Gerrit Noordzij
Brief
Tuil 8.8.83
Beste G., Als ik veel verschillende dingen tegelijk vlug af moet maken, dreigt soms paniek. Er komt dan niets meer tot stand. De paniek is evenwel makkelijk te voorkomen: ik ga gewoon iets anders doen – zeer oude muziek spelen of een verhaaltje opschrijven. Een paar maanden geleden droomde ik:
Ik was met vacantie in Transjordanië geweest (in mijn droom had het land zijn vooroorlogse mandaat-naam). Voor mijn vriendin die in het paleis Noordeinde woonde had ik een souvenir meegebracht. Een aquarelpenseel. Het penseel was met de afgebladderde schacht en de uitstaande haren nauwelijks nog een schaduw van wat zo’n penseel hoort te zijn. Mijn vriendin zei niets maar ik zag de teleurstelling waarmee zij het penseel in haar hand bekeek. Toen zei ik – heftiger dan ik wilde – ook wij komen niet ongehavend over de Jabbok.
Op het paleis Noordeinde onderhandel ik met de ceremoniemeester van de koningin over haar onvervulbare wensen (een ontwerp dat zij mooi vindt en dat toch goed is). Een penseel in de beschreven toestand is een nachtmerrie op zich en de Jabbok is de plaats van ‘het gevecht met de engel’ in Genesis 32. Toen ik begon te denken dat de achtergrond van de droom duidelijk werd droomde ik een onoplosbare spiraal; een droom in de vorm van een wenteltrap:
Ik zat in de woonkamer van mijn ouders. Mijn moeder deed bedrijvig op de achtergrond om buiten het gesprek te kunnen blijven. Ik vertelde mijn vader dat ik soms of zelfs dikwijls mooi afgeronde voorvallen droom. Als voorbeeld vertelde ik hem deze droom:
Ik zat op een fundering, de rest van een marmeren tempel op een akropolis. De paus kwam naast mij zitten. Wilme hield zich op de achtergrond met plantjes en mooie stenen bezig om buiten het gesprek te kunnen blijven. Ik vertelde de paus dat ik dikwijls gave geschiedenissen droom. Als voorbeeld vertelde ik hem deze droom:
Ik zat in een kleine vergaderzaal. Aan de lange tafel stond een tiental stoelen, maar er was niemand behalve ik. Links kwam een grote jonge vrouw binnen, het zwarte haar kort gesneden. Wat wil je, vroeg ik. Met jou naar bed, zei zij. Inplaats daarvan vertelde ik haar een verhaal. Dat verhaal heb ik vergeten. Een droom zal het geweest zijn.
Ik vertelde de paus dat ik dat vergeten verhaal in een brief opgeschreven had. Hij zou die brief voor mij kunnen bezorgen. Ik gaf hem de envelop waarop stond:
De paus nam de brief aan en maakte een paar algemene vrijblijvende opmerkingen over mijn droom.
Is het niet merkwaardig, zei ik tegen mijn vader, dat de paus niet moraliserend reageerde op het sexuele motief in mijn droom? Mijn vader zei een uur lang niets maar hij trok het gezicht dat hij altijd paraat heeft als iets hem niet zint. Toen ging hij aan tafel zitten. Hij sprak een gebed uit: Here, de langste dag ligt al achter ons (hij verwisselt juli met juni, dacht ik) en nog is er iemand onder ons die niet wil belijden dat zijn dromen zondig zijn. Hij denkt – dacht ik – dat hij bidt, maar hij richt zich in de discussie tot een voorzitter die alleen hem aan het woord laat komen.
De droom is een klassieke sinterklaas-surprise: In een pak zit een pakje waaruit een pakje tevoorschijn komt waar een briefje inzit waarop staat dat het pakje ergens anders ligt, maar de plaats is onleesbaar.
Op weg naar de kleuterschool op de Jagerslaan moest ik de Strevelsweg oversteken. (De Strevelsweg was toen nog te breed. Het midden van de straat was een geasfalteerd voetgangersdomein met bomen; een ideale
speelplaats voor de enkele keer dat ik bij de fietsenmaker in de Ploegstraat een step mocht huren: een eindeloos kinderuur voor 3 cent. Nu raast het Maastunnel-verkeer over mijn veilige speelveld.) Op de hoek van de Jagerslaan was een slager. Die had het boze oog. Naast de slager was een drogist waar ik in een blikken kan wel eens peterolie moest halen. De drogist had een gele stofjas aan als teken van een waardigheid dat ook bescheidenheid uitdrukte, want hij had geen witte jas zoals de apotheker. Hij pompte een liter olie in een peilglas zodat ik de prachtige kleur kon zien die ik later pruisisch blauw zou leren noemen. Als vaste zakenrelatie van de drogist hield hij mij in ere. Hij groette minzaam als ik op mijn dagelijkse weg voor zijn boeiende etalage bleef staan. Van alle schatten herinner ik mij de bussen met verf. De deksels waren prachtig gelakt. Er stond een bordje bij met het geheimzinnige opschrift japanlakken. Vooral staat mij nog het geëmailleerde bord voor ogen met een mannetje dat op de rug van een ander mannetje Ripolin schrijft terwijl weer een ander mannetje op zijn rug Ripolin schrijft enzovoort, een hele stoet gebogen mannetjes. Wie schrijft op de rug van het achterste mannetje en wat? Nu heeft deze vraag achter alle vragen een mooie naam: metafysica. Toen heette het drenzen van een achterbaks jongetje. Die step viel eigenlijk ook tegen.
De paniek is afgewend, dag G,. Gerrit