H.F. Cohen
Solzjenitsyn en het westen
‘De oorsprong van het totalitarisme moet echter niet gezocht worden bij de autoritaire systemen, die eeuwenlang bestaan hebben zonder ooit in totalitarisme te ontaarden, maar bij de crisis van de democratie, bij het fiasco van het religieloze humanisme.’
a.i. solzjenitsyn (Continent 2, p. 179
Sinds februari 1974, toen hij door de Sowjet-overheid naar het Westen werd afgevoerd, richt Solzjenitsyn zich tot de Westelijke wereld met oproepen van een eigenaardig half-politiek, half-moralistisch karakter, waarin hij ons bezweert ons te verheffen uit materialistische zelfgenoegzaamheid en ons tegen de Sowjet-Unie te weer te stellen, op straffe van de ondergang wanneer het niet tot die verheffing zou komen.
Wat moeten wij aan met die boodschap? Heeft zij ons werkelijk iets te zeggen? Of getuigt zij alleen van het wanbegrip voor het Westen van een man die gewend is aan het totalitaire systeem waarin hij altijd geleefd heeft en dat hij tot in zijn diepste afgronden heeft leren kennen?
Solzjenitsyn heeft in elk geval de unieke prestatie geleverd, een gedetailleerde beschrijving van het terreursysteem van een nog bestaande totalitaire staat tot het grote publiek in de Westerse democratieën door te laten dringen. De gegevens over het nazi-systeem, waarvan al vóór 1945 diegenen die het werkelijk wilden weten zeer wel op de hoogte waren, zijn pas na de ondergang van het Derde Rijk algemeen bekend geworden. Maar de Sowjet-Unie heeft een dergelijke ondergang nooit gekend, en de minstens veertig verslagen die het Westen sinds 1917 bereikt hebben over
het Sowjet-terreursysteem hebben nooit veel anderen bereikt dan een groep specialisten zonder noemenswaardige invloed op de publieke opinie. Tot Goelag Archipel. Voortgedreven door de opdracht die hij voelt van zijn kampgenoten te hebben ontvangen: de wereld te laten weten, hoe zij daar geleefd hebben en vermoord zijn, heeft hìj het verslag geschreven dat, voor het eerst, tot het Westerse publiek is doorgedrongen. Niet tot de Sowjet-Unie. De Sowjet-overheid, Solzjenitsyns overtuiging delend, dat publicatie van die afrekening met het verleden de afrekening met het regime dat rechtstreeks uit dat verleden is voortgekomen met zich mee zou brengen, staat geen andere houding tegenover het verleden toe dan die van de complete verdringing.
Maar het Westen weet het nu. En wat doet het met die kennis? In zijn kamptijd, als ‘zoon van de Goelag’, heeft Solzjenitsyn gehoopt dat hijzelf, de archipel, de Sowjet-Unie, door het Westen bevrijd zouden worden. Gaandeweg is hij zich gaan realiseren dat dat niet de taak van het Westen kan zijn, zo die al in zijn vermogen zou liggen, maar dat Rusland, hoe dan ook, zichzelf zou moeten bevrijden, daarbij dankbaar gebruik makend van het feit dat het anti-totalitaire vrijheidsbeginsel althans in een aantal staten ter wereld daadwerkelijk belichaamd is: een omstandigheid waarmee de Sowjet-overheid in haar houding tegenover haar onderdanen altijd enigszins rekening heeft moeten houden. Maar eenmaal in het Westen aangekomen, is Solzjenitsyn gaan beseffen dat zelfs de hoop op uitbreiding van de vrijheid nog veel te hoog gesteld is, en dat het er nu alleen om gaat, de bestaande vrijheid te verdedigen daar waar zij in staatsinstellingen belichaamd is. En hij meent te constateren dat de wil tot die verdediging ontbreekt, dat de officiële ontspanningspolitiek van de Westerse staten, als uitdrukking van de daar heersende stemming, tot de ene na de andere concessie leidt aan een staat die zich, zoals Solzjenitsyn in de kampen op het meest botte en primitieve niveau heeft leren ervaren, in haar naakte machtspolitiek slechts door één ding laat imponeren: door macht, en die elke concessie interpreteert als zwakheid die om de uitoefening van meer machtsdruk vraagt.
Het is duidelijk dat voor Solzjenitsyn die gebrekkige bereidheid tot zelfverdediging onherroepelijk samenhangt met wat voor hem verschijnselen
van morele verwording in het Westen zijn. Het is niet moeilijk om vast te stellen dat Solzjenitsyn het Westen niet werkelijk begrijpt, dat wat hij morele verwording noemt in werkelijkheid de kern uitmaakt van het Westerse democratie- en vrijheidsbegrip: de vrijheid tot het in het openbaar problematisch stellen van alle waarden, hoeveel die ook mogen betekenen voor hoeveel mensen ook. De democratische staat stelt die waardenrelativering niet verplicht; wie zijn waarden wil ontlenen aan de traditie, aan zijn medemensen of aan een Transcendente Bron van Waarden, mag dat doen; de democratische staat is alleen niet bereid zelf als Bron van Waarden op te treden. Het grote probleem van de democratie is nu echter de vraag, of die onbeperkte waardenrelativering niet uiteindelijk een zelfvernietigend principe is. Daarmee bedoel ik niet de omstandigheid dat ook de democratische staat niet kan toestaan dat ieder slechts naar zijn eigen waarden leeft. Wie de waarde ‘leven’ relativeert, mag daarom nog niet aan het moorden slaan, en de democratie kent dan ook een hele reeks mechanismen om rechtsregels op te stellen en bij overtreding sancties gereed te hebben. Het gaat mij echter om wat ik het verschil tussen ‘interne’ en ‘externe’ waardenrelativering zou willen noemen. Want brengt die onbeperkte vrijheid tot relativering van onze eigen waarden niet onherroepelijk met zich mee dat wij de capaciteit verliezen om ze, hoe relatief ze ook zijn, toch te verdedigen tegen de dragers van een waardensysteem dat we in elk geval aan het onze inferieur achten? Ja zelfs: als we onze eigen waarden relativeren, op grond van welke waarde kunnen we dan nog een waardenhiërarchie opstellen, volgens welke we de ene waarde superieur achten aan de andere?
Dit alles lijkt rijkelijk abstract. Daarom zal ik aan de hand van een uiterst triviaal voorbeeld laten zien, hoe klemmend het probleem zich in de practijk van de dagelijkse politiek voor kan doen.
Mijn waarde ‘mensen vrij laten in het doen van al wat zij willen, voorzover zij daarbij anderen niet schaden’ maakte mij tot voorstander van het toestaan van het dragen van lang haar door militairen, toen een aantal van hen daarop aandrong. Ik ben tevens voorstander van een kwantitatief en kwalitatief adequate bijdrage van Nederland aan de Noord-Atlantische Verdrags Organisatie. Tot mijn grote, wellicht zeer naieve verbazing,
bleek nu echter dat deze twee voorkeuren, die voor mijn eigen bewustzijn zoal niet in elkaars verlengde liggen, dan toch minstens compatibel zijn, door nagenoeg alle betrokkenen als elkaar uitsluitend werden beschouwd. Ik had gemeend dat ook een langharig leger een goed leger kon zijn; het bleek mij echter dat noch de adspirant-langharigen zelf, noch hun superieuren dat zo zagen. Voor beide partijen was dat lange haar een symbool, en wel een symbool van de notie: discipline is onzin, en daarom is een leger een onaanvaardbare instelling. Het lange haar drukte de wens uit om de militaire discipline te ondergraven, en, eenmaal toegestaan, werd en wordt het door beide partijen als zodanig ervaren. Het lange haar drukt uit: ‘ik zal zelf wel uitmaken of ik, als het erom gaat, mijzelf zal laten doden, of op bevel anderen zal doden’. En ook aan de andere zijde wordt de situatie precies zo gezien, en schat men de militaire capaciteiten van de ‘Dutch Hair Force’ op nagenoeg nul.
Een dergelijke gang van zaken is niet incidenteel. Integendeel, in toenemende mate wordt het hele politieke leven erdoor beïnvloed. Meer en meer komt men te staan voor de politieke keuze tussen de groep die, cultureel onvruchtbaar, op handhaving van enge groepsbelangen gericht, de verdediging van de bestaande maatschappij onderneemt vanuit haar onvermogen een betere te bedenken, en de groep die vanuit haar vaak gerechtvaardigde critiek op de huidige, en soms ook haar visie op een betere maatschappij, de verdediging van het bestaande tegen een hoe dan ook nog veel erger systeem op zijn best een zaak van de tweede rang vindt. Het inzicht dat critiek op de bestaande maatschappij kan, en onder sommige omstandigheden moet samengaan met de bereidheid haar te verdedigen, is echter wezenlijk voor het behoud van de democratie. Zij kan alle vormen van critiek verdragen en verwerken, behalve de ‘critiek der wapenen’. Voor haar voortbestaan is nodig, in de schitterende formule van De Kadt: de wapening der gematigden, dat wil zeggen, in de hier gebruikte terminologie: van diegenen die bij alle interne waardenrelativering, naar buiten toe die relativering niet ten einde drijven.
Kan dat? Is dat een practisch houdbare, consistente positie? Of kan alleen een autoritaire staat, die althans een aantal waarden dwingend oplegt aan haar onderdanen, haar voortbestaan in een voor het overige totalitaire
wereld verzekeren? Met deze laatste vraag zijn we weer terug bij Solzjenitsyn. Voor hem is het antwoord erop niet twijfelachtig. Hij is ervan overtuigd dat de Westelijke wereld, die elke norm relativeert, niet meer over normen beschikt waaraan zij de kracht ontlenen kan om tegenover het principe van het boze, zoals hij dat in de Sowjet-Unie belichaamd ziet, stand te houden. Het ten einde denken van het democratisch beginsel leidt volgens hem, samen met het wegvallen van de norm om tussen goed en kwaad te onderscheiden, onherroepelijk tot het totalitarisme. En de democratie zelf kan die norm niet leveren. Dat kan alleen de religie.
Uit ‘Goelag Archipel’ en ‘Die Eiche und das Kalb’ krijgt men de indruk dat het zijn religie is geweest die Solzjenitsyn het overleven van de archipel mogelijk heeft gemaakt. Hij moet spoedig ontdekt hebben dat het zogenaamde Marxistische humanisme waarin hij was opgegroeid hem in zijn leven van arrestant, gevangene en kampbewoner geen enkele steun gaf. De bekering tot de orthodoxie (daarover geschreven heeft hij voorzover ik weet nooit; dit alles is slechts interpretatie) moet hem bevrijd hebben van alle geestelijke gemeenschap met zijn onderdrukkers, en hem de kracht hebben gegeven om tegen hen stand te houden. Het feit dat hij die hel heeft overleefd, is aan vele, meer toevallige omstandigheden te danken; maar voorzover het van zijn eigen persoonlijkheid heeft afgehangen, is het zijn religie geweest, die hem in staat stelde tot een houding van ‘wat ik ook waard moge zijn, in elk geval is het waard het tegen jullie, schoften, te verdedigen’. Het is die houding die Solzjenitsyn mist in de Westerse wereld van nu; het is die houding die hij haar probeert bij te brengen in de boetpredikaties die van tijd tot tijd het lezend en kijkend publiek bereiken. En het is een al te gemakkelijke oplossing om die af te doen met een eenvoudig ‘Solzjenitsyn begrijpt het Westen nu eenmaal niet’. Het is op zijn minst denkbaar dat hij het beter begrijpt dan wijzelf, en dat inderdaad onze maatschappijvorm aan een inhaerente en ongeneselijke labiliteit lijdt, waaraan slechts te ontkomen zou zijn door juist dat op te offeren wat haar kern uitmaakt.
Zelfs als dat zo zou zijn, dan nog kan een terugkeer naar de religie als verschaffer van duurzame normen de oplossing niet zijn. Met de opkomst van de moderne natuurwetenschap is een proces van secularisering be-
gonnen, waarop geen terug meer mogelijk is. Voor steeds minder mensen is de voorstelling van een individueel heil in een hiernamaals verenigbaar met hun levenswijze in de moderne geïndustrialiseerde maatschappij. Maar al te vaak echter behouden zij de heilsverwachting en het schuldgevoel die hun van jongs af aan zijn bijgebracht, maar projecteren die nu op de maatschappij in haar geheel. Die geseculariseerde heilsverwachting lijkt verantwoordelijk voor veel recent totalitair gedrag in de Westerse maatschappij, zoals dat bijv. aan de universiteiten kan worden opgemerkt. En het zou ook wel eens zo kunnen zijn, dat veel van het huidige gebrek aan bereidheid, onze maatschappij- en levensvorm te verdedigen, samenhangt met een geseculariseerd, van oorsprong Christelijk schuldgevoel, dat ons voorhoudt dat wij geen recht hebben op onze vrijheid en onze welvaart, zolang niet allen daarin delen.
Als deze, overigens verre van nieuwe suggestie juist is (en het lijkt me geen eenvoudige zaak, haar meer dan een zekere intuïtieve aannemelijkheid a priori te verlenen), dan is ook de externe waardenrelativering die Solzjenitsyn in het Westen constateert geen noodzakelijke consequentie van de interne waardenrelativering die het wezen van de democratie uitmaakt, maar een voorbijgaand gevolg van het eenmalige proces van de massale afval van de Christelijke godsdienst. Maar ook dan is er nog geen enkele waarborg dat de Westerse democratieën stand zullen houden, want ook dan hangt alles af van de bekwaamheid waarmee de interne organisatie van de Westerse wereld en haar relaties met de Sowjet-Unie, China en de ontwikkelingslanden opgebouwd en gehanteerd worden. Ook dan is er wel degelijk sprake van een crisis in het Westerse zelfbewustzijn, die zich uit in een opvallende wilsverlamming naar buiten toe. Maar het is dan niet nodig, die crisis als hopeloos te zien, om alle hoop op te geven dat het tot een ‘wapening der gematigden’ komen kan. Dan ook staan de woorden die ik aan dit stuk als motto heb meegegeven voor een eenmalig historisch gebeuren, en niet voor de dwingende noodzakelijkheid die Solzjenitsyn zelf eraan lijkt te willen toekennen.