’ Intussen kwam Cynia binnen, de schele maar altijd mooie Cynia. ‘Dag Texier’ zei ze, door haar neusgaten nog hoorbaar ademend van ‘t harde lopen, en ze kwam met een draai naast hem zitten op de grond. Zijl boven zocht om zich heen, terwijl Muis, op de ladder, hem aan zijn voet trok. ‘Het snoer is niet lang genoeg’ fluisterde ze. Zijl haalde de schouders op en Texier had intussen zijn arm om Cynia d’r schoudertje. Cynia, in haar hoekje en sprekend met vierkante mond: ‘wat heb ik gehoord?’ En toen hij niets wist, herhaalde zij het, waar hij koud van werd. ‘Wat heb ik gehoord,’ zei ze en ze noemde zijn trouwen met Elze. En: ‘weet je nog wel van toen?’
Hij, terwijl hij om zich heen keek, lachte, ja dat wist hij nog wel. Dat was op een avond, dat was een jaar geleden dat ze de kant van Haarlem opgingen; tussen de forenzen in knorde hij het rose westen tegemoet met Cynia achterop, die deinde als een wipplank. Voor Halfweg, daar linksaf, aan het water was het en de brommer lag bovenop de dijk; zij lagen onderaan en daar was het begonnen; Cynia die over hem heen kwam met haar tanden, vooral haar hoektanden, die hingen als messen neer. ‘Je bent net een vampier,’ zei hij en Cynia: ‘o ja? ben ik net een vampier? Ben ik net een vampier? Zeg dat nog eris!’ En zij strafte hem met een kus, zo zacht, zo heet meteen dat hij er van rilde en omsloeg in het gras. Zij rolde mee, hij had ‘r beet bij de heupen, wat een heupen en hij had haar gepákt, gewoon, zonder woorden. Behalve op het eind toen (en dat bedoelde ze) hij zei: ‘ik trouw niet. Nooit.’
‘Verdomme Texier’ siste ze en Texier zat haar maar aan te kijken. ‘Zonder Kiki beginnen we niks’ riep Spaanderman die naar Nol keek, maar Zijl kwam al naar beneden, met een lamp die hij aan Muis gaf. ‘Geeft niet’ zei hij en ze waren verbaasd. Hij echter, hij stond halverwege tussen de zolder en de grond ruggelings tegen de ladder en hij liet hun, half verborgen achter de flap van zijn koksjasje, zijn mondorgel zien, een reep chocola leek het. Hij had pret. ‘Mijn orkest’
zei hij en hij kwam naar beneden. Hij ging naar de keuken waar de croquetten lagen te braden. Texier had zijn woord gevonden. ‘Morgenavond zit ik hier weer, of dacht je soms van niet? Gegarandeerd, morgenavond zit ik hier weer.’ ‘En Elze dan?’ vroeg Nol die er bij stond. ‘En Elze dan?’
Soms, door een storing in de Centrale, krijgt het licht een inzinking en hier ook – niemand lette er op maar Texier leek het een onderstreping te zijn van wat Nol had gezegd: Elze dan; Cynia kroop giechelend bij hem vandaan om niet iets te drinken.
Wie beseft wat er omgaat in een stad? Kiki moest alleen naar huis en Nol kwam bij Spaanderman op de motor. Maar wat moest Muis bij Zijl? Die zat nog binnen en wat deed Zijl eerst op dat zoldertje met zijn lampen? De vrouwen, maakte hij daar foto’s van en ook van wat hij met ze deed?
Het werd voor Texier een eenzame terugtocht. Door de straten naast Cynia liep hij, drukker met de handen dan anders legde hij uit waarom hij nu niets beginnen kon en later wel. Cynia, onderweg, ging haar huis in en Texier ging verder. De wolken dreven als schepen over de stad, een blokachtig aquarium waarin onderin op de bodem, in de straten dus en op de putten de meerminnen wuifden als bloemen gesteeld en daartussendoor liep Texier.
Hij stond opnieuw voor zijn huis en hij greep in zijn broekzak naar de sleutels. ‘Lieve Elze,’ zei hij, ‘slaap zacht.’ Want hij woonde in het huis er naast. Op zijn open hand lagen aan een ring zijn sleutels, als een bloem die zijn kroonbladen heeft uitgespreid – tussen duim en vinger tilde hij daar een kleine koperkleurige uit. ‘De snoodaard’ zei hij, ‘daar heb ik hem,’ en in gebukte houding, de ene voet voor de andere, als een schaatsenrijder, zocht Texier het gat voor de sleutel.
Hij stond in de kamer onder de lamp. Hij stond met de handen in de nek naar de wekker te kijken die daar op de vensterbank stond te tikken. Het was half een, hij ging een half uur voor en eigenlijk keek Texier ook helemaal niet naar de wekker. Hij ging terug naar de deur en deed het licht uit, in plaats daarvan deed hij het schemerlampje aan, aan de
muur hing dat. Hij had het zelf gemaakt van ijzerdraad en doek. Maar het brandt, dacht hij. Daarboven hing een foto in een lijst, ook zelf gemaakt en de kunstige letters daaronder: INTERIEUR COCKPIT. CONSTELLATION. Zelf geschreven. Het was, met het lampje, met de wekker en met de matras op de grond, het enige dat nog overgebleven was. Al het andere was reeds naar West gebracht, op de bakfiets.
In de hoek ontdekte hij plotseling twee dozen, een platte kartonnen doos en een hoge; hij begreep het terstond. Hij ging er op de hurken bij zitten en onder het deksel vond hij het opgevouwen jacquet, de pantalon, en in de doos er naast de hoge grijze hoed. Hij zette ‘m op zijn hoofd en ging staan. Een spiegel had hij niet, maar hij bekeek zich in het raam. Hij zag zich staan, aan één kant rood verlicht. De man met het gouden hoofd, dacht hij en hij zette zijn hoed af, trok zijn trui over het hoofd omhoog en legde ‘m over de grond. Hij stapte, door beurtelings op zijn hakken te trappen, uit zijn schoenen en hij stapte uit zijn broek, de nauwe gekromde pijpen. Die gooide hij over zijn trui en hij begon het witte overhemd aan te trekken en het zwarte gestreepte pak, waarvan de afmetingen hem verbaasden. Schoppend zocht hij in de pijpen van de broek een uitgang, maar de bretels trokken de broekrand op tot onder zijn ribben, zo hoorde het zeker. Das, sokken vond hij en de schoenen die hij aanvankelijk geweigerd had.
‘Die heb ik wel.’
Hij had zijn voet uitgestoken; de schoenen die hij aan had bedoelde hij. Maar de verhuurder, beneden bij de grond, keek glimlachend omhoog.
‘Nee meneer. Dat gaat niet meneer.’
Nieuwe schoenen dus. Texier schoof ze, zittend op zijn matras, aan zijn voeten en legde een strikje aan. Hij stond op met een sprong en nam zijn hoed. ‘Meneer,’ zei hij en hij boog voor zich zelf daar in de donkere nacht, rechtop en rood van het lamplicht. ‘Meneer’ herhaalde hij met nadruk.
Uit zijn oude broek haalde hij een pakje shag, zijn vloeitjes en hij rolde een sigaret. Alvast voor de volgende dag. Hij legde hem op de vensterbank en hij rolde er nog een. Daarna opende hij het raam. Zover mogelijk want hij wilde het fris hebben deze nacht. Zijn sigaretten legde hij opzij en hij zag
naar beneden, de diepte in waar Elze woonde, daar waar dat goed aan de lijn hing tussen de struiken. De auto stond er tussen de schuttingen, die kon er nooit meer weg; de takken groeiden door de raampjes naar buiten en hij zag de tuinkabouter die David heette, op zijn voetstuk in de modder, de hark over de schouder, des zomers en des winters, maar nu was het zomer – een blauwe nacht met vage geluiden uit de binnenstad en zie, daar zwengelde haar bustehouder in de nachtkoelte heen en weer, een teken toch dat hij op de toekomst vertrouwen mocht, en op zijn vrouw, ook al kon hij dit niemand duidelijk maken.
Texier was in de vensterbank gaan zitten, met de armen om de knieën, en zo zat hij. Stil en aandachtig, alsof hij met grote vaart door de ruimte voer. Hij had zijn hoge hoed er bij op.