Groetjes uit Brussel
De riolen van necropolis
Jeroen Brouwers
30 maart 1968. Zeer heet voor de tijd van het jaar is deze zaterdag waarop De Standaard meldt dat het sinds 1833 op deze dag niet meer zo heet is geweest. Tussen de graven van het kerkhof van Laken springt het groen de bomen in en met argeloos frivool gevogelte (zingen, kwetteren, fluiten, op de graven dansen, giechelen, strootjes, donsjes, dingetjes verzamelen voor een aangenaam huis; alles en de literatuur begint bij ollas vogelas…) ben in mijn loshangende zomerhemd ook ik nogal misplaatst op deze plek, immers levend, zelfs neuriënd, zij het dan het droevige leidmotief uit East of Eden. Bleek als de dood maar negen maanden zwanger zit N op een bank bij het kerkhofwachtershuis en tussen de beeldhouwwerken door zie ik haar radijsjes eten, die ik haar goddank niet kan hòren eten. Tussen haar en mij, in de richting van de kerk met de koningsgraven, vliegt een wolk duiven over: het klepperen van de vleugels, dat klinkt alsof een kleine menigte applaudisseert, slaat mij met afschuwelijke angst, opeens. Ergens begint een klok te luiden, een neger betreedt het kerkhof. Vannacht, verdwaald in een web van gangen, doemde uit niets eveneens een neger op die traag zijn hand opstak en naar mij wees. In close-up zag ik nog zijn dunne kroezelige kinbaardje, waarna ik wakker werd.
Mijn zoon, tweeëneenhalf jaar nu al, is mij gevolgd en beklimt joelend de graven. Rustig rustig, zeg ik, spaar de doden. Graf na graf dat langs schuift herbergt een roman. Vele graven met Grote Namen: markiezen, jonkheren, baronnen en andere adellijken (maar voorgoed is hun klemtoon verlegd helaas), generalen, burgemeesters, dignitarissen, skoninks kapper, skoninks arts, aristocraten, ministers, hoge geestelijken (klemtoon idem helaas) en skoninks hond. Van al dezen is de laatste rustplaats een paleis, een kathedraal, een praal-
bed: beelden, obelisken, torens, tuinen verheffen zich van de zerken; monumentale zwartmarmeren dozen, waarin de zon zich verblindend weerspiegelt, bevatten generaties hoogwaardige Brusselse families; in vele van deze graven liggen lieden naar wie men in Brussel een straat of een plein heeft genoemd. Hier: onder een koepeltje het witte beeld van Maria Felicità Malibran, altzangeres. Op 10 april 1836, enkele dagen na haar huwelijk met de violist de Bériot uit Leuven, in zijn jeugd eerste vioolsolist aan het hof van de koning der Nederlanden, zong zij te Brussel de romance Bonheur de se revoir, waarbij ze zichzelf aan de piano begeleidde. Ze moest haar ontroerde publiek beloven spoedig terug te komen maar stierf, zo oud als ik nu, enkele maanden later te Manchester. Op het voetstuk van haar standbeeld zijn vier versregels van Lamartine gegraveerd. De laatste luidt:
De Malibranstraat loopt van het Blyckaertsplein naar het Flageyplein, ik kom er wel eens door, een vrij naargeestige, stoffige, drukke en steile volksstraat: in een speelgoedwinkeltje kocht ik er voor mijn zoon eens een blikken xylofoontje. En onder deze zerk met de sombere ik denk basalten treurgestalte ligt wat rest van Iwan Gilkin, poète, Bruxelles 1858-1924. Thuis een wand met boeken, daarin, in een bloemlezing, één vers van Iwan; ik lees het niet. In de encyclopaedie anderhalve kolom over Iwan, een erg droefgeestige jongen blijkbaar, en zijn portret: knijpbril als ook Tsjechov droeg, zeiksnor als van Theo Thijssen; volgens Van de Woestijne1. was hij in het bezit van een ‘hoeks-doorbuigend, mechanisch-houten rechterbeen’. In de Iwan Gilkinstraat, dicht bij het station van Schaerbeek, heb ik nooit iets te zoeken gehad. Kom van die meneer zijn graf af, jongen. Dag Iwan, en met iedere voetstap schuift mij van mijn eigen roman het nog open einde tegemoet.
Brusselaars die deze zonnige dag voor lijkenbezoek hebben uitgekozen, betreden door de deftige poort de oprijlaan met armen vol bloemen, iemand met een hele kist viooltjes, met harken, schoppen en emmers, met vim en borstels, met klapstoeltjes verdomd. Hier
en daar zie ik ze bezig een graf te schrobben, een bedje bloemen aan te leggen, met penseel een grafschrift bij te werken; moe zit er op haar stoeltje bij, de karbies met plantjes op haar knieën, venijnig de blik gericht op mijn zoontje die met beide korte armpjes omhoog tussen de tomben dartelt en het woord roept waarmee hij ‘vlinder’ bedoelt. Weet u wel wat dit voor een plaats is, meneer? Jawel, ik weet het, rustig jongen, want
Dante, De hel, III 16-19, in de vertaling van Frederica Bremer, vlak na Lasciate ogni speranza. En denk er nu om!
Maar nee, deze stad van smarten in de zon vervult hem van benijdenswaardige vreugde: hij ruikt aan alle bloemen, onechte zowel als echte die pas ontluiken, narcissen bijvoorbeeld op het graf van deze bruingeëmailleerde heer met het etiket ‘bienfaiteur des pauvres’; alle grafkapellen wil hij in, in de deuropeningen waarvan men eerst de decenniënoude draperieën van rag moet splijten om daarachter te horen hoe het er gonst van de insecten en ritselt van de aardgedierten die haastig in gaten en kieren verdwijnen; alle beelden wil hij troosten en beleefd een handje geven en hij wil onder iedere zerk kijken. Slapen? vraagt hij steeds, slapen ja, zeg ik. Wat weet hij ervan en ik? Wat gaat er in zijn hersendoosje om terwijl hij kwasi mijmerend blijft staan bij iedere tombe, iedere zuil, ieder kruis, iedere terp? Net als ik leest hij de zerkschriften, alle A’s en O’s wijst hij me aan, andere letters kent hij nog niet, maar in dit uur des doods hoor ik de symbalen der symbolen.
Tussen de monumenten ontdekt hij een neerwaarts leidende trap: de treden ervan zijn uitgesleten en op sommige plaatsen gebarsten, op sommige plaatsen met mos of uit de scheuren hoog opschietend kruid begroeid. Aan mijn broekspijp trekt hij me erheen, hij staat er op dat we zullen afdalen. We dalen in koelte af. Met iedere trede lager klimt de schaduw hoger tegen mij op totdat ik vanuit het zonlicht kopje onder ga in onderaardse schemering. Ik sta aan het begin van een webwerk van gangen waar, op regelmatige afstanden van elkaar, de zon door glazen tegels binnenvalt, zodat de gewelven
ogenschijnlijk door zuilen van grijs licht en daarin nauwelijks bewegend stof worden geschraagd. In de gangen, vijfhoog boven elkaar, liggen de lijken opgestapeld in wie weet luchtdichte nissen waarin ze niet bederven. De wanden van de gangen bestaan uit wit- en zwartmarmeren zerkplaten met namen en jaartallen. Dit is de benedenzoodse, overbevolkte flatwijk van de dodenstad. Voor de pomperij van boven is hier geen plaats, wel zijn vloer en wanden overvuld ven kerkhofflora en zijn aan vele zerkplaten hartverscheurende teksten en portretten toegevoegd. De geur die in de gangen heerst is zwaar en vochtig. Opnieuw een klap op Achterbergs cimbalen. Ik denk:
Onder mij knerst zanderig stof waarin mijn voetafdrukken als bewijzen achterblijven. Hier weer: deftige lijken schuiven langs. Als ik schuchter kuch klinkt het als de donder, het lachje van mijn zoon wekt het lachje van tientallen kinderen in geheime crypten en holen waar ze met hun zondagse pakjes aan misschien opeens uit hun sluimer wakker schieten. Aan zijn kleine hand loop ik naast hem mee, bedrukt, ik tors een groot gewicht, het lied dat ik al dagen neurie klinkt hier, nóg meer, ontilbaar treurig. East of Eden is het land Nod gelegen. Nod (Hebt.) beteekent vlucht of ballingschap, en die streeke werd alzoo genoemd omdat Caïn er als vluchteling of balling leefde. Niet alleen tastbare dood herbergt dit complex riolen van Necropolis dat wij ademloos doorschrijden, maar ook hoop op, verlangen naar, berusting in de dood: sommige zerkplaten vermelden namen en geboortejaren van nog levend in Brussel rondlopende mensen, maar die vast hun obool voor de boot hebben betaald en zo verzekerd zijn van een gerieflijke ligplaats in het ruim. Reeds zijn sommige van die zerkplaten bij voorbaat van een portret voorzien, om vergissingen uit te sluiten als het zover is zeker, of van een grafkrans, zoals in de trein bijvoorbeeld een hoed op een lege plaats ligt om deze voor iemand die nog komt bezet te houden. Enkele van die zerkplaten bevatten reeds teksten als: ‘Welterusten lieve vader’,
terwijl vader op dit eigenste moment wellicht bij het raam Le Soir zit te lezen en nog helemaal geen slaap heeft, of ‘Eeuwig zal ik aan je denken, jij die mijn jeugd verblijdde’…
In het oudste gedeelte van het labyrinth, waar zij die al té lang geleden zijn verscheiden achter soms gebarsten, soms afbrokkelende, soms onleesbaar geworden opschriften liggen en die door nabestaanden niet meer te gepasten tijde worden afgeschrobt en opgepoetst, wijst mijn zoon naar rag en schimmel, paddestoelengroei, een uit de muur tevoorschijn komend straaltje water. Soms wijst hij op een leeggebleven grafnis, wat de indruk geeft of men uit een immense ladenkast een van de laden heeft genomen, mogelijk om er iets in te zoeken dat men al geruime tijd kwijt was. Uit een van de lege nissen, als wij ervoor blijven stilstaan, schiet met ratelend wiekgeklap een duif tevoorschijn die tussen de bloemen door naar de horizon van een van de gangen begint te vliegen, lichtelijk zwalkend en voortdurend koers, hoogte en veren verliezend, halverwege echter terugkeert en recht op mij af komt zodat ik mij moet bukken om hem boven mij te laten passeren. Ik zie hem achter mij om een draai in het ladenarchief verdwijnen, maar zijn vleugelslag blijft hoorbaar. Op een wit, in de muur vastgemetseld marmeren plaatje lees ik de met zwarte bloempjes omkaderde tekst:
Zo is het en met de lipssleutel van mijn huisdeur wrik ik het plaatje los en klem het onder mijn hemd onder mijn oksel. De mysterieuze grafschenner slaat weer toe, verschrikkelijk koud, zodat hij er even een scheut kiespijn van krijgt, is het marmer onder zijn arm. De naam van het beroofde lijk is Decoster, décédé à Laeken 12 janvier 1903, niet de Uilenspiegelcoster dus, wiens monument op het Flageyplein men onlangs nog met bloemen heeft versierd. Dit is Marcel Decoster en stierf op de dag waarop mijn vader in Den Bosch werd geboren.
Mijn zoon is van me weggelopen: ik zie hem een lichtgrijze vogelveer oprapen, ik zie hem zijn ogen sluiten en met verzaligd glimlachje zich met de veer de wangen strelen, ik zie hem zich omdraaien en verderdribbelen, ik zie hem een zijgang inslaan en verdwijnen. Ik loop naar de plaats waar ik hem het laatst heb gezien, maar spoorloos in het schimmenrijk is hij verdwenen en terwijl ik, radeloos onmiddellijk, mijn pas versnel heb ik het idee dat ik lopend op dezelfde plaats blijf en dat de gangen vol wrede dood als kokers over mij worden heengeschoven. Links en rechts van mij schieten de namen en de jaartallen, de bloemen, de teksten, de portretten langs (man met knevel, man met officierspet, glimlachende dame met bloem op boezem, aronskelken, à toi ons ogenlicht, rust zacht, wij vergeten je niet, ook op andere plaatsen zie ik dunne straaltjes water uit de muren sijpelen), overal klinken mijn voetstappen, voortdurend slaat als een huif een nieuwe gang over me heen, daarin nieuwe dwarsgangen, nieuwe namen, jaartallen, bloemen, teksten en portretten, soms heeft water een plas op de vloer gevormd, soms zo breed dat ik er niet overheen kan springen en er doorheen moet, in iedere gang is het binnenvallend licht anders van kleur, hier zachtgroen, daar violet, soms zie ik de duif in een van de gangen neerstrijken, opstijgen of voor me uit vliegen, onder mijn oksel is het marmeren plaatje warm nu en plakt.
Té wreed voor mijn zoon (1965-) is het om alleen door dit netwerk van dodengangen te dwalen: wolfsklemmen en schietgeweren, valluiken, angels, guillotines, draaibare panelen, lokfluiten, vergiftigd snoepgoed, de Erlkönig, de boorden van de Styx, Bilder des Todes van Holbein, Kindertotenlieder, een zeis die wordt gewet en denken we nog niet aan hertog Hein zelve, die hij op zijn weg kan tegenkomen. Mijn stem klinkt hoog als ik begin te roepen en verenigt zich met de honderdvoudig versterkte vlerkslag van de duif, rennend neem ik soms een bocht te kort zodat ik tegen de muur opbots, wat dan gebeurt er achter de zerkplaten?, ergens hoor ik iemand met rasperig keelgeluid lachen, niet hahaha maar ghghgh, dat mij van wel tien plaatsen uit bespringt, mijn voeten zijn nat, er kleeft zand onder mijn schoenen. En eindelijk, vijftig meter van mij verwijderd, en met een schok blijf ik staan op een plaats waar enkele hoopjes zand op de gangbodem liggen in één waarvan ik de
afdruk van het schoentje van mijn zoon bemerk, en het hart klopt in mijn knieholten: in een rose lichtzuil waarin miljarden stofjes in beweging zijn gebracht, gekleed in een okerkleurig pak en op witte schoenen, een bos lentebloemen en een strohoed in zijn hand, staat roerloos een neger. Lachend met volledig ontbloot gebit met lange snijtanden, ghghgh, steekt hij traag zijn andere hand uit en de vinger waaraan hij een briljanten ring draagt wijst naar mij. Deze neger heeft geen kinbaardje, ook word ik niet wakker. Maar in een krakerig ruisend verleden hoor ik een piano spelen en la Malibran die haar lied Bonheur de se revoir begint te zingen.
Dit is het moment waarop in Amsterdam de zaterdageditie van Het Vrije Volk van de persen rolt waarin M. Sybr. Koops, de Roman van de Hoop sarcastisch terzijde schuivend, over de schrijver vermeldt: ‘De schrijver probeert een diepgraver te zijn, maar het is steeds hetzelfde zwarte, vochtige, troosteloze zand dat hij opwerpt.’