[Tirade september & oktober 1983]
Gerrit Noordzij
De nieuwe letters van de keizer
De toename van dyslexie (woordblindheid) en analfabetisme is voor een deel gezichtsbedrog. Nu zoveel mensen de kost verdienen met het opsporen van deze verschijnselen komt er meer van aan het licht dan vroeger, toen het profijtelijker was om ze onder het vloerkleed te vegen. Toen hadden wij er vrede mee dat een derde van de schooljeugd dom en ongeïnteresseerd is en zelfs daarmee dat een derde van deze ‘zwakke lezers’ nooit leert lezen. Het begint ons nu duidelijk te worden dat de mislukking van ons onderwijs toegeschreven moet worden aan storingen in de ontwikkeling van de hersenfuncties. De omvang van de ellende wekt ook de verbazing van deskundigen, maar als wij zien hoe de school onze kinderen in de tang neemt, dan zouden wij ons er eerder over moeten verwonderen dat er nog zoveel kinderen opgewassen zijn tegen de systematische mishandeling waaraan zij op school onderworpen worden.
Lezen en schrijven berusten op ons vermogen vormen te waarderen. De spelende kleuter heeft dit vermogen intensief ontwikkeld. De school zou dit spel op moeten nemen door de spelregels te benoemen, maar behalve in de stof van de nominale taalles blijft dit taalonderwijs achterwege. Ons vormgevoel slijt, niet alleen omdat wij geen woorden voor ons waarnemingsgevoel hebben, maar ook door de nadrukkelijke bestrijding van het spel door de school: ‘Wij hebben genoeg gespeeld, nu gaan wij leren’.
De school heeft geen concept voor lezen en schrijven. Zij behelpt zich met een omweg. Schrijven wordt gereduceerd tot het sturen van een beweging en in de leesles wordt het woord opgevat als een aantal letters die in een bepaalde volgorde staan. Dat is niet doelmatig, want het kleine kind kan wel uitstekend met vormen overweg, maar het is nog niet zeker van richting. Wij doen dus een beroep op een hersenfunctie die alleen nog
maar in aanleg aanwezig is. Dit maakt de omweg behalve moeizaam ook gevaarlijk. De voortijdige belasting van het oriëntatievermogen dwingt liet kind tot compensatie. Als dat tenslotte goed afloopt dan heeft de ontwikkeling van het kind ook een omweg gemaakt waarop het vele kansen verloren heeft, maar veel kinderen blijven levenslang misvormd.
Ik schat dat een vijfde van de probleemgevallen (ongeveer 6% van alle kinderen) al een hersenafwijking meebrengt als het op school komt. Bij navraag blijkt dikwijls dat zich bij de geboorte van deze kinderen complicaties hebben voorgedaan. Als de afwijking echter pas op school voor de dag komt, dan moet zo’n kind zijn waarnemingsvermogen normaal hebben kunnen ontwikkelen. Daarmee is de belangrijkste voorwaarde voor lezen en schrijven vervuld. Alleen de omweg over het oriëntatievermogen die de school inslaat is voor deze kinderen versperd.
De schoolmeester is zelf een product van de school. In zijn vakopleiding heeft hij alleen geleerd dat de kronkelpaden van het onderwijs als de rechte weg aangeprezen moeten worden. Daarvoor moet alles wijken; het belang van het kind evenals de inhoud van de leerstof.
Iedereen kan zo zien dat de school eigenaardige opvattingen heeft over de gedaante van het schrift. De meester beweert dat schrijfletters anders zijn dan drukletters en dat het verschil inhoudt dat de meester zelf mag verzinnen hoe hij de schrijfletters gehad had willen hebben. De voorbeeldenboekjes die deze verzinsels opdissen heten methode, een vreemde benaming voor een bosje willekeur.
Een beschrijving van leerstof of zelfs maar een poging daartoe wordt van de hand gewezen: Schrift dat niet vrijblijvend is, zijn drukletters.
Het fundamentele verschil tussen drukletters en schrijfletters bestaat niet: Alles wat een drukletter tot letter maakt is aan het handschrift ontleend en alles wat aan een drukletter eigenaardig is volgt uit de beperkingen die de metaalbewerking oplegt aan het namaken van schrijfletters. Maar zo’n betoog richt niets uit tegen een dierbaar vooroordeel. Zelfs met de voorbeelden van het tegendeel in de hand zal de schoolmeester blijven zeggen dat een kind niet leert schrijven op de grondslag van zijn vormgevoel. Toegeven zou een omwenteling in ons onderwijssysteem in kunnen
luiden. Zo’n omwenteling moet voorkomen worden omdat de school daar geen raad mee zou weten.
Er zit dus niets anders op dan over de hoofden van onze pedagogen heen tegen de ouders van schoolkinderen te zeggen dat dyslectische storingen voorkomen kunnen worden en dat de gevolgen van aangeboren dyslexie beperkt kunnen worden in goed onderwijs. Het eerste duidelijke symptoom van een ontspoorde ontwikkeling is slechte concentratie. Het is tijd om in opstand te komen.
Het vooroordeel van de school heeft zijn bastions in de wetenschap. Als onderwerp van geleerde beschouwing is het schrift verdeeld tussen de paleografie en de geschiedenis van de drukletter. Deze verdeling kan alleen maar berusten op de overtuiging dat er een fundamenteel verschil bestaat tussen handschrift en drukletters. Dit lijkt sprekend op ons aller vooroordeel, maar hier zijn wij op het erf der wetenschap. Hier geldt een hypothese slechts zolang zij bestand is tegen kritiek.
De paleografie of handschriftkunde bestudeert de verschijnselen van het schrift op een manier die ik niet kan begrijpen. De beschrijving schijnt nooit verder te gaan dan de vermelding van bijkomstige of zelfs toevallige details. De paleografische nomenclatuur heeft wel afzonderlijke aanduidingen voor de tekstletter en de nootletter van een boek en voor verschillen die alleen maar samenhangen met de zorgvuldigheid waarmee een letter geschreven is, maar niet voor de constructie van schriftsoorten. Maar paleografische publicaties voorzien mij wel van mooie plaatjes die ik voor mijn eigen oogmerk kan gebruiken. In deze zin kan ik erkentelijk vaststellen dat ik alles wat ik van het oude handschrift weet, aan paleografische uitgaven te danken heb.
Ook de geschiedenis van de typografische letter heeft een schat aan gegevens toegankelijk gemaakt, maar er zit geen lijn in. Dat is geen wonder, want de hoofdlijnen van de ontwikkeling van drukletters liggen buiten het terrein waar de studie van drukletters zich toe beperkt. Er bestaat wel een classificatie van drukletters, maar daarin is een belangrijke afdeling gereserveerd voor de indeling van letters die niet ingedeeld kunnen worden.
Met zo’n ‘systeem’ zou ik zelfs mijn werkkamer op kunnen ruimen: Daar tuimelen handschrift, drukletterontwerpen en typografie door elkaar en wat als waterverfstudie begint kan als computerprogramma eindigen. De geleerde constatering dat ik verschillende opgaven met verschillende technieken benader, geeft mij stenen voor brood. Er is niet veel wetenschap nodig om de verschillen aan te wijzen waar ik dagelijks over struikel; ik zou er zelf op kunnen komen. Wat ik nodig heb is een helder concept waarop ik mijn hele doen en laten kan oriënteren.
Vanuit deze verlegenheid is mijn indeling van het schrift ontstaan (zie The stroke of the pen, Den Haag 1982, en mijn bijdrage in Handboek grafische communicatie, Deventer 1981). Mijn beschrijving is grof en rigoreus binair, maar dat kan ik niet als een bezwaar zien. Ik zou niet anders verwachten van een schema dan dat het schematisch is. Wel heb ik er voortdurend behoefte aan om mijn schema te testen op problemen van de epigrafie (opschriftenkunde), de handschriftkunde en de drukletterkunde, want hoe redelijk het voor mij ook mag zijn om het hele gebied van het schrift met hetzelfde stelsel van ordinaten in kaart te brengen, de schriftgeleerden moeten wel de indruk hebben dat ik guldens en dollars bij elkaar optel.
In 1974 maakte de Leidse paleograaf Pieter Obbema mij attent op de bijdrage van G.I. Lieftinck in Opstellen aangeboden aan Dr. F.K.H Kossmann, Den Haag 1958. In dit artikel signaleert Lieftinck een probleem dat zich misschien zou lenen voor een demonstratie van het verschil tussen dubbel boekhouden en een dubbele bodem:
In de Sint Jans Librije te Gouda ligt een handschrift (159) dat volgens het colofon in 1454 door zeven nonnen geschreven is. Vijf van deze zusters staan in het colofon van een handschrift uit 1460 (kb 129 g 4). Met grote nadruk zegt Lieftinck dat hij zelfs geen twee handen onderscheiden kan.
Ik vond in de handschriften, meer nog dan verschillen in vorm, afwisseling in de constructie van de letters. Ik heb aangenomen dat elke constructie een hand vertegenwoordigt. Mijn beschrijving, met een foto van elke ‘hand’, is gepubliceerd in de ‘Opstellen voor C.C. de Bruin’, Nederlands archief voor kerkgeschiedenis lvi, 1, Leiden 1975, onder de titel ‘Die Hände der sieben Schwestern’.
Ik dacht dat mijn oplossing voor dit probleem van Lieftinck reacties uit
moest lokken. Als zij tegen kritiek bestand is dan zou daarmee de geldigheid, zo niet de superioriteit, zijn aangetoond van een benadering waar de paleografie tot dusver geen heil in zag. Een verschuiving van uitgangspunten en methoden zou dan voor de hand liggen.
Als mijn oplossing niet deugt, dan moet zij weerlegd worden, al was het maar om vast te stellen dat het probleem van Lieftinck nog onverlet voor ons ligt.
In 1975 kwam ik Lieftinck tegen op de Zoeterwoudse singel in Leiden. Hij zei dat mijn oplossing zijn instemming had. Dit informele praatje met de grootvorst der paleografen is de enige reactie gebleven. Naar de intelligente maatstaven die tegenwoordig voor wetenschappelijk werk gelden, hoef ik mij geen enkele illusie te maken: op de wetenschappelijke hitparade van geciteerde publicaties komen mijn zeven nonnen niet voor. Of zou het ook meetellen als ik mijzelf citeer?
Er is mij nog steeds alles aan gelegen om de grens tussen handschrift en typografie weg te bewijzen. Als het probleem van de zeven zusters daarvoor te subtiel was dan kom ik misschien verder met de nieuwe letters van de keizer. Nu geen probleem dat in een uithoek van specialistische literatuur is opgedolven, maar een kwestie die al eeuwen als een populair raadsel van de Europese cultuur in aanzien is en een oplossing die neerkomt op de reconstructie van een vijftiende-eeuws handschrift uit een zestiende-eeuwse drukletter.
In 1508 kreeg de Augsburgse drukker Schönspirger de opdracht voor een gebedenboek van keizer Maximiliaan 1. Het schrift van dit gebedenboek is onder de naam fractuur (Fraktur) grote mode geworden in de Duitse typografie. Het werd een belangrijk ingrediënt van de Duitse mythe. De aanblik van een regeltje in fractuur kan nog steeds hevige emoties losmaken. De vakliteratuur heeft uitvoerige beschouwingen over het Duitse karakter van het ‘Duitse schrift’, zodat niemand hardop durft te vragen waar dat Duitse eigenlijk uit bestaat. De officiële regels van de Duitse spelling schrijven voor, dat de fractuur alleen voor Duitse woorden gebruikt mag worden. Ook spreekt het vanzelf dat de fractuur niet tot het ‘Latijnse schrift’ behoort en het spreekt nog meer vanzelf dat zoiets Duits ook van
Duitse oorsprong is. Maximiliaan kon dat allemaal nog niet weten: zijn gebedenboek is in het Latijn en zijn voorbeeld voor de eerste fractuur was Vlaams.
De enige duidelijke beschrijving van de fractuur is van Johann Neudörffer, de Neurenberger schrijfmeester die zelf betrokken was bij de projecten van Maximiliaan. Hij heeft bijvoorbeeld het lettertype van de Ehrenpforte ontworpen: De fractuur is een schrift met ‘trianglischen Ecken’ onderaan de eerste en de tweede stok van de m.
De beschrijving lijkt cryptisch omdat wij eerder ruiten zien dan driehoeken. Uit het verband blijkt dat Neudörffer op de figuur doelt die door elk punt van de penbreedte beschreven wordt ofwel de figuur die ontstaat als de letter met een zeer smalle pen geschreven wordt (1).
Neudörffer bepaalt nauwkeurig dat de m van zijn fractuur ononderbroken, in éen streek geschreven wordt. Deze constructie noem ik lopend of cursief.
Het schrift laveert in zijn ontwikkeling tussen constructie en vorm. De paleografie schijnt zich te beperken tot een beschouwing van vormen; aandacht voor de constructie heb ik althans niet kunnen vinden. Als de constructie buiten beschouwing blijft dan wordt het volgen van de ontwikkeling een moeilijke opgave. Eigenaardigheden van de constructie moeten dan als vormverschijnselen beschreven worden.
In een cursieve constructie zijn de neerhalen door ophalen verbonden,
in tegenstelling tot een onderbroken constructie die alleen uit neerhalen bestaat (2):
In een neerhaal wordt de pen getrokken, in een ophaal wordt de pen geduwd (3):
De onderbroken constructie vertoont voetjes onderaan de stokken die bij de cursief in de ophaal opgenomen zijn. In paleografische beschrijvingen heet een letter cursief als er geen voetjes voorkomen, ook als de ophaal ontbreekt. In de fractuur begint de ophaal aan het einde van een voetje. Daarom zal een paleograaf de fractuur niet als cursief kunnen zien.
Om allerlei redenen kan een schrijver de ophaal vermijden (bijvoorbeeld als de pen te scherp is uitgevallen en het schrijfoppervlak te ruw is). De vorm van de cursief wordt dan in een onderbroken constructie benaderd. Zulk schrift noem ik hybride (4):
Het maakt voor mij niets uit of een hybride wel of geen voetjes heeft, maar een paleograaf kan in het laatste geval geen hybride zien, terwijl hij Neudörffers volmaakte cursief wel hybride zal willen noemen, zo verzuipt de paleograaf in de details, terwijl de draagwijdte van Neudörffers beschrijving hem moet ontgaan: de derde zijde van de driehoek is het begin van de ophaal die de cursieve constructie van de fractuur karakteriseert.
In de late middeleeuwen (1000-1500) neemt in het westerse schrift de breedte van de pen ten opzichte van de lettergrootte gestadig toe. (Aan Italië, dat in de Byzantijnse periferie ligt, gaat deze ontwikkeling voorbij.) Er blijft tenslotte zo weinig wit over in liet cursieve woord, dat de vlag van de r een probleem oplevert (6):
Een knik naar rechts in de neerhaal van de r perkt het grote gat enigszins in (7):
Net zo’n knik bovenin de tweede neerhaal van de a, maakt het makkelijker om het dak te dichten (8):
Ik weet niet of de a of de r de knik het eerst vertoonde. Is de r een stuk van een omgekeerde a of komt de a van een omgekeerde r? (9)
De r wijst op de prioriteit van het woordbeeld. Als echter alleen de terugslag in de a voorkomt dan is het de schrijver allereerst om nette letters te doen geweest. Beide vormen duiken voor het eerst op in Parijse handschriften uit het begin van de veertiende eeuw. Onder de naam bastarda verbreidt deze cursief zich in talloze varianten over heel Europa.
In de vijftiende eeuw ontstaat in de Bourgondische werkplaatsen een consequent uitgewerkte bastarda. Deze Bourgondische bastarda (de Nederlandse paleografen zeggen ‘lettre bourguignonne’) heeft op elk keerpunt van neerhaal en ophaal een knik (10):
De bastarda komt zo dicht in de buurt van de onderbroken textura (11) dat hier het tegendeel van de hybride opdoemt: In een hybride imiteert de onderbroken constructie de cursieve vorm terwijl in de formele bastarda de cursieve constructie een onderbroken schrift benadert. De geschiedenis van de bastarda sluit echter uit dat deze imitatie de drijfveer van de ontwikkeling zou zijn geweest.
In deze reeks van formele cursief tot formele bastarda (12) wordt het dak van de a dat oorspronkelijk een ophaal is die in de eerste neerhaal overgaat, tenslotte opgenomen in de tweede neerhaal. Krachtig uitgedrukt: In een cursief loopt het dak van de a van rechts naar links en in de bastarda van links naar rechts.
De paleografie rept niet meer van de bastarda, want de bastarda is niet als bepaald schrift aan te wijzen. Zij is een variant op de constructie van de cursief die zich bovendien in vele varianten voordoet. Alleen een beschrijving van de constructie geeft vat op de bastarda. Zien wij daarvan af dan kunnen wij niets beginnen met de vormenschat van de late middeleeuwen waaraan bastarda-varianten het belangrijkste aandeel hebben. Alle nationale handen zijn zulke varianten. De staande lopende Nederlandse hand is er ook een vertegenwoordiger van (13):
Vlak voor de ondergang zijn zij in volle glorie vastgelegd in de uitgaven van de Nederlandse schrijfmeesters. In de loop van de zeventiende eeuw worden zij verdrongen door de Italiaanse cursief, de cursief van ons dagelijks spraakgebruik. Alleen in de ‘Deutsche Kurrent’ heeft zo’n nationale bastarda zich tot in onze tijd kunnen handhaven (14):
In handschriften van Jacquemart Pilavaine, die omstreeks 1450 in Bergen werkte, verschijnt de Bourgondische bastarda in een rijzige gedaante (15):
Als omstreeks 1470 de Bourgondische boekproductie zich in Brugge concentreert, dan geeft deze hoge stijl daar de toon aan. De Brugse drukkers Mansion, Brito en Caxton hebben naar dit model hun letters gesneden.
In de Nederlandse typografie was de Bourgondische bastarda niet opgewassen tegen de textura. Het draagvlak van de hoofse stijl was niet alleen erg klein, de typografische vertolking van de bastarda is bij de genoemde drukkers beneden peil gebleven. Alleen bij de schrijfmeesters bleef de Bourgondische bastarda in ere. In de zeventiende eeuw heet zij Neder-
landse bastarda. Het modellenboek van Boissens begint er mee. Met hetzelfde schrift besluit hij zijn boek, maar het opschrift vermeldt daar ‘Fractuur’, de naam waaronder het Duitse filiaal de Nederlandse bastarda voert.
De beschrijving die Neudörffer van de fractuur geeft, is een beschrijving van een constructie. Zij kan goed dienen voor een beschrijving van het hoge Brugse schrift. De Vlaamse constructie duikt plotseling in Augsburg op. Daar past slechts éen verklaring voor: De stempelsnijder van de eerste fractuur heeft naar een Vlaams voorbeeld gewerkt.
In de details waar paleografen zo graag naar kijken en die ik in mijn schematische voorstellingen zorgvuldig weggelaten heb, met name in de afwerking van de stokken, zijn er opzichtige verschillen tussen het lettertype van het gebedenboek en de Vlaamse bastarda. Moeten wij nu veronderstellen dat er een voorbeeld geweest is dat deze verschillen overbrugt? Ik denk van niet.
De ontwikkeling van ons schrift is te danken aan vergissingen. Net als onze schoolmeesters en paleografen hebben onze voorgangers de constructieve identiteit van een formeel schrift en zijn informele variant niet herkend. Zij zagen de informele versie als een afzonderlijk schrift dat voor bepaalde gelegenheden netter geschreven moest worden. Oppervlakkig bezien bleef het principe van de vorm behouden, maar de constructie veranderde. De andere constructie sleepte op den duur de vorm mee. Zo zijn in de vroege middeleeuwen de onderbroken schriften ontstaan. Elke hybride is een argument voor deze zienswijze.
Bij uitzondering heeft iemand wel eens op de constructie gelet. Met voorbijgaan van de details concentreerde hij zich op de essentie van het schrift. Dit is gebeurd met de nieuwe letters voor Maximiliaan. Neudörffer verantwoordt geen details maar constructie. Dat helpt echter niet: Alle geleerden kennen Neudörffer als krullenjongen en als verzamelaar van anecdotes, maar zijn analyse van de fractuur is zelfs nooit gelezen in de 450 jaar dat Eine gute Ordnung beroemd is. De Duitse stempelsnijders hebben de details nagemaakt in een hybride van de fractuur. De toegang tot de fractuur wordt nu meestal gezocht in éen van de betekenissen van het
Latijnse woord fractura. Zo ver is de fractuur van huis geraakt dat het schrift waarvoor Neudörffer de naam fractuur ingevoerd heeft, door de Duitse schriftgeleerden liever ‘Vorfraktur’ genoemd wordt omdat zij er hun kenmerken van hun fractuur niet in terugvinden. In de Bourgondische bastarda zien zij uiteraard helemaal niets.
Het Duitse schrift zou uit België komen. In het Duitse perspectief is er geen plaats voor deze voorstelling. Het Duitse schrift dat voor de Duitse keizer, de Habsburgse aartshertog van Oostenrijk, door een Beierse drukker voor het eerst gebruikt is, moet wel van Duitse oorsprong zijn.
Maar dit perspectief is vertekend. Maximiliaan was veertien jaar toen hij in Trier Karel de Stoute ontmoette. Alles wat hij na dit moment gezegd en gedaan heeft getuigt van het ideaal Bourgondiër te zijn. In Bourgondische stijl wilde hij leven, in Gent was hij thuis, net als zijn ‘voorvaderen’, zoals hij niet de Habsburgers maar de Bourgondiërs noemde. In Bourgondische stijl waren zijn gebedenboeken geschreven en in die stijl moest zijn typografische gebedenboek gedrukt worden. Toen hij zich in 1508 tot keizer van het Duitse rijk proclameerde – de aanleiding tot het gebedenboek – was Maximiliaan al dertig jaar regent en hertog van Bourgondië. Maximiliaan was in Vlaanderen toen hij Schönspirger de opdracht voor het gebedenboek gaf. Uit Vlaanderen kwam het voorbeeld voor de typografie. Wat kan het anders geweest zijn dan een Bourgondisch voorbeeld.
De constructie van Neudörffer bevestigt wat wij ook al lang hadden kunnen weten uit de voorliefde van Maximiliaan voor zijn schoonvaderland. Maar de nationalistische propaganda zat om een Duits schrift van Duitse oorsprong verlegen als cement voor een Duitse eenheid en wij hebben ons allemaal in laten pakken. De constructie van het schrift zou de constructie van de Duitse geschiedenis bederven. En de schriftgeleerden zouden met de bestudering van de constructie afstand moeten doen van de vooronderstelling dat drukletters geen schrijfletters zijn. Dit geloof moet tot elke prijs in stand gehouden worden. In het geval van de fractuur is de prijs erg hoog uitgevallen.
De nationalistische ramp heeft ook de fractuur meegesleept. Op 3 januari 1941 liet Hitler een decreet uitgaan dat de fractuur als jodenletter verbood.
Er is geen verweer: De fractuur heet nu nationalistisch gecompromitteerd en haar details zijn gedateerd. Daar weet ik niets tegen in te brengen: De fractuur is misbruikt, net als de telefoon, het moederschap, de spoorwegen en de Bijbel. En alle details zijn altijd gedateerd. Laten wij de details buiten beschouwing dan is de Bourgondische bastarda een smalle rechtopstaande cursief met korte stokken en staarten, die compacte regels vormt en daardoor met een klein regeltransport uitkomt. Een schrift dat aan deze beschrijving beantwoordt is voor de typografie nog even actueel als destijds de nieuwe letter van de keizer.