H. Brandt Corstius
De knuppel
Het is 1973 en de honkbalknuppel staat in de hoek van de motelkamer, naast de deur. ‘Handig voor de inbreker’, zei ik, in het Frans natuurlijk. Welk woord voor inbreker gebruikte ik? Cambrioleur, voyou – ik voel me nooit zo zeker in de Franse taal. Assassin, meurtrier – nee, zo voorspellend was mijn luchtige opmerking niet. Ik bedoelde alleen maar, dat we die honkbalknuppel natuurlijk bij het hoofdeinde van ons bed zouden moeten zetten, maar Claude zei niets. Had ik haar toen al verteld dat ik haar grote billen juist heerlijk vond – ravissantes, délicieuses?
Die ochtend waren we naar het kantoortje van de manager gegaan om hem te zeggen dat we niet meer twéé, maar één kamer wilden hebben. De moteleigenaar was zwart, wat in 1973 in North Carolina heel bijzonder was. Wij deden of het gewoon was en zeiden er tegen elkaar niets over. Misschien was hij wel helemaal niet de eigenaar van het motel. Welke eigenaar zegt nou tegen zijn twee enige gasten, Claude en ik, dat hij een etmaal weg moest, dat we maar op ons zelf moesten passen, dat we de knuppel mochten lenen, die hij altijd achter zijn kassa had staan om ons te verweren tegen een burglar, intruder?
Toen we de motelbaas gezegd hadden dat we graag nog een nacht wilden blijven, maar dat we nu aan één kamer genoeg hadden, glimlachte hij breed. Ik was niet bang voor een gewaagde opmerking, maar het spookte wel door mijn hoofd dat op dit verder onbewoonde eiland zo’n hoteleigenaar best justice of the peace kon zijn, met het recht om huwelijken te sluiten. Zou hij gisteravond, toen we na een lange autotocht door de duinen en over de dam waren aangekomen en twee kamers naast elkaar gekregen hadden, door een geheime opening bij ons naar binnen geloerd hebben en zo hebben waargenomen dat we in haar kamer een slokje gingen drinken en dat zij zich met een onhandig gebaar achterover op het bed had laten vallen en ik mij met een even onhandig gebaar op haar had
laten vallen en we waren begonnen te vrijen zoals we al een hele week wisten dat we zouden gaan vrijen?
De allereerste avond in Chapel Hill, precies een week voor deze zondag, had ik gezien dat de enige vrouw die mij aantrok, Claude was. Het kwam goed uit dat ik de volgende dag naast haar zat in de klas van Cowgill. Ik zat daar alleen omdat ik het uur ervoor, van negen tot tien, mijn Algebraïsche Taalkunde gaf en in hetzelfde lokaal was blijven zitten, omdat ik niets beters wist te doen en mij interesseerde voor het spijkerschrift, waarmee de Hittieten de lettergrepen van hun taal in klei drukten. Claude zat daar omdat ze van elf tot twaalf in hetzelfde lokaal Ergatieve Talen moest geven, en had besloten om daarvoor het college Hittitisch te volgen, want ze kende al Luwisch en wilde zien hoeveel Luwische insluipsels er in het Hittitisch waren. We kwamen allebei niet erg aan onze trekken, want Cowgill werkte met getranscribeerde lettergreeptekens, zodat ik de persoonlijke deukjes, die de Hittitische schrijfstift had gemaakt, niet kon zien, en hij had geen belangstelling voor niet-Indo-Europese elementen. Zo kwam het dat we elkaar als ondeugende leerlingen komische briefjes, commentaren, tekeningen en vragen gingen schrijven op een geel bloknoot dat tussen ons in lag. Wie van ons tweeën was daarmee begonnen?
Claude Tchekhov was inderdaad getrouwd met een kleinzoon van de schrijver en zij was zo Frans als een Française maar kan zijn, met haar rokken en haar voet-aan-de-grondje in Parijs, en haar grote huis buiten en haar kinderen op de kostschool en haar algemene keurigheid van haren en handen, en haar schaamte voor haar snorschaduw en haar stevige achterwerk. Die eerste avond had ik niet doorgezet, nadat ze twee zwarte zusters uit het dorp, die heel brutaal op het muurtje van het terras waar we de aankomstborrel hielden, waren gaan zitten, ‘die twee hoertjes’ had genoemd. Ze had vast gelijk, maar hoe wist zij dat ik dat ook dacht en dat ik overwogen had, maar te bescheten was, om met ze aan te pappen, en dat ik zelfs de overeenkomsten van de zitvlakken van die twee meisjes en de Franse dame had vastgesteld?
Maandag, woensdag, vrijdag hadden we zo de hele ochtend in dat collegezaaltje doorgebracht. We volgden nu ook elkaars lessen, maar zeiden dat we niets begrepen van wat de ander beweerde en dat we het alleen maar deden om elkaar te helpen bij de Engelse uitspraak en om onze studenten te
beroddelen. Ik zag graag hoe zij zich in haar uur telkens weer bijna omkeerde om een Luwisch woord op het schoolbord te schrijven, en daar toch maar weer van afzag, omdat, zo was ik overtuigd, ze haar iets te dikke billen niet aan ons wilde laten zien. Of vond ik het vooral prettig dat ze na elke uitleg met haar geleerde ogen het hele zaaltje rondkeek en dan altijd bij mij eindigde, waar ik haar dan een licht begripsknikje gaf?
Op dinsdag en donderdag zaten we bij de ellenlange lezingen van Ross ook weer naast elkaar, zoals we dat bij het avondeten deden, en bij de ontvangst door de rector van de universiteit, zodat de ene helft van de Zomerschool dacht dat wij nu eenmaal bij elkaar hoorden, en de andere helft vermoedde dat wij het er op aan legden om bij elkaar te gaan horen. Wat viel er op deze overhete, opgesleten, godvergeten plek in deze Noord-Caroliense woestenij anders te doen dan te flirten, elkaar af te tasten en uiteindelijk, maar binnen een week, in één bed te raken?
In de beste Amerikaanse universiteitstraditie waren we ondergebracht in tweepersoons appartementjes. Chapel Hill is een rijke universiteit met luxueuze eetzalen en lobby’s, maar de ouders van de studenten willen niet dat hun zoon of dochter in zijn eentje op een kamer zit, met alle gevaren van masturbatie, bezoek van de andere sekse en zelfmoord, die dat mogelijk maakt. Mijn kamergenoot was een irritante assistent-hoogleraar in de Italiaanse taalkunde, die geen enkel college gaf of volgde, maar de hele dag bij iedereen leurde om aanbevelingen, nuttige tips voor zijn carrière, zeurpraatjes. Hij had, vertelde hij me, tweehonderd exemplaren van zijn curriculum vitae bij zich. Hij vroeg me zonder omwegen of ik met Claude sliep. Ik zei: nog niet. Of ik dan niet – in ruil voor mijn goede diensten bij de Amsterdamse letterenfaculteit, en natuurlijk voor Claudes hulp bij de Sorbonne – een paar uur over onze kamer wilde beschikken zodat ik me daarin kon terugtrekken ‘met je Belle Claude’?
Op ons vrij-weekeind hebben we vaak tegen elkaar gezegd, hoe we allebei in de eerste minuten van onze ontmoeting wisten dat we uit waren op een korte amourette. Een amourette, want wat moest je anders beginnen in de uren dat de taalkunde ons niet bezig hield? Een korte, want we hadden allebei een geliefde in Europa. Maar we hadden elkaar niet willen toegeven, dat we op zo’n korte uit waren. Toen ik haar vrijdag vertelde dat ik van plan was de volgende ochtend vroeg in een gehuurde auto naar Kaap
Hatteras te rijden en dat ze van harte welkom was om mee te gaan, zei ze direct ja. Dat ja had geen enkele erotische bijklank. De autotocht verliep zonder een enkele aanraking, en bij aankomst vroegen we om twee kamers. Vonden we allebei dat de ander het eerste gebaar moest maken?
Tegen de inspecteur van politie zei ik dat ik er niet zeker van was geweest dat de inbreker in zijn eentje was. Dat ik, toen hij midden in de nacht de deur openrukte, uit bed was gesprongen en in gevecht was geraakt. Dat was allemaal waar. Ik zei dat ik mijn leven had te danken aan de koelbloedigheid van mijn Franse vriendin, die de tegenwoordigheid van geest had om de honkbalknuppel, die bij de deur stond, te pakken en er de overvaller mee op zijn hoofd te slaan. ‘Dus hij lag niet op de grond?’ vroeg de inspecteur. ‘Ik denk het wel. We rolden allebei over de grond’, zei ik. Waarom zou ik hem vertellen dat ik de binnendringer helemaal onder controle had en juist tegen Claude had geroepen dat ze naar het kantoortje moest rennen om daar de politie te bellen, maar dat zij bij de deur de knuppel zag staan, die pakte en de jongen, die onder mij lag te vloeken maar geen weerstand meer bood, zo hard ze kon op zijn krullebol had geslagen?
Het is waar dat we daarna nog een hele tijd nodig hadden om het stevig gebarricadeerde kantoortje open te breken en de telefoon aan te sluiten en de politie te alarmeren, die er meer dan een half uur over deed bij ons te komen, maar we hadden toen geen grote haast meer, omdat de indringer duidelijk morsdood was. Hij bloedde niet erg, maar in zijn hoofd zat een deuk als een grote Hittitische U. Maar hoe had Claude kunnen weten dat het bellen van de politie zo lang zou duren? Ik had de jongen kunnen vastbinden of in een kast kunnen opsluiten. Was ze misschien bang dat er buiten een handlanger op wacht stond en hakte ze daarom op zijn hoofd in? Zou ze die angst tegen de inspecteur verteld hebben?
Op de lange terugreis vertelde ik haar dat de inspecteur, toen hij mij apart ondervroeg, wilde weten of we die jongen misschien eerder op de dag al ontmoet hadden, of dat Claude me had verteld dat ze hem al eerder op het schiereiland gezien had. Ging het, kortom, om inbreken of om verkrachten? Claude zei dat de inspecteur haar hetzelfde had gevraagd. Hetzelfde, was dat: heeft u hem eerder gezien? of was dat: had uw vriend hem eerder gezien? Ik vroeg het niet. Claude gebruikte veel het majestueuze voor-
naamwoord ‘nous’, die de man hadden doodgeslagen. Ik corrigeerde haar niet. Niet ik maar zij had hem doodgeslagen. Dat was niet de bedoeling geweest, zo nam ik maar aan. Wat me niet beviel, was haar suggestie dat de afwezigheid van de moteleigenaar iets te maken had met de nachtelijke inval. Kenden manager en inbreker elkaar misschien, vroeg ze zich af. Omdat ze allebei zwart waren – zei ze er niet bij. Het leek mij een onzinnige suggestie, want waarom had hij ons dan die honkbalknuppel gegeven? Als een motelmanager zijn gasten wil bestelen, kan hij dat toch efficiënter doen dan door zijn neefje te laten binnendringen?
Ik vertelde haar niet – en ik heb het in de twintig jaar, die vergleden zijn sinds dit avontuur, tegen niemand verteld – dat ik op het moment dat zij de knuppel omhooghief, naar haar gezicht had gekeken. Dat gezicht drukte uit: Ik sla jou dood. Maar was dat de reden dat mijn vakantieverliefdheid verdween als autosleutels in een sloot? Mijn gezicht toen ik die rotjongen tegen de grond aan gedrukt hield, zal ook wel niet erg vriendelijk hebben gestaan. Waarom zag ik dat gezicht voor me toen ze me een paar weken later in New York opbelde en waarom had ik haar toen koel gezegd dat ik het heel druk had?
Wat moet een vraag in een verhaal? Dat hangt er van af of die vraag aan het begin of aan het einde van een alinea staat. Aan het begin van een alinea dicteert de schrijver aan de lezer de vraag, waarvan hij hoopt dat die lezer hem zou willen stellen. De schrijver gaat er dan in de alinea antwoord op geven. Een irritante gewoonte, want de lezer voelde zelden die vraag in zich opwellen. Slechte schrijvers, die geen overgangen tussen alinea’s kunnen maken, halen er graag zo’n beginvraag bij. In L. de Jong’s Oorlogsgeschiedenis maakten zijn vragen mij razend. Iedereen prees hem om die 33 delen. Toen deed hij het weer in zijn Herinneringen en nu vielen de recensenten over hem heen. Vragen aan het eind van een alinea hebben een heel andere functie. Vragen aan het eind van een alinea vragen naar wat de schrijver echt niet weet en waarvan hij zou willen dat de lezer er zijn hoofd over breekt. Vragen aan het eind van een alinea vragen naar wat de schrijver echt niet weet en waarvan hij zou willen dat de lezer er zijn hoofd over breekt?
Inspecteur Stibbs van Kaap Hatteras kwam na een paar dagen helemaal naar Chapel Hill om te vertellen dat de jongen geïdentificeerd was, dat hij
een zwakke plek in zijn schedeldak had, dat hij een lange reeks van veroordelingen bezat, dat er geen verder onderzoek zou komen, dat we niet langer in de buurt hoefden te blijven, dat de moteleigenaar ons vooruitbetaalde geld wilde teruggeven, omdat we zo’n ellendige ervaring gehad hadden, en hij gaf ons een officiële verklaring, die ik net weer heb gelezen en waarin ik mijn kleine leugentjes aantrof. Die waren helemaal niet nodig geweest. Waarom had ik ze dan toch verteld?
Misschien had Claude verwacht dat ik door haar dappere optreden nog meer verliefd op haar was geworden. Ik kon haar niet uitleggen waarom die verliefdheid integendeel verdampt was als een sloot in een atoomaanval. Ik richtte mijn aandacht op een meisje uit New York en maakte gebruik van het aanbod van mijn Italiaanse kamermaat. Nog steeds als ik een artikel over ergatieven lees, kijk ik of er wel naar het boek en het artikel van Claude Tchekhov verwezen wordt. Ik zie haar ogen niet meer voor me, en haar billen ook niet. Wel zie ik de deuk van de knuppel in dat hoofd. Het was de eerste dode die ik zag. Waarom heb ik haar niet gevraagd waarom ze zo idioot hard had geslagen?