Gerrit Krol
Lezen en schrijven
Hoe leert men lezen. Ik herinner mij mijn eerste ABC-boek en als ik het ABC opzeg sla ik, nog steeds, bladzijden om. A is de Aap, die eet uit zijn poot, B is de Bakker enz. N, O, P en dan opeens Q is een rare, wat doen we ermee (een tekening van een jongen die met een ontsteld gezicht een Q in zijn hand houdt). Q is de spelbreker, A is een aap, maar Q blijft een letter, hier heeft het boek een gat. En bij de X waarschijnlijk nog een.
Elk boek heeft gaten. Hoe meer gaten des te slechter het boek. Een gat is de plaats waar als een rode binnenband het woord te zien is. Typische gaten zijn bijv. de woordspelingen. Zo’n schrijver geef ik een nul en ik zet er onder: heeft niet voldoende de aandacht bij het werk. Het is meestal een schrijver die niets te vertellen heeft. Hij ziet alleen maar het woord dat net onder zijn pen is ontstaan.
En dan zijn er schrijvers die wel iets te zeggen hebben, maar voor wie elk woord een vaste betekenis heeft. Zij schrijven ‘geluk’, ‘troost’ en dan betékent dat ook geluk, of troost. Een detectiveschrijver vermeldt de aanwezigheid van een zakdoek in een stoel, of de drukke bezigheden van een zekere X en dan gáát het ook om die zakdoek en X is druk bezet, dat staat vast, want daar is het verhaal op gebouwd en de schrijver laat zien dat het één het gevolg is van het ander. Hij doet dat op een onderhoudende maar toch wetenschappelijke manier, of wat ik noem een β-manier, of een α-manier, al naar gelang de gebruikte logika aan de oppervlakte ligt of niet. Men ziet het aan de dialoog – α of β, het is altijd een rationele dialoog. De partners, ook als ze elkaar niet begrijpen, bedoelen hetzelfde. Het is het soort dialoog dat voorkomt op de laatste vijf bladzijden van elk Dick Bos boekje. De woor-
den worden steeds talrijker, het beeld steeds kleiner, op het eind zien we nog twee schedels die met elkaar spreken.
Interessanter wordt een boek als de personen die met elkaar spreken niet meer hetzelfde bedoelen. Ze zeggen hetzelfde en ze denken ook dat ze elkaar keurig begrijpen, maar door hun opwinding, onnozelheid, of door hun schaamte, zijn hun werelden ten opzichte van elkaar een beetje verschoven. Een goed voorbeeld hiervan is Werther Nieland van G.K. van het Reve. Dit is geen α-boekje, geen β-boekje, dit is wat ik noem een φ-boekje. Men zou hier eens zin voor zin moeten nagaan hoe deze verschuiving werkt. Men leze dan ook dat boekje van Dostojewski: De zachtmoedige (in de prachtige vertaling van S. van Praag), hetwelk niet geeft een dialoog tussen twee figuren in het boek, maar tussen de ik-figuur en de lezer. (Het is dus eigenlijk een monoloog). Het mechanisme hiervan weer een heel geschikt afstudeeronderwerp.
Aanwijzing:
comedie | tragedie | |
---|---|---|
persoon A | + | – |
persoon B | – | + (hoofdpersoon) |
de lezer | + | – |
A weet iets dat B niet weet, de lezer weet het wel. Dit is een comedie. B weet iets dat A niet weet en de lezer ook niet. Dat is een tragedie. Zo, als een tragedie, of als een comedie, zit elk verhaal in elkaar. Werther Nieland is een tragedie, of een comedie, al naar gelang men Werther Nieland of Elmer als hoofdpersoon aanneemt. De zachtmoedige is een blij verhaal als de ikfiguur hoofdpersoon is, ziet men de zachtmoedige zelf als hoofdpersoon dan is het een barre geschiedenis.
Zo verdeel ik, wat ik lees, in α-, β- en φ-boeken. Typische α-boeken zijn De manderijnen (Simon de Beauvoir), Op leven en dood (Anna Blaman), Klaaglied om Agnes (Gijsen), Roeland Westwoud (Diet Kramer), Zo lang te water (Vinkenoog), De mens in opstand (Camus). De meeste detectives zijn β. De cursus van de dood (Gustavo Corçao) is een heel goed β-boek, ik zou er niet veel meer weten.
φ-Boeken zijn, in het tragische genre: De zoon (Simenon, en de meeste boeken van deze schrijver), Een nagelaten bekentenis (Emants), Jaap Holm (W.G. van der Hulst), in het
komische genre (en dan noem ik meteen mijn favoriete werken in die zin dat ik, al lezende, zit te genieten) behalve bovengenoemde werkjes: Voer voor psychologen (Mulisch), De avonden (Van het Reve), De hongerkunstenaar (Kafka), Egotistische herinneringen (Stendhal), De dokter en het lichte meisje (Vestdijk), De woorden (Sartre) – het zijn zomaar een paar boeken, veel meer dan dit heb ik eigenlijk ook niet gelezen.
Men denkt dat de schrijver veel leest. Niemand leest minder dan de schrijver; tenminste ik. Ik lees acht à tien boeken per jaar en dan nog bij voorkeur boeken die ik al eens gelezen heb. Werther Nieland bijvoorbeeld heb ik talloze malen doorgenomen en De zachtmoedige, daar lees ik bijna dagelijks in. De kracht die van deze beide werkjes uitgaat heb ik volledig in mijn schrijven opgenomen. Als ik een nieuw boek zou lezen, bijvoorbeeld De gebroeders Karamazov, wat een geweldig verhaal moet zijn, dan weet ik zeker dat ik een aantal weken als schrijver ben uitgeteld. Elke keer namelijk als ik dan de pen ter hand neem, denk ik dat ik Dostojewsky ben. Dat is me overkomen met het eerdergenoemde boekje van Stendhal, zijn Egotistische herinneringen, een buitengewoon geestig verhaal. Gedurende een aantal dagen heb ik geschreven als Stendhal en dat lukte mij, ik was net zo geestig, net zo flitsend als Stendhal – maar na afloop kon ik alles verscheuren. Ik ben buitengewoon makkelijk te beïnvloeden en dat is rot.
Wat ik meestal doe is, in plaats van het originele werk, de commentaren daarop lezen, flapteksten van nieuwe uitgaven. Als ik bij Van Gelder binnenloop dan is dat alleen om flapteksten te lezen, dat prikkelt mij. En dan komt er een verkoper: ‘wat wenst u, meneer’ en dan koop ik maar een boekje met blote grietjes, dat prikkelt mij ook, zij het op een andere manier, maar men behoudt zijn kracht en daar gaat het om.
Over de inhoud van een boek. Als iemand een systeem bouwt dan is hij op een bepaald moment klaar. Dat is dan een gebouw dat zo hoog is dat een groot deel ervan onder de grond zit, dat wordt niet gezien, – in de termen van zijn betoog: dat kan niet worden begrepen dan na een zekere studie,
om zijn gedachten te kunnen volgen moet men het boek op vier plaatsen tegelijk open houden: wat bedoelt hij ook weer. Er zijn schrijvers die al schrijvende denken dat de lezer ze zal volgen.
Een boek moet per bladzij gelezen kunnen worden. Als ik een boekbespreking lees welke gaat in de trant van ‘… straaljagerpiloot die kennis maakt met een vrouw, wier man…’ dan weet ik, dit is mis. Trouwens elke boekbespreking maakt mij bedroefd als het een samenvatting van de inhoud geeft – als dat kan, is het geen goed boek. Een recensent moet zijn idee geven over het boek. Over het verhaal zou hij moeten kunnen zeggen: het laat zich niet navertellen. Dan is het in orde. (Ik heb vaak een samenvatting gelezen, in de krant, of op de achterflap, zo kort en krachtig en boeiend dat het boek na lezing er maar kleurloos bij afstak. Wat een tijdverlies, zo veel bladzijden. Wat een omhaal van woorden als het op een briefkaart kan.) Een boek dat de lezer wordt aangeboden moet zo in elkaar gezet zijn dat elk woord bijdraagt tot de voorstelling die de lezer na afloop in zijn hoofd meedraagt. Als ergens het woord a veranderd wordt in een woord b moet daarmee gelijk de voorstelling van de lezer veranderen en als de lezer wat hij gelezen heeft aan een vriend wil meedelen dan zal hij dat niet anders kunnen doen dan door hem het boek te lenen: lees dit, het is goed. En de vriend neemt het mee, komt na een week weer terug en als hij het boek goed vindt, vinden ze het beiden goed en ze kunnen hun vreugde daarover niet anders kwijt dan elkaar steeds maar zinnen uit het boek mee te delen.
De inhoud van het boek heeft geen andere uitdrukking dan de woorden waarmee het geschreven is.
Intussen kan ik het grote nieuws mededelen: ik ga weer college lopen, de beslissing is gevallen. Vanmiddag de eerste les bijgewoond. Niet in Groningen, maar hier, in Amsterdam. Na afloop de stad ingelopen. De zon scheen, een koude maar optimistische zon, de straten dampten, op het Waterlooplein gekeken. Dat is ook één van de voordelen van college lopen: je zit niet de hele dag op dat verdomde laboratorium en ik geloof dat ze het waarderen. Men moet initiatief tonen.
Zaterdagmiddag. Marie in geen dagen gezien – sensatie
genoeg. De permutatiegroep S4 hangt, 24 × 24, bij mij aan de muur. Elk ogenblik ontdek ik nieuwe verbanden. Als ik tijd had zou ik ze inlijsten maar ik ben reeds bezig met de S5. 120 × 120 elementen worden morgen door de machine, in kaartvorm in een schoenendoos afgeleverd, wie ter wereld heeft de S5! De colleges van Hyting zijn een belevenis. We zitten in een lokaal anno 1850 – lange, grijze tafels, café-stoelen met gaatjes, zestien man, een pater en twee vrouwen. Wie iets vragen wil moet de vinger opsteken, elke les wordt de volgende keer overhoord, intussen geeft hij zijn colleges met de vinger bij de letter. Mijn wereldbeeld verandert als een kaleidoscoop per minuut, per seconde – zijn woord haalt de werkelijkheid als een kous binnenstebuiten en als ik weer op straat sta heb ik moeite te geloven dat het dezelfde straat is als die van een uur geleden. De huizen zijn groen, paars, de trams hangen aan een draad, als gondels slingeren ze de bocht om en dan weet ik: het zijn oefeningen. De wiskunde is een methode onze voorstelling te doen wennen aan het onmogelijke en daarin te geloven, want het wordt bewezen.
Marie nu nog één keer per week, de woensdagavond. Marie om haar te onderwijzen en te kussen. Mijn werk. De machine die doet wat ik zeg, mijn gedachten, die uitsluiten wat ze verwart – mijn wereld. Als ik schilder was zou ik een cirkel schilderen met, al ziet niemand ze, de isotrope punten erbij. Of ik zou twee samenvallende lijnen tekenen, niets is makkelijker dan twee samenvallende lijnen. Niets moeilijker dan hun snijpunt, het is een variabele. Wie heeft ooit een variabele op het doek gekregen? De twintigste eeuw is de eeuw van de eenvoud. Eenvoud reikt het verst. Deense meubelen, Zweedse films. De vrouw is naakt. ‘Dit is een vrouw’. Haar schoot wordt aangewezen met een pijl uit hartstocht, niet voor de vrouw, die is er altijd geweest, maar uit hartstocht voor de eenvoud van zo’n voorstelling.
Intussen zit ik ijverig wiskunde te studeren om tot dit en andere inzichten te komen. Hoe kleiner het gebied waarin men zich beweegt des te heviger de kracht waarmee men uitbreekt. Ik heb een herfst en een winter mijn avonden gegeven aan het hoogspringen – aan de sprong. In Leeuwarden, elke avond van negen tot tien gesprongen en me voorbereid, in een gymnastieklokaal achter de hangers, gesprongen en me
voorbereid, elke avond met de lat – elke week een centimeter hoger totdat ik mijn training beëindigde en mijn sprongkracht aanwendde tot een sprong natuurlijk naar heel iets anders: mijn eigen ziel, de schrijverij.
De grote vrouwenliefhebber die op een zaterdagmiddag peinzend het raam uitkijkt en veronderstelt wat er zal gebeuren als hij over al zijn avonturen met vrouwen eens een boek ging schrijven en dan zich met een glimlach tot mij keert en zegt: ze zouden me niet geloven – raakt hiermee de kern van het schrijverschap. Hij moet schrijven over vrouwen (over mannen, het geeft niet wat, over het weer of over een moord) zodanig dat ze hem wel geloven.
Toen ik Konijnenburg jaren geleden, vertelde dat ik een boek had geschreven, antwoordde hij mij zonder op mijn mededeling in te gaan dat als híj een boek zou schrijven, dit zou bestaan uit: louter dialogen. ‘Dat zou dan,’ zei ik hem, ‘het vervelendste boek van de wereld worden.’ Ik weet nu wat ik bedoelde. Ik bedoelde: jij Konijn, wat jij ook zult schrijven, het zàl vervelend zijn. Maar ík zou het klaarspelen. Ik zou een boek kunnen schrijven met dialogen, dat wil zeggen een toneelstuk voor twee mensen, dat de wereld zou doen schateren. Dat was nu niet de bedoeling van Konijn. Konijn bedoelde iets speciaals, Konijn bedoelde iets dat hijzelf net achter de rug had, de ellende met zijn vrouw en de oplossing daarvan: hun scheiding. Maar wat heeft een ander daaraan. Hij zal het ook nooit opschrijven. Hij zal een nieuwe verbintenis aangaan met een nieuw meisje. Zich met hart en ziel daaraan overgeven en als het verkeerd afloopt opnieuw rondlopen met een plan voor een roman. Konijnenburg is één van die mensen die, als ze ten prooi vallen aan hun eigen emotie, daarin ondergaan. En later, als de zon weer schijnt, hun vrienden vertellen dat ze iets hebben meegemaakt zo bijzonder, dat daar een roman over geschreven zou kunnen worden. Konijnenburg weet niet wat een boek – weet niet wat schrijven is. Hij is een van die mensen die denken dat men, om te kunnen schrijven, veel moet hebben meegemaakt.
Spinoza was glazenslijper, Descortes was soldaat, Dostojewsky officier, Kafka ambtenaar, Wittgenstein dorpsonderwijzer, maar dit heeft niets te maken met het idee van bepaal-
de schrijvers in hun jonge jaren een aantal boertige en schilderachtige beroepen uit te oefenen en daar dan over te gaan schrijven. Een schrijver zal aan het begin van zijn leven een beroep, een ambacht kiezen dat zo ver van zijn schrijven af staat dat hij er nooit over zal kunnen vertellen. Het geeft geen stof, het geeft geen inhoud, het geeft het werk: zijn kracht.
(De dialoog van Konijnenburg blijft me intussen bezighouden.)
Zondag. 1956. Een brief geschreven naar huis met het verhaal van Alie en Opzientje, dat zullen ze wel begrijpen. Verder: FYKUND, LUB, JOVVOY, YIC, ULPZ, TUTTI, HYSS, BYNX, PUZE, CLESE, ILI, ZEKKE, ATAB, ORRE, BEKER, SZA, H, W-KEES, BOZO, VOLS, LEUK, TULLU, CO, FAAF, SORRO, SIWID, NARK, – ik heb, naar het voorbeeld van Dickens, een lijst samengesteld van namen, van mensen die in mijn boeken zullen optreden. Ik ga daarbij heel systematisch tewerk. Ik laat mijn ogen dwalen over de vijf lettergroepen van een codetekst – als een regisseur die uit honderden liefhebbers de sterren van zijn film zoekt. Ik huldig de theorie dat de naam van een romanfiguur zijn beste beschrijving is. Al die namen hierboven, zijn dat geen levende personen? Clese: een grote boerenzoon, blond haar, nog niets van de wereld gezien, maar ook niet bang voor wat hij ooit op zijn weg zal ontmoeten. Zekke: net zo een, maar smaller. Ili: een meisje natuurlijk, met Ili-borstjes in een Ili-bloempjesjurk. Hyss ook een vrouw, met halfgeloken ogen. Oeuk is een voetballer. Puze komt uit de stad, met een van opzij gezien driehoekig hoofd: de kin, de kuif, het achterhoofd en dat alles op een dun halsje. Jovvoy is de vreugde. Sorro is vos. Sza doet me denken aan een filmster.
Het is zondag en de kazerne is verlaten, aan de poort staat de wacht, de Officier van Piket zit in de mess, straks wordt er gegeten, tien soldaten met hagelslag op het brood omdat het zondag is en de Officier van Piket neemt een lepelvol tot zich om te zien of het echte hagelslag is. Dan komen alweer de eerste maten binnen, weekendtassen die volzitten met lekkernijen die hun moeder of hun meisje ze hebben meegegeven. De foto’s die ze ophangen aan de binnenkant van hun kast geven hun de kracht het leven te dragen.
Ik hou van het kazerneleven. Ik hou van de leegheid op de zondag, ik ga zelden naar huis. De welzijnszorg doet veel om de zondagen aangenaam te maken, ik heb het niet nodig. Ik heb, met alle waardering voor hun goede bedoelingen, de hele welzijnszorg niet nodig, de dominees niet en de aalmoezeniers helemaal niet. Deze mensen spreken van de militaire dienst als van een kwaad. Wat zij doen is het kwaad verzachten, neutraliseren, en mijn brave kamergenoten volgen hen erin en spreken van ‘verklede burgers’, ‘de zinloosheid van dit bestaan’. Ze hebben de pest in als ze een weekend op wacht moeten. Vroeger nam ik dat over voor een gulden, nu niet meer. Nu staan ze aan de poort met een helm op, met over de schouder een geweer met een kogel erin waarmee ze nooit mogen schieten en ze vragen identiteitspapieren aan mensen die ze al een half jaar kennen – dit is de zinloosheid gekroond en een mens moest blij wezen zoiets eens te kunnen meemaken, maar zij denken aan hun verloofde in Amsterdam, schrijven elke maand een request aan de Koningin. Intussen proberen zij munt uit hun diensttijd te slaan, hard te werken, officier te worden en dat worden ze ook wel. Als ze na anderhalf jaar naar huis gaan zijn ze tweede luitenant. Maar wat is een tweede luitenant in het leger, dat is niets, dat is nog minder dan soldaat.
Ik zit voor het raam en zie uit op het stenen plein, voel me op mijn gemak, morgen staan we daar weer te exerceren. Als we exerceren voel ik me gelukkig. Mee te lopen in een korte gedrongen groep die, rechts uit de flank en linksom, de bevelen uitvoert van de man die honderd meter verder staat. Halt. De vreugde als hij roept: ‘zet af geweer’. De geweren van de schouder, in drie bewegingen op de grond gezet, tik, de vreugde. De vreugde dat ons bestaan dan volledig klopt. Het exercitiepeloton van luitenant Schiltmeijer in Nijmegen, een vierkant van gehelmde stappers die de Broadwaysterren naar de kroon steken – als ik vijf centimeter korter was geweest, was ik er bijgekomen, misschien zelfs als instructeur. Ik heb een buitengewoon sterk gevoel voor orde. Ik heb een stem, die, zonder dat ik schreeuw, draagt tot het einde van dit kazerneterrein. Ik heb het peloton waartoe ik behoor eens – zelf bleef ik staan – achter het gebouw R laten verdwijnen. Ik hoorde ze lopen en ik wist: nu moeten ze linksaf, en even
later: nu moeten ze weer linksaf en ik, met mijn stem, kreeg ze terug. Men is er nog niet over uitgepraat. De kolonel stond naast me.
Intussen heb ik vanmiddag alweer een paar gedichten gemaakt. Ik heb de woordenboeken voor me. Nederlands. Engels – Nederlands, Duits – Nederlands, Frans – Nederlands, woorden genoeg. Ik schrijf een gedicht zoals een lezer een gedicht leest: als ik begin weet ik niets. Ik blader maar wat door de boeken heen en elk woord dat mij treft dat haal ik er uit, dat schrijf ik neer, de woorden komen onder elkaar. Als het gedicht eindigen moet dan eindigt het. Niet elk gedicht is een meesterwerk. Als ik per dag vijf gedichten maak, gaan er vier van de prullemand in, dezelfde dag – van wat er over blijft valt nog de helft af (net zoals een officiers-selectie) en wat het na een week heeft uitgehouden, houdt het altijd uit en dat schrijf ik in het net in mijn notitieboekje. Zo ben ik op het gymnasium begonnen gedichten te schrijven, zo, na een jaar diensttijd, werk ik nog. Dichten is een soort radioactiviteit, een werkzaamheid niet door uitwendige omstandigheden te beïnvloeden. Soms heb ik er helemaal geen zin in, soms lopen de tranen mij over de wangen van de slaap – mijn dichtwerk gaat door. Als ik straks vrij ben, huur ik een grote kamer, daarin zet ik tien of twaalf schrijfmachines op een rij en elke keer als ik een woord gevonden heb tik ik het onder het rijtje waar het ‘t beste bij past. Hoe groter het aantal schrijfmachines, des te meer plaats voor een nieuw woord, ik hoef niets meer door te strepen, het aantal dummygedichten neemt af. Ik zal per dag – een schatting, gebaseerd op de productie van nu – vijftien of zestien gedichten kunnen leveren, dat is per jaar (zondagen ken ik niet) een productie van 365 × 16 = 5840 gedichten. Gerekend: 144 gedichten per bundel is dat 365:8 = 45 bundels per jaar. Resteren vijf gedichten, die leveren mij voor deze bundels de titels. Ik denk aan Henry Ford die zoveel afval wilde produceren dat hij de kussens in zijn auto’s er mee vullen kon.
Misschien is er zelfs een methode, een gedachte die woorden zelf doet vinden, dan hoef ik er niet steeds bij te zijn, dan ga ik in een ander vertrek, op vijftien à twintig schrijfmachines tegelijk aan korte verhalen werken. Het schrijven daarvan laat zich minder goed automatiseren, maar ik denk aan de
mogelijkheid meisjes in dienst te nemen, achter elke machine een meisje dat ik over het hoofd mag strijken, op haar boezem spuwen en dat, aldus geïnspireerd, de hele dag voor mij tikken zal, twintig bladzijden per vrouw, vierhonderd bladzijden per dag. Dat zijn 365 × 400 = 146000 bladzijden per jaar. Een bundel telt 250 bladzijden, dat zijn 4 × 146 = 584 verhalenbundels per jaar. Als ik goeie meisjes neem, die hart voor de zaak hebben, hoef ik alleen ‘s morgens even langs te komen, de rest van de dag zal ik besteden aan het lezen van kranten en het lopen door straten. Ik zal mijn leven doorbrengen met het kijken naar de mensen. Het leven is vol korte verhalen, ze hoeven alleen maar uitgewerkt te worden. 40 jaar, dat zijn bijna 2000 dichtbundels en 40 × 584, meer dan 20.000 verhalenbundels. De ziel van de hele onderneming, de gedachte die aan dit gigantische oeuvre zal ten grondslag liggen – ben ik.
We zijn nu acht jaar verder en de lezer, kennis genomen hebbende van het bovenstaande, verwacht nu een hartelijk gelach van mij te horen: ‘ik was hardstikke gek’, maar ik lach niet. En ik was ook niet hardstikke gek. (Op dat ogenblik was mij de gedachte dat deze onderneming niet lukken zou onverdraaglijk.) 45 Dichtbundels en bijna 600 verhalenbundels per jaar, voor deze aantallen was ik niet bang, ook niet voor de kwaliteit ervan. Aan de wijze van opzet twijfelde ik evenmin. Ik vergeleek me met een autofabrikant, die produceert 20.000 auto’s op een rij – nu, wat je met auto’s kunt, kun je ook met gedichten doen. Ik had aan een uitgever gedacht, dat was ikzelf. Aan de verspreiding: honderd meisjes die als koeriersters in hun rood-wit-blauwe volkswagentjes het land zouden doorkruisen, en de vertalingen welke zouden zijn computervertalingen, de eerste ter wereld. Ik zou andere schrijvers van de markt verdringen, niet dat ik daar zo’n behoefte aan had, maar mijn boeken zouden goedkoper zijn dan elk ander boek. Ik zou de Albert Heijn van de schrijvers worden, en zo had ik dat allemaal al voor elkaar.
Toen, op een dag, kwam er een gedachte in me op die nog onverdraaglijker was: er zouden geen lezers zijn. Ook al zou ik mijn werk gratis van de hand doen dan nog zou het me kunnen overkomen dat de mensen het niet lezen wilden, dat ze het niet eens wilden hebben. De gedachte dat mijn werk
niet gelezen zou worden hield mij nachten en nachten wakker, ik verkeerde in paniek. Wat moest ik doen. Het was in de zomer van ’56, ik was alweer burger, ik liep door de buitenwijken, de zondagmiddagen waren leeg en heet en in mijn binnenzak had ik tussen twee kanonnetjes: zeventien gedichten, op rijstpapier getypt, gebundeld en getiteld: De Industrie. Tussen twee kanonnetjes met een elastiekje erom en ik wist niet waar ik er mee heen moest. Ik, op mijn tochten door de Gratamastraat, de Diephuisstraat, ik vond geen lezers voor mijn werk. Toen heb ik, lopend langs de Oosterhamrikkade, toen ik daar onder de kranen en langs de loodsen geheel alleen liep, mijn werk tevoorschijn gehaald, afgewend van de wereld het nog eenmaal gelezen, alle gedichten nog één keer doorgenomen, toen de kanonnetjes weer op elkaar gelegd, het elastiekje er omheen gedaan en het pakje voor mijn voeten langs in het water laten vallen.
Ik stond er naar te kijken. Einde, dacht ik, maar tot mijn schrik bleef mijn oeuvre drijven. Het dobberde op de blauwe golven en begon langzaam af te drijven. Ik ging er zo snel mogelijk van door, bracht de rest van de middag op de Grote Markt door – oh, wat herinner ik me die middag nog! De mensen die door de Heerestraat fietsten en mij aankeken… ‘s Avonds ben ik teruggekeerd naar de plaats waar ik mijn daad had volvoerd. Ik heb een poos op de brug gestaan en het water afgekeken, maar ik heb niets meer gezien.
Wat is de geestigste man ter aarde? Dat is de man die zichzelf raadseltjes opgeeft. Dat is de man die zichzelf afvraagt hoe lang de kruik te water kan gaan tot hij berst. Dat is de man die op muren en ramen verft in de nacht – en als het licht wordt, is hij er niet meer, maar het staat er en de mensen kunnen het lezen. Dat is de etikettenplakker, de deurtjesbeller, als de mensen de deur opendoen dan zien ze niemand, dan is hij verdwenen. Dat is de meisjesbegluurder, de verkenner die zo ver naar voren schuift dat hij alles ziet – de angst dat hij ontdekt wordt, de vreugde dat hij niet is ontdekt. Maar er komt een dag dat hij in zijn kraag wordt gepakt, dan moet hij mee komen en dan worden hem de spreuken op straat getoond, de etiketten op de deuren. De meisjes zien hem en zeggen: hij is het. Er is een jongen, die woont hier. Overdag werkt hij op een kantoor en ‘s avonds loopt hij door de straten
van de stad. Hij denkt aan de mensen die hij kent, en thuisgekomen schrijft hij op wat hij weet. Dan zit hij met zijn meisje in het gras, een prachtig smal meisje, met blauwe ogen, maar tussen haar benen steekt de steel van een bezem, daar is ze op gekomen en – te paard! – daar vliegt ze weer heen, de wind suist om zijn oren, hij trekt het raam dicht want hij zit te schrijven. De mensen slapen, die liggen in hun nest, hij schrijft. Hij schrijft elke nacht en overdag werkt hij en na een tijd weet iedereen dat hij een schrijver is, alleen de schrijver zelf weet het niet, die denkt nog steeds dat niemand hem kent. Op een dag krijgt hij zelfs een brief thuis, een open envelop met een postzegel erop en daarin een uitnodiging om naar een bepaalde boekhandel te komen. Daar gaat hij heen. Hij heeft zijn beste pak aan en als hij daar aangekomen is, staat hij daar niet alleen maar er zijn nog veel meer mensen, schrijvers zoals hij – ieder staat met een paar boeken onder de arm, dat is hun werk bij elkaar en gedrukt, uitgegeven en onze vriend, hij ziet daar op een tafel ook z’n eigen werk – een kloek boek met een modern omslag, een titel die niet van hem is, zijn naam. Hij ziet op de achterzijde een foto van zichzelf, een korte levensbeschrijving, de bladzijden springen onder zijn duim weg, hij vindt zijn eigen woorden terug, het bloed stijgt hem naar het hoofd. Hij knippert met de ogen, sluit het boek met een klap en als hij opkijkt ziet hij in een gezicht dat dichtbij is, dat dichterbij is dan ooit een gezicht in zijn leven is geweest – het lachende gezicht van zijn uitgever.
Wat doet de schrijver met zijn openbaarheid?
A) | De schrijver herkent men niet op straat. Hij is geen gildejongen met een pluim op zijn hoofd ten teken dat hij het vak van schrijver gekozen heeft. Het schrijven is geen vak, het is een functie. |
B) | Het boek wordt gelezen maar dat is in een paar dagen gebeurd. De resterende tijd staat het in de boekenkast, een goed verhaal kan dat verdragen. Op het moment dat het boek uitgelezen is, gesloten, begint het verhaal zich te openen. De lezer gaat naar bed, zit de volgende dag in de tram, kijkt door de beslagen ruitjes naar buiten en in zijn hoofd ontplooit zich |
het verhaal meer en meer. Hij ziet het verhaal zoals hij het, al lezende, niet kon zien: als een geheel. Hij ziet ook de breuken, dan valt het stuk. Een goed verhaal heeft geen breuken. | |
C) | Wat beweegt iemand ertoe te schrijven aan mensen die hij nooit zal zien? Hij moet schrijven voor mensen die hij nooit zal zien. Als hij schrijft voor zijn vrienden of zijn vriendinnen kan hij beter een brief schrijven. Hij moet niet schrijven voor zijn vrienden, niet schrijven voor een krant, niet schrijven voor zijn publiek – hij schrijft voor niemand, dan namelijk schrijft hij zo goed mogelijk, dan schrijft hij voor iedereen. |
D) | Een boek met een opdracht. Als ik per ongeluk een boek in handen krijg met een opdracht, ‘voor Jan’, ‘voor Inez’, keil ik het meteen in de prullemand. Het is niet voor mij. |
E) | Een schrijver is geen spreker. Zijn woord is niet wonderbaarlijk – er zijn heel wat mensen die beter spreken, indringender en krachtiger dan de schrijver. Meer dan kracht heeft het woord van de schrijver: duur. |
F) | Een schrijver die spreekt over zijn eigen werk doet dat omdat dat nodig is: het werk spreekt zelf niet voldoende of hij doet het om er geld mee te verdienen. Hij houdt lezingen. Maar waarom toch? Een bladzij schrijfs is meer waard dan duizend lezingen. Het geld komt vanzelf wel. |
G) | Een schrijver die in contact treedt met de mensen, die dit vruchtbaar vindt voor zijn werk, enz, moet leraar worden op een meisjes-HBS. Als schrijver kan hij beter op het dak gaan zitten. Het schrijven, dàt is zijn contact met de mensen. |
H) | Een schrijver zit op zijn kamer, waar niemand hem ziet. Op straat is hij incognito als een koning, als een wandelaar, als een werknemer. Niemand kent hem. |