Gerrit Krol
Sprookje
Geen man, want geen vrouw.
Huis is leeg, om te beginnen. Hij zet koffie, kijkt tv, drinkt koffie, kijkt het raam uit. Belt nummer. Hoort lange stilte.
Belt ander nummer. Hete meisjes vertellen alles. Heet meisje vertelt en stelt teleur. Ander nummer.
Fin. onafh. vrouw, begin veertig, eenzaamheid beu. Zoekt man met gevoel voor humor, die met haar in sprookjes gelooft die nog werkelijkheid kunnen worden.
Niet het raam uit, maar duim en middelvinger in zijn ooghoeken, ten teken dat hij nadenkt.
Niet langer nadenkt, maar de pen grijpt. Schrijft onder nummer. Sluit foto in. En nog een.
Wacht niet langer, maar staat op, steekt de handen uit de mouwen. Een pan met water gevuld. Een aardappel geschild.
Geen aardappel, maar een voetbal, voor de aftrap op de middenstip gelegd.
Geen aftrap, maar bal onder de arm genomen.
Man zit aan tafel. Kauwt de ene hap na de andere. Geen servet en geen mes. Eet slechts met vork, want alleen.
Heeft servet omgeknoopt. Bij de boord ingestopt. Eet met mes en vork. Want eenzaamheid beu.
Terug naar de kamer, naar de tv. Bal onder de arm.
Geen brief, maar een ontmoeting in de stad. Alles is immers mogelijk, onder mensen. Ze houden elkaar aan en lachen, en praten. Daarna lopen ze weer verder, ieder zijns weegs, het gezicht nog lang in een glimlach.
Geen glimlach, want geen ontmoeting. Hoezeer men ook iedereen aankijkt.
Geen brief, geen telefoon.
Niet haar zwoele stem over de telefoon, niet het harde bewijs van een brief, doch beide. In sfeervolle omgeving wacht hem een jonge, blonde vrouw die hem schat zal noemen.
Vrouw niet jong, maar blond en zwaar. Ze zal hem schat noemen, als hij het hoofd in haar schoot heeft gelegd en zich wil laten aaien als een poes.
Niet zijn hoofd aait zij, noch een poes, doch het bestek aan weerszijden van haar bord als ze zegt, wat wil je drinken, ik fêteer je.
Zoals men een vergadering opent. Het gesprek opent. Zich opent voor een gesprek. Zich geopend heeft.
Geopend en weer gesloten. Zoals men voor het slapen een boek inkijkt en sluit.
Zoals zij de knopen sluit van het vest dat de samengebalde borsten even bloot liet. Zo’n vrouw.
Scheurtanden als ze lacht.
Geen angst voelt hij bij haar, hij eet uit haar hand.
Ligt opnieuw aan haar borst. Drinkt.
Krijgt foto niet terug, want zij spaart ze.
Niet de foto’s, maar de mannen.
Het hoofd dat ze hebben verloren.
Niet haar woord, maar haar wezen. Haar heerlijke aanwezigheid, als hij aan tafel geschoven alvorens te beginnen, zijn handen aan weerszijden van het bord legt.
Legt, de eenzaamheid beu, zijn hand op de hare, die zij niet terugtrekt. Op haar ring ter grootte van een kastanje, die zij niet zal afdoen. Ook niet zal zij haar hand op de zijne leggen.
Niet haar hand, maar haar stem.
Niet de angst, maar het verdriet of het gevoel door haar te worden bedrogen.
Niet bedrogen. Ze zegt namelijk niets.
Ze is namelijk de werkelijkheid zelf.
Hij niet, hij is het sprookje. Hij is geestig, maar het lukt hem niet haar aan het lachen te krijgen.
Vertelt hij de mop van zijn vriend die na jaren terugkeerde uit de
Sahara. Vraag ik, wat moest jij in de Sahara. Ik was daar houthakker, zegt die vriend en begint me daar die vrouw te lachen. Gillen is het woord. Gieren. Een kwartje in de gleuf ‘humor’. Zo plotseling houdt zij op.
Niet haar geest, maar haar stem. (‘Ik heb haar genomen om haar stem.’)
Over de telefoon. Dat je haar hoort ademhalen.
Niet de telefoon, maar de brief. Een brief vouw je open. In een brief deelt haar geur zich aan je mee. Voor je een brief schrijft aan haar, neem je een bad.
Want wat is zeep, in geestelijke zin?
Een stuk zeep dat alle vlekken verdrijft. Alles wat kleeft.
Alles wat kleeft in de geest, legt de geest als je een brief schrijft en je denkt na, los naast elkaar.
Geen zeep, maar grammatica.
De vernieuwde reinigende werking, de explosieve waskracht van de Nederlandse grammatica.
Het vermogen van de mens als hij spreekt ruimte om te zetten in tijd.
Een bewolkte lucht, die zich ontlaadt in heldere losse regen.
Regen die valt op het veld. Niet op het veld, maar in de kamer.
Geen regen, maar sneeuw. In deze streken even voortreffelijk als zeldzaam. En daarom als beeld gekoesterd, als kerstkaart. Van onze beste wensen vergezeld.
Hij is er blij mee. Hij schrijft een kaart terug en plakt de postzegel. Met zijn tong langs haar scherpe tanden. Ongeschonden komt de zegel op zijn plaats.
Een kaart die men stuurt naar het hoogste adres.
Op de post doet. Met twee vingers een tikje nageeft. Gefrankeerd.
Weet sinds kort dat sprookjes werkelijkheid kunnen zijn.
Geen glas, maar een kaars. Een heldere, serene vlam.
Geen vlam, geen open vuur. Ze loopt met een lamp. Ze zoekt tot ze een plaats vindt waar hij branden kan.
Al deze mannen houden van haar.
Tot al deze foto’s in brand zijn gestoken.
Vrouw houdt sprookjes in vlam van kaars. Sprookje krult om, tot de sneeuw zwart wordt en in brand vliegt.