Guus Middag
Hardlopers en doodlopers
Bijgelovigen krijgen altijd gelijk. Op de dertiende juli 1967 voerde de dertiende etappe van de Tour de France de renners over de Mont Ventoux, een 1912 meter hoge berg in de Vaucluse. Het was bloedheet, de berg was kaal en de klim was zwaar. Een van de renners die zich omhoogzwoegde was de Engelsman Tommy Simpson. Volgens de handboeken was hij een ‘wielrenner van klasse’. Hij had in 1963 Bordeaux-Parijs gewonnen, in 1964 Milaan-San Remo en in 1967 Parijs-Nice. In 1965 was hij wereldkampioen geworden. Simpson was een goede sprinter, een goede baanrenner en een regelmatig deelnemer aan de Tour, met als beste prestatie een zesde plaats in 1962. Hij was een renner die gezag uitstraalde. Binnen zijn ploeg gold hij als de onomstreden leider. Zijn bijnaam: de majoor.
Maar de majoor had zijn dag niet op 13 juli 1967. Hij moest regelmatig lossen. Op weg naar de top van de Mont Ventoux zakte hij in elkaar, uitgeput. Hij raakte buiten bewustzijn, werd in allerijl overgevlogen naar een ziekenhuis, maar zijn leven bleek niet meer te redden. Hij overleed nog dezelfde middag in Avignon, op het moment waarop zijn collega’s in Carpentras over de eindstreep kwamen.
Waar was Simpson aan overleden? Aan uitputting? Aan een zonnesteek? Gele-truidrager Pingeon wist de journalisten ‘s avonds te melden dat Simpson hem die ochtend nog had verteld hoe hij als amateur eens een ernstige zonnesteek had opgelopen, die hem bijna het leven had gekost. ‘Hij was bang voor hitte. Misschien is het toch een zonnesteek geweest’, opperde Pingeon, maar deze veronderstelling vond weinig geloof. Al spoedig ging het gerucht dat Simpson overleden zou zijn aan de gevolgen van dopinggebruik. De volgende dag vonden twee gendarmes op de plaats van het ongeluk ‘twee buisjes met medicamenten’. En dan weet de kenner genoeg.
Even heerste er verslagenheid in de wielerwereld. Maar de Ronde van Frankrijk ging door. Er werd de volgende ochtend één minuut stilte in acht genomen, de Engelse wielrenners droegen rouwbanden, Simpsons ploeggenoot Denson moest huilen, maar daarna ging men toch maar gewoon
van start. Bedrukt trok de Tourkaravaan van Carpentras naar Sète, gadegeslagen door duizenden vakantiegangers in feeststemming, want het was Quatorze Juillet. Een Engelsman mocht die dag de etappe winnen, bij wijze van ‘saluut aan Tommy Simpson’. En zo kwam Barry Hoban als eerste over de streep. Ook hij moest huilen. Altijd mooi om iemand huilend te zien winnen, maar niet iedereen was het er mee eens. Het zou meer in de geest van de majoor zijn geweest als er strijd om de overwinning was geleverd. Een kribbige journalist noteerde hoe Hoban, ‘deze middelmatige renner’, tien minuten na zijn zogenaamde overwinning alweer bleek te kunnen lachen en concludeerde: ‘Nee, dit was niet de goede oplossing.’
Mont Ventoux, Simpson, doping, drama: voor de wielerkenner zijn het sinds 13 juli 1967 synoniemen. Ik had wel eens van doping gehoord, en ook wel van drama, maar nog nooit van Simpson en Ventoux toen ik voor het eerst dit gedicht van Chr. J. van Geel las, in zijn bundel Het zinrijk (1971):
Van Geel voorzag het gedicht van de aantekening ‘n.a.v. de dood van Tommy Simpson, Tour de France 1967’. Daarmee wekte hij de indruk dat het een gelegenheidsgedicht was dat beter begrepen zou kunnen worden naarmate er meer over de aanleiding bekend is. Inmiddels weet ik een en ander over het geval Simpson, maar vreemd genoeg roept het gedicht daardoor juist meer vragen op dan bij eerste onbevangen lezing. Hoezo ‘najaar’? Het was hartje zomer. Hoezo ‘augustus’? Het gebeurde op 13 juli. Wat doen die ‘sprinters’ hier, op een plek waar het eerder om klimmers zou moeten gaan? En waarom rijden die sprinters ‘met licht op’? Wielrenners hebben niet eens een dynamo op hun fiets, en als ze die al zouden hebben, dan zouden ze hem zeker bij het sprinten wel van hun wiel halen. En waarom zouden die sprinters ‘ronden trekken’? Het lijkt erop alsof Van Geel niet al te goed op de hoogte was. Misschien dacht hij wel dat de
Ronde van Frankrijk een baanwedstrijd was, een soort zesdaagse met eindeloos rondjes rijdende sprinters in een stadion. Misschien is ‘de verlichte oven van de maan’ een beeld voor de heksenketel van zo’n wielerpaleis, al rijst dan meteen wel weer de vraag waarom de sprinters daar nog hun licht op zouden hebben.
Een geval van slechte documentatie dus? Of een slordig gedicht? Een andere mogelijkheid is dat Van Geel de dood van Tommy Simpson alleen maar gebruikte, als een verre aanleiding, voor een veel symbolischer gedicht met een veel algemenere strekking. Dat zou verklaren waarom het aanvankelijk zonder verwijzing naar Simpson werd voorgepubliceerd (in Hollands Maandblad van mei 1970) en waarom het in Het zinrijk niet in de gelegenheidsafdeling ‘Bij gelegenheid’, maar juist in de dodenafdeling ‘Op een schaduwrijke plek begraven’ werd opgenomen, tussen gedichten met titels als ‘In memoriam’, ‘Epitaaf’, ‘Allerzielen’ en ‘Op weg naar het einde’.
In ‘Dood van een wielrenner’ draait het om de tegenstelling tussen licht en donker, en om de pendanten daarvan: zomer en herfst, leven en dood. Met de eerste regel, ‘Het najaar viel augustus binnen’, wordt ook meteen gezegd: er trok plotseling een donkere schaduw over een zonovergoten dag. En: de dood deed onverhoeds zijn intrede in de Tour. Daarna volgt het moeilijk te duiden beeld van de verlichte oven van de maan waarin de wielrenner rechtop zit. Is hier de nacht gevallen en zien we de renner in silhouet, in het tegenlicht van de maan, zitten en voorover buigen? Is in deze beeldspraak de maan de oven? Dat stemt niet overeen met onze wetenschap dat de maan zelf geen warmte afgeeft. De maan wordt juist verwarmd en verlicht door de zon, zodat met de verlichte oven van de maan ook de zon bedoeld kan zijn. Dan zouden we regel 2 niet moeten lezen als ‘in het maanlicht’, maar als ‘in de brandende zon’. Maar die zon leken we nu juist in regel 1 door de invallende herfst te zijn kwijtgeraakt. Moeten we de oplossing dan maar zoeken in het compromis van een zonsverduistering op klaarlichte dag: waarbij de maan voor de volle zon schuift, als het ware in de hete oven wordt geschoven? Of wordt hier vooral een woordspel gespeeld? ‘Hij is naar de maan’ betekent volgens Van Dale niet alleen ‘hij is weg’, maar ook ‘hij is dood’. Mogelijk is de oven van de maan ook een toespeling op de zegswijze ‘het lijkt wel of ze in de maan gebakken zijn’, gezegd van zeer bleek baksel. Het is wat vergezocht, maar het is moeilijk om hierbij niet aan een bleke Engelsman met angst voor zonnesteek te denken.
Het blijft een duister beeld, maar zoveel is wel duidelijk: onze wielrenner fietst, hoewel al door de dood aangeraakt, in het licht – of het nu van de zon, de maan of een andere lichtbron afkomstig is. Intussen blijven zijn collega’s in de duisternis als gekken hun ronden trekken, bijgelicht door het vage schijnsel van hun eigen fietslampjes. Zo wordt hier de rolverdeling mooi omgekeerd. Simpson is niet het slachtoffer. Hij is juist de begenadigde die als een verstandige klimmer, nu weer eens de rug strekkend, dan weer in de beugels grijpend, in zijn eigen tempo naar de eindstreep rijdt, alwaar hij drijfnat van het zweet verwelkomd wordt. De renner die in werkelijkheid te vroeg stierf, voor de eindstreep, zelfs voor de top van de Mont Ventoux, wordt hier alsnog tot winnaar uitgeroepen. Hij is als eerste binnen en laat de rest van het peloton ver achter zich, in aardse duisternis armzalig rondjes draaiend, zonder ooit ergens aan te komen. Zij zijn de kortzichtige, door teveel zon verblinde sprinters, jachtige types die nog niet weten wat de man aan de meet inmiddels wel weet: hardlopers zijn doodlopers.
‘Dood van een wielrenner’ is een vreemd gedicht. Het meest vreemde is nog wel dat Van Geel niets doet met het gegeven van de berg en de bergbeklimming. Misschien wíst hij niet eens dat Simpson op de flanken van de Mont Ventoux de geest gaf. Jan Kal wist dat wel toen hij zijn gedicht ‘Mont Ventoux’ schreef. Hij wist sowieso veel beter waarover hij het had, want op 1 augustus 1971 beklom hij zelf de kale berg. Om meteen daarna, bij terugkeer in het dal, deze regels te noteren:
Mont Ventoux, 1 augustus 1971
Hier wordt dichten gelijkgesteld aan het beklimmen van de Mont Ventoux. De wetenschap dat er ooit iemand op weg naar de top overleed, geeft een heroïsche dimensie aan de prestatie van zowel de dichter als de fietser Kal. Dichten is dus iets waar je dood bij neer kunt vallen. Dat de klim niet gemakkelijk is blijkt uit de heen en weer springende zinnen: denkbeeldige rukken aan het stuur. Op weg naar de top is er aanvankelijk nog tijd voor bijgedachten: nu weer eens voor historische overpeinzingen, dan weer voor een grap (Shampoo moet rijmen op Ventoux – doodmoe – tabu; spreek uit sjempóe). Maar halverwege, in regel 8, wordt er ook al verlangend vooruitgezien naar het einde: de douche, straks, in het dal. Dat het moeilijk gaat blijkt ook uit het wat hompelende ritme. Er wordt, al dichtend, regelmatig een tandje terug- en bij geschakeld, in de vorm van stopwoordjes als wel, ook en al. Maar naarmate de top nadert, verengt de thematiek zich, om het chic te zeggen. Hoe hoger de renner stijgt, hoe meer de eeuwige waarheden zich aandienen. ‘Alle deze dingen worden zo moede, dat niemand het zoude kunnen uitspreken’, wist de Prediker al. De dichter kan het hem, eeuwen later, in de brandende zon een weg omhoog zoekend, alleen maar nazeggen. ‘Alles is onuitsprekelijk vermoeiend’, weet ook hij. Maar hij slaagt er, in de steeds ijler wordende lucht, in om aan deze wel heel algemene waarheid nog een actuele verbijzondering toe te voegen, in wat mij het hilarische hoogtepunt van dit klimvers lijkt: ‘Alles is onuitsprekelijk vermoeiend; de Mont Ventoux opfietsen wel heel erg’.
Toch haalt hij de top. Dat mag, in de schroeiende hitte, met het lot van Tommy Simpson in het achterhoofd, een wereldprestatie genoemd worden voor iemand die zelf geen wereldkampioen is. Trots en ijdelheid lijken zich daar op te dringen, zo rond de eindstreep van het sonnet, maar de dichter weet ze tijdig te temperen. De klim heeft hem niet alleen een hoger uitzicht gebracht, maar ook een hoger inzicht. IJdelheid in de betekenis van
trots wordt gesublimeerd tot ijdelheid in de betekenis van nietigheid, vergankelijkheid, het najagen van wind. In de slotregel klinkt weer de stem van de Prediker mee: ‘Ik zag alle de werken aan, die onder de zon geschieden; en ziet, het was al ijdelheid en kwelling des geestes.’ Het is een wijs einde van een wijs gedicht – al meen ik Kal eerlijk gezegd tussen de regels door wel steeds te horen mompelen: het mag dan al ijdelheid wezen, maar die beklimming pakt niemand mij meer af, en dat sonnet ook niet.
Een paar jaar geleden las ik in een stuk van Kees Fens dat Francesco Petrarca in 1336 ook al eens de Mont Ventoux beklommen had. Fens vertelde het alsof het de gewoonste zaak van de wereld was, maar ik wist niet wat ik las. Om te beginnen realiseerde ik me toen pas dat die berg ook al bestaan moet hebben voordat hij in het parcours van de Tour werd opgenomen. Petrarca bleek hem niet alleen beklommen te hebben, maar er vervolgens ook een heel beroemd geworden brief over te hebben geschreven. En die was dan ook nog weer eens in het Nederlands vertaald door niemand minder dan J.H. Leopold, dichter en alpinist, onder de titel ‘Een bergbestijging in de 14e eeuw’ verschenen in Mededeelingen der Nederlandsche Alpen-Vereeniging, nummer 1, januari 1906. Het was zoiets als lezen dat Erasmus in 1518 een verhandeling over de buitenspelregel had opgenomen in zijn beroemde ‘Brief uit de Kuip’, of dat Shakespeare in 1594 een ‘Ode aan het heilige gras van Wembley’ had vervaardigd, en dat Gorter zijn vertaling ervan in 1893 had laten verschijnen in het clubblad van RAP – en dat iedereen dat ook al lang wist.
Nu kreeg het sonnet van sonnettendichter Kal ineens veel meer achtergrond. Het was niet alleen een gedicht over verzen schrijven en cols beklimmen, maar ook en vooral een saluut aan Petrarca, de vader van het sonnet. Er waren enige verschillen, maar ook genoeg overeenkomsten tussen de middeleeuwse klim te voet en de twintigste-eeuwse klim per racefiets met bergverzet. Net als Kal moest ook Petrarca halverwege inzien dat het beter is te bezinnen alvorens te beginnen. Net als Kal haalde hij desondanks de top en werd ook hij overvallen door een hoger inzicht in de betrekkelijkheid van het menselijk streven. Kal maakte zich al klimmende de wijsheden van de Prediker opnieuw eigen. Petrarca droeg een exemplaar van de Bekentenissen van Augustinus bij zich en sloeg het, eenmaal op de top aangekomen, toevallig open bij deze passage: ‘En de menschen gaan heen om de hoogten der bergen te bewonderen en de hemelhooge golven van de zee en de breede stroomingen der rivieren en den kringloop des
Oceaans en de banen der gesternten en zij verlaten zich zelve.’ (vertaling J.H. Leopold) En beiden zetten zich, eenmaal weer beneden, onmiddellijk aan het schrijven. Kal gaf zijn sonnet als datering de dag van zijn beklimming mee. Petrarca deed het voorkomen alsof hij zijn brief nog dezelfde avond (26 april 1336) schreef, bij terugkeer in de herberg te Malaucène, op een rustig plekje, ‘terwijl de bedienden bezig zijn een maal gereed te maken’.
Mooi, zo’n groet van de ene sonnettendichter aan de andere, over vele eeuwen heen. Een paar maanden geleden ontmoette ik Jan Kal. We kwamen te spreken over dichten en klimmen, sonnetten en cols van verschillende categorieën, over dennegeur en shampoo, doping en het najagen van wind en als vanzelf ook over zijn gedicht ‘Mont Ventoux’. Kal vertelde dat hij nog niet zo lang geleden tot zijn grote verrassing had gehoord dat ook Petrarca eens de Mont Ventoux beklommen moest hebben. Hij wist dat niet toen hij zijn vers schreef. En iemand anders had hem erop gewezen dat de Mont Ventoux sinds de tragische dood van Tommy Simpson helemaal niet tabu was, zoals hij in regel zes van zijn sonnet beweerd had. Een paar jaar later zwoegde er al weer een Tourkaravaan over de kale berg, in de brandende zon, luid aangemoedigd, op weg naar de top: zonder oog voor de gedenksteen die in 1969 werd aangebracht op de plek waar Simpson in elkaar was gezakt.