Gerrit Krol
Vernissage
Naast haar staat een jongeman met een vlag.
Vlag steekt boven het water uit ten teken dat het schip is vergaan.
Geen schip, maar een schilderij. Een naakt dat, gezeten, de armen om de benen heeft geslagen. Gezeten op de onderste rand van het schilderij. Niet op de rand, maar in de hoek. Waar wat vuil in is gekomen. Daar zit zij. Vergeeld als een krant. Achter glas. Ze houdt van een grapje, want hoor hoe ze, zacht, een lied zingt.
Geen lied, maar een song. In het Engels. A beautiful song.
Hoe ze daarbij, met haar scherpe tanden, in een grote witte penis bijt. Niet duidelijk is waar die vandaan komt. Ze legt hem opzij, ze komt overeind en loopt terug.
Een heel andere vrouw. Rechte rug, draaiend als de wieken van een molen. Een hand die de grond raakt. Niet de grond maar de hemel. Niet de hemel maar de grond. Niet de grond maar de hemel. Een soort gymnastiek.
Geen gymnastiek, maar een eenacter.
Ze is niet alleen, maar waar is de ander?
Opnieuw neemt ze haar penis op en zingt ter verstrooiing een song.
Geen song, maar een aria.
Buiten stijgt een leeuwerik op, a Lark ascending in C major, une Alouette qui s’élève en re majeur, eine aufsteigende Lerche in C dur. Ze zingt ze allemaal, zonder publiek evenwel, want voor de oefening.
Ze zingt niet, maar loopt langs het water. Langs het ijs want het vriest.
Niet langs het ijs, maar eronder, ligt zij. Languit, bloot en goed zichtbaar.
Ze kan er niet lang in gelegen hebben.
Ze hebben haar zien oversteken.
Ze hebben haar op een holletje naar de overkant zien gaan.
Niet naar de overkant. Ze is aan deze kant gebleven.
Daar komt ze aan. Ze gaat aan ons voorbij; wij draaien met haar mee en kijken naar na. Zie je wel? Zie je wel dat ze aan deze kant blijft?
Dan is het een ander geweest.
Vrouw loopt door en is weldra uit het zicht verdwenen.
Vrouw wacht op de tram, die weldra verschijnt. Vrouw stapt in, de vrouw die zo stil onder het ijs lag.
Niet stil, want ze kon goed zingen. Ze bewoog nog en zong.
Dezelfde vrouw. Staat nu in de tram. Daar hebben ze haar zien staan, met haar kleren nog aan.
Niet in de tram, maar verderop, in een oude school staat ze.
Geen school, maar een kleine ruimte waarin schilderijen hangen. Tekeningen. Gouaches. Litho’s. Zij zelf hangt er ook. Met een glas in de hand kijkt ze het raam uit.
Achter glas hangt ze. In d’r blote kont. Soms staat er iemand voor, om een en ander te bestuderen. Om van dichtbij de naam op het kaartje te lezen.
Zelfportret. Ze is het zelf.
Gaat ze zingen? Zingt ze?
Naast haar staat de jongeman met de vlag.
Niet met de vlag, maar met een gitaar.
Geen gitaar, want play back. Hij is van karton. Ze houdt er rekening mee.
Ze zingt niet en verlaat het brandende huis.
IJlings verlaat ze het tot de grond toe afgebrande huis.