H.F. Cohen
Voor een onsentimentele politiek: de memoires van Henry Kissinger
Wat kunnen een afgezette Renaissance-diplomaat op Italiaans stadsstaatniveau en een Duits-joodse vluchteling die acht jaar lang als genaturaliseerd Amerikaan een beslissend stempel op de wereldpolitiek heeft gedrukt ooit met elkaar gemeen hebben? Op zijn minst dit ene: dat beiden na het verlaten van hun ambt de behoefte hebben gevoeld aan hun tijdgenoten duidelijk te maken, koel en analytisch, wat de politiek is, welke krachten haar beheersen, welke middelen de politicus ten dienste staan om iets van zijn doeleinden te verwezenlijken. Machiavelli kon niet op een loopbaan van voldoende importantie en succes terugzien om de door hem opgestelde maximes van politiek handelen uitsluitend aan eigen ervaringen te illustreren. De weg in Il Principe en de Discorsi gevolgd was het afleiden van de regels der politiek, ten dele uit het materiaal dat zijn eigen tijd hem bood: de onophoudelijke machtsconflicten tussen halfbeschaafde Renaissance-condottieri, maar bovenal uit de door Livius opgetekende ervaringsschat die de Romeinen hadden verworven bij het opbouwen van het grootste uit heterogene elementen opgebouwde imperium dat de wereld ooit had gezien.
Zo goed nu als Machiavelli voor zijn explosieve inhoud de conventionele vormen van zijn tijd had gekozen – die van de ‘vorstenspiegel’, en het commentaar op een klassiek auteur -, zo heeft Henry Kissinger zijn ideeën over mogelijkheden en grenzen van de praktische politiek in het nucleaire tijdperk ingebed in de thans gangbare vorm van de memoires. Het eerste, in 1979 verschenen deel The White House Years behandelt zijn ervaringen als nationaal-veiligheidsadviseur tijdens de eerste termijn van Nixons presidentschap, van januari 1969 tot 1973. Deel 11, Years of Upheaval, kwam eind maart 1982 uit, en beslaat de anderhalf jaar tot het aftreden van
Nixon, in de loop waarvan Kissinger naast zijn adviseurschap tevens het ministerschap van buitenlandse zaken verwierf, de hoogste functie die een genaturaliseerd Amerikaan kan bekleden. Of nog een derde deel op stapel staat, dat dan over de periode van de regering-Ford (tot januari 1977) zou handelen, is niet duidelijk. Om een passende trilogie-omvang te verkrijgen behoeft zo’n extra-inspanning waarlijk niet meer te worden geleverd: de beide eerste delen beslaan samen al 2690 pagina’s van kloek formaat. Toch, wie zich eraan waagt wordt onophoudelijk beloond; ik ken geen boek over politiek dat tegelijkertijd zo goed geschreven en gecomponeerd, zo spannend, zo diepgravend, zo openhartig, zo goed gedocumenteerd en zo vol geestige invallen is als dit. Op nagenoeg elke bladzijde wordt de lezer voor zijn volharding beloond met minstens één opmerking van een diepgang en doorzicht waarvoor hij, normaal gesproken, bereid zou zijn een heel boek door te lezen.
Voor memoires is dat nogal wat. Memoires, heb ik de indruk, zeker van nog actieve of tot reactivering bereid lijkende politici, worden doorgaans beschouwd als weinig meer dan pogingen tot zelfrechtvaardiging, als wat verongelijkte demonstraties van hoe goed men het allemaal eigenlijk bedoeld heeft. De vraag in hoeverre de naam op de titelpagina die van de werkelijke schrijver is wordt dan maar taktvol in het midden gelaten, en de aandacht in de pers beperkt zich tot de voorpublicatie van wat fragmenten, doorgaans betrekking hebbend op een spectaculair hoogtepunt uit de loopbaan van de oud-politicus of, zo mogelijk, op de onthulling van enig schandaal. Ook de publieke aandacht voor de memoires van Kissinger is niet veel verder gegaan dan zijn gesprekken met Mao Tse-toeng en Tsjoe En-lai, de Watergate-affaire, en enige persoonlijke eigenaardigheden van Nixon, zoals de ongetwijfeld fascinerende vraag hoeveel alcohol deze in tijden van spanning placht te nuttigen. Toch staat er nog wel iets meer in die 2690 pagina’s, en zelfrechtvaardiging is bepaald niet het enige doel ervan. Maar ontbreken doet het ook niet, en met reden, want tenslotte is dat element van het buitenlands beleid uit de Nixon-jaren waar Kissinger in de allereerste plaats mee verbonden is geweest, de ontspanningspolitiek, op een falikante mislukking uitgelopen. Het ligt dus voor de hand dat een zo koele rekenaar, die zozeer overtuigd is dat de politiek, wil zij op enige
kwaliteit kunnen bogen en enige duurzaamheid bezitten, haar uitgangspunt moet nemen in het hanteren en beheersen van machtsverhoudingen, uitvoerig uit de doeken doet hoe de periode der détente uiteindelijk op een enorme machtstoename van het sowjetdeel van de wereld heeft kunnen uitlopen.
Kissinger beschouwt als de grondfout van de Amerikaanse buitenlandse politiek haar onophoudelijke, snelle afwisseling tussen een overmaat aan inzet om de hele wereld de zegeningen der liberale demokratie deelachtig te doen worden, en een teleurgesteld zich terugtrekken op het eigen bastion dat eerst tot in alle uithoeken moreel onaantastbaar moet worden gemaakt vóór en aleer men het recht heeft verworven zich weer met de wereld rondom bezig te gaan houden. Een noodlottige cyclus, die zich bijvoorbeeld heeft voorgedaan in de jaren tijdens en na de Eerste Wereldoorlog (de periode-Wilson, gevolgd door die van Harding/Coolidge), en die zich dreigde te herhalen in de jaren ’70, toen het idealisme van de Kennedyjaren bleek uit te monden in een uitzichtloze confrontatie aan de andere kant van de aardbol, de Vietnamese mislukking die een hernieuwd isolationisme tot een maar al te dreigend gevaar maakte in een wereld die minder dan ooit zich een terugtrekken van de vs op zichzelf kon en kan veroorloven. De constanten die Kissinger in de plaats van die afwisseling tussen over– en undercommitment hoopte te kunnen stellen waren die van een primair op machtsevenwichten georiënteerde politiek, gevoerd vanuit wat Kissinger altijd de geopolitieke benadering noemt, d.w.z. de overtuiging dat machtsverschuivingen op de ene plek op aarde onherroepelijk hun weerslag hebben op andere, en dat een resulterend samenstel van machtsevenwichten alleen vanuit een samenhangende kijk op plaats en mogelijkheden van de vs in de wereld tot stand valt te brengen. Dat alles klinkt rijkelijk abstract, en wordt door Kissinger dan ook uiteengezet in een inleidend hoofdstuk The convictions of an apprentice statesman, waar de volgende 2600 pagina’s dan in zekere zin de praktische toepassing van zijn. Dàt deze met Nixons vooruitstrevend-Republikeinse concurrent Rockefeller verbonden Harvard-professor ooit de kans heeft gekregen om zijn ideeën in de praktijk te brengen is op zichzelf al een wonderlijke geschiedenis, en de eigenaardigheden in de samenwerking van een zo onwaar-
schijnlijk duo als de anti-intellectuele, gesloten, constant manipulerende, weinig charismatische, louche machtspoliticus Nixon en zijn ogenschijnlijk in elk opzicht als tegenvoeter optredende assistent vormen één van de steeds terugkerende thema’s in beide delen memoires. En toch, over de grondslagen van het te voeren beleid waren ze het eens, en Kissingers besef dat weinig in de Amerikaanse geschiedenis dit land rijp had gemaakt voor een op machtsevenwichten gerichte politiek vond dan ook zijn voornaamste compensatie in het feit dat zijn chef wèl gewend was op een dergelijke onsentimentele manier tegen de wereld aan te kijken. Misschien kan niets beter dan een wat langer citaat uit dat beginhoofdstuk van de memoires een idee geven van Kissingers kijk op taak, verantwoordelijkheid, mogelijkheden èn beperkingen van het optreden van de politicus (1, 55, mijn vertaling):
Als de geschiedenis iets leert, is het dat er geen vrede kan zijn zonder evenwicht, en geen rechtvaardigheid zonder zelfbeperking. Maar ik geloofde evenzeer dat geen natie haar keuzen onder ogen kan zien of zelfs bepalen zonder een moreel kompas dat een koers aangeeft door de dubbelzinnigheden van de werkelijkheid heen, en aldus offers zinvol maakt. De bereidheid over deze evenwichtsbalk te lopen markeert het verschil tussen de manier waarop de academicus – of enig ander buitenstaander – ethische kwesties opvat, en de staatsman. De buitenstaander denkt in absolute termen; voor hem zijn goed en kwaad gedefinieerd in de conceptie ervan. De politiek leider heeft die luxe niet. Zelden kan hij zijn doel anders dan in fasen bereiken; elke deelstap is inherent moreel onvolmaakt en toch kan daarzonder een moreel doel zelfs niet worden benaderd. De toetssteen van de filosoof is de redenering die tot zijn stelregels leidt; de toetssteen van de staatsman is niet alleen de verhevenheid van zijn doelstellingen maar de katastrofe die hij afwendt. De mensheid zal nooit weten wat haar bespaard bleef door vermeden risico’s of door verrichte handelingen die gruwelijke konsekwenties afwendden – alleen al omdat die konsekwenties, eenmaal verijdeld, nooit kunnen worden bewezen. De dialoog tussen de academicus en de staatsman loopt daarom altijd een grote kans zonder conclusie te eindigen. Zonder filosofie heeft poli-
tiek beleid geen standaarden; maar zonder de bereidheid in het duister te turen en enkele struikelende stappen te riskeren zonder over zekerheid te beschikken zou de mensheid geen vrede kennen.
De geschiedenis kent geen rustplaatsen en geen hoogvlakten. Alle maatschappijen waarover de geschiedenis ons inlicht doorliepen perioden van neergang; de meeste stortten uiteindelijk in. Toch is er een marge tussen noodzaak en toeval, waarbinnen de staatsman door volharding en intuïtie moet kiezen, en daardoor de bestemming van zijn volk vorm geven. Objectieve omstandigheden negeren is gevaarlijk; achter historische onvermijdelijkheid zich verschuilen staat gelijk met morele abdicatie; want dat is het verwaarlozen van de elementen van kracht en hoop en inspiratie die door de eeuwen heen de mensheid staande hebben gehouden. De verantwoordelijkheid van de staatsman is, te strijden tegen de vergankelijkheid en niet te vergen dat hij wordt uitbetaald in de munt van de eeuwigheid. Hij moge weten dat de geschiedenis de vijand is van het blijvende, toch heeft geen leider het recht te berusten. Hij is zijn volk verschuldigd te streven, te scheppen, en de aftakeling te weerstaan die alle menselijke instellingen bedreigt.
Aan wie dit alles opvat als de zelfrechtvaardigende retoriek van een terecht als oorlogsmisdadiger ontmaskerd diabolisch machtsfanaat zullen deze memoires niet besteed zijn. Wie er daarentegen de treffend geformuleerde definitie in ziet van wat de politiek op zijn best zijn kan, zal begrijpen hoe juist de memoires van Kissinger, die èn het streven van de werkelijke wetenschapsbeoefenaar naar het uitspreken van wat hij voor waar houdt èn de ervaring van de praktische politiek op het hoogste niveau in zich verenigt, tot een monument van de eerste orde konden worden dat de in het begin gemaakte vergelijking met Machiavelli in menig opzicht kan doorstaan.
Hoe werkte die Kissingeriaanse optiek nu in de praktijk uit? Laten we daartoe verder kijken naar grondslagen en uitwerking van de door hem in overeenstemming met zijn chef Nixon ontworpen detente-politiek. Kissinger formuleert zijn streven naar ontspanning met de Sowjet-Unie als het midden houdend tussen wat hij noemt de ‘psycho-analytische’ aanpak
van de liberals, die het heil in de omgang met de Sowjet-Unie verwachten van goede persoonlijke contacten, het scheppen van een gunstige atmosfeer en het doen van concessies bij voorbaat om die atmosfeer tot stand te brengen, en aan de andere kant de ‘theologische’ benadering die van geen contact met de communistische duivel weten wil, en er zeker van is dat het blote feit dat de Russen bereid zijn hun handtekening onder een overeenkomst te zetten bewijst dat die overeenkomst in het nadeel van Amerika zal uitwerken. De te bewandelen middenweg was dan die van de methode van de carrot en de stick: het de Russen voorhouden van voor beide partijen voordelige, door zakelijke onderhandelingen bereikte overeenkomsten op het gebied van handel, krediet, wapenbeperking e.d., onder het voortdurend duidelijk maken dat eventueel wangedrag (militair ingrijpen in het Midden-Oosten, opgeven van de Russische terughoudendheid in Vietnam, etc.) onmiddellijk tot passende tegenmaatregelen zou leiden. Dit alles weliswaar op grondslag van een totaal gebrek aan illusies over de aard van de tegenstander, maar evenzeer ervan overtuigd dat niet alleen een dergelijk geleidelijk invlechten van de Sowjet-Unie in een groeiend net van onderlinge afhankelijkheden haar tot een normaler deelnemer aan het internationaal verkeer zou maken, maar tevens aldus door het Westen tijd zou kunnen worden gewonnen, tijd voor het hopeloos inefficiënte en inherent instabiele Sowjet-systeem om in te storten zonder de noodzaak van een oorlog die in het nucleaire tijdperk niet meer te voeren, laat staan te winnen is. Zeker erkent Kissinger dat de Sowjet-Unie haar eigen motieven moest hebben om op een dergelijke op vermindering van spanning gerichte politiek in te gaan, met name de kans om d.m.v. import van Westerse technologie de eigen krakkemikkige economie op te peppen, alsmede het uitzicht Westeuropa in een zodanige ontspanningsroes te brengen dat daardoor geleidelijk de grondslag van het besef van gemeenschappelijke bedreiging aan het Atlantisch bondgenootschap zou ontvallen. Maar, aldus Kissinger, dat de wederzijdse oogmerken uiteindelijk verschillen pleit nog niet tegen het zoeken naar dat beperkte tussengebied waar beider belangen elkaar overlappen; het is alleen een aansporing te meer die politiek zonder sentimentaliteit te voeren, en wie meent dat elk ingaan op een politiek van detente moet leiden tot de verwezenlijking van de doeleinden die de Rus-
sen ermee voor hebben heeft daarmee in wezen zijn vertrouwen in de vitaliteit van de Westerse demokratie al bij voorbaat opgegeven.
Hoe dit alles ook zij (na wat ik er in Tirade 272/3 over heb geschreven ga ik op deze kwesties nu niet verder in), in Kissingers weergave is het zo, dat na een serie door de regering-Nixon met kracht opgevangen Russische uitdagingen, de Sowjetleiding, vooral onder de indruk van de door Nixon en Kissinger in het diepste geheim uitgevoerde doorbraak met China, op hun grand design is ingegaan. Tijdens en vooral na afloop van de Amerikaanse deelname aan de oorlog in Vietnam kon aldus een serie zakelijke overeenkomsten tot stand komen, met salt i als belangrijkste wapenfeit, en betrachtte de Sowjet-Unie met name tijdens de Jom Kippoer oorlog van oktober 1973 een grote mate van terughoudendheid en zelfbeperking. De carrot was de moeite waard gebleken, de stick had zijn functioneren bewezen, en volgens Kissinger had het aldus ontstane machtsevenwicht inderdaad tot de door hem en Nixon nagestreefde structuur van de wereldpolitiek kunnen leiden, ware het niet dat het als gevolg van de Watergate-affaire ontstane presidentiële machtsverlies (verergerd door de gevolgen van het Vietnam-trauma) de Sowjet-Unie verleid heeft tot het grijpen van een aantal kansen – Cubaanse inval in Angola; Sowjetisering van Mozambique, Ethiopië, Zuid-Jemen, Afghanistan – waartegen de lamgelegde Amerikaanse uitvoerende macht zich niet meer heeft kunnen verzetten. Het grand design mislukt door Watergate! maar daardoor niet alleen, immers Kissinger is zich van het begin af aan goed bewust geweest dat detente alleen dan verantwoord kon zijn als zij op een voortdurend militair machtsevenwicht was gegrondvest. En in een tijd waarin het Congres jaarlijks verder in het defensiebudget rondhakte, en tegenover de voortgezette groei van de nucleaire macht van de Sowjet-Unie geen enkel Amerikaans programma stond, vergde het meer en meer goocheltrucs om de schijn van een duurzaam evenwicht in stand te houden. Waarom dan toch die ontspanningspolitiek opgezet, op een militaire grondslag die eigenlijk toen al onvoldoende was om haar werkelijk verantwoord te maken? Twee hoofdredenen voert Kissinger aan.
De allervoornaamste is zijn overtuiging dat in demokratische landen de regering voor haar buitenlandse politiek alleen dan duurzame steun van de
bevolking zal ondervinden (en dat daarzonder geen beleid valt vol te houden is voor Kissinger een van de lessen van de Vietnam-oorlog), als haar onophoudelijk en geloofwaardig wordt duidelijk gemaakt dat die politiek op het bereiken of herstellen van vrede is gericht. Dat is geen ‘hersenloos pacifisme, dat de wereld uitlevert aan de meest meedogenloze’, zoals Kissinger terecht zegt, maar wel het vragen van offers aan de bevolking in naam van aansprekende, positieve, vredeswil uitstralende idealen. En wie, die waarneemt welke tegenkrachten de regering-Reagan met haar ogenschijnlijk op niets dan versterkte defensie gericht beleid in onze dagen heeft opgeroepen, zal Kissinger hierin geheel ongelijk geven?
Het andere element dat in ’69 tot het opzetten van een systematische politiek van ontspanning met het Oostblok noopte was het gevaar dat de Westeuropese bondgenoten anders zelf, elk voor zich, en op een veel riskanter wijze het met de Russen op een akkoordje zouden trachten te gooien. Dat gevaar ging, voor Kissinger, vooral uit van Brandts Ostpolitik, en hij laat zien hoe via de onderhandelingen om de status van Berlijn de vs zich een middel voorbehielden om tempo en reikwijdte van die Ostpolitik te controleren, en zo te voorkomen dat de nationalistische Rapallo-elementen die daar onuitgesproken in staken de overhand konden krijgen over de gezonde erkenning van de realiteit van het bestaan van twee Duitslanden waar Brandt in het openbaar de nadruk op legde.
Alles bij elkaar verdedigt Kissinger zich voor zijn ontspanningspolitiek meer naar ‘rechts’ dan naar ‘links’; ten dele ongetwijfeld om de sedertdien in de Republikeinse partij dominant geworden anti-ontspanningsfactie achter Reagan duidelijk te maken in hoeverre zijn image van halfzacht op het spel zetter van de veiligheid van de vs ernaast is, maar ook omdat zijn basishouding tegenover de Sowjet-Unie uiteindelijk toch veel meer verwantschap vertoont met die van de rechts-Republikeinse anticommunisten dan met het naïeve illusionisme van de liberals. Zeer fraai heeft hij wat hem desondanks van de Republikeinse rechtervleugel onderscheidt eens tegen Golda Meir uitgesproken, in een tirade waarin hij haar waarschuwt niet te gokken op de tegenstanders van Nixon in de vs teneinde de concessies aan de Arabieren te voorkomen die Nixon in de nasleep van de Jom Kippoer oorlog van Israel vergde (11, 1056):
In Amerika heb je op dit moment een rare samenloop van omstandigheden in die zin dat de tegenstanders van Nixon, de mensen van Jackson, de anti-ontspannings-mensen, conservatieven, dat die allemaal samen kunnen gaan. Dan zou je voor zo’n zes maanden de illusie kunnen krijgen dat je wat doen kan in Amerika, zolang als het niets kost en niets riskeert. Ik heb genoeg crises in Amerika aangepakt om dat te weten… En de harde jongens weten niet hoe een crisis aan te pakken; alles wat ze kunnen is zich een houding geven, en als het op meer dan woorden aankomt zijn ze niet zo hard. Dat is mijn nachtmerrie.
Het zijn niet slechts hooggestemde beschouwingen over wereldpolitieke concepties waar Kissinger het van hebben moest: het boven aangehaalde laat juist zien hoezeer die voor hem pas waarde krijgen door het vermogen ze in praktische, van dag tot dag te voeren politiek om te zetten. Onder veel meer zijn deze memoires ook een handboek voor de beleidsmaker, een gids voor de creatieve politicus door het bureaukratisch oerwoud. Wie alleen van buiten af tegen de macht van de Amerikaanse president aankijkt kan zich haast niet voorstellen hoeveel grenzen daaraan gesteld zijn alleen al door de moeite die het klaarblijkelijk kost zich door de aan hem ondergeschikte apparaten te doen gehoorzamen. Zo was Nixon van het moment van zijn ambtsaanvaarding af vastbesloten de nog onder Johnson voorbereide onderhandelingen met de Sowjet-Unie over strategische wapensystemen pas te starten na een grondige interne voorbereiding, en op conditie van een coöperatieve houding van de Sowjet-Unie ook op andere gebieden (het fameuze principe van de linkage). Hij liet dat in zijn openbare uitspraken en interne directieven ook duidelijk merken. Niettemin ging het apparaat van het State Department vrolijk verder met het aankondigen van met de Russen al nagenoeg overeengekomen data. Het natuurlijk gevolg was dat Nixon de verdere behandeling van de hele kwestie-salt het Witte Huis binnen haalde, en dat alle wezenlijke onderhandelingen buiten het State Department om door Kissinger en de Russische ambassadeur Dobrynin zijn gevoerd. En dit is maar één voorbeeld uit vele. De absurde verwarringen waar een dergelijk langs elkaar heen lopen van officiële en werkelijke beleidskanalen bij tijden toe kon voeren worden door Kis-
singer met veel smaak en gevoel voor de werking van bureaukratische apparaten beschreven, met als hoogtepunt het feit dat de minister van buitenlandse zaken, Rogers, door Nixon pas van de opening naar China op de hoogte werd gesteld toen Kissinger al hoog en droog in Peking zat! Hoezeer Kissinger er ook van overtuigd is dat bureaukratieën de grote vijand zijn van elke creatieve politiek, en hoezeer hij ook heeft meegedaan aan het buiten het beleid houden van Rogers, die door Nixon met opzet om zijn gebrek aan kennis was aangesteld, hij erkent achteraf toch ook dat deze hele constructie niet deugt, en dat een president die, met hoeveel recht ook, een departement niet vertrouwt, het resulterende probleem niet kan oplossen door aan het hoofd ervan een man te stellen waar hij al evenmin vertrouwen in heeft. Steeds terugkerend thema in de memoires is ook de neiging van bureaukratische apparaten, te opereren d.m.v. kleine, geleidelijk op het voorafgaande voortbouwende stapjes ogenschijnlijk zonder risico, en deze steeds te presenteren als middenweg tussen twee evident onuitvoerbare extremen.
Bijna altijd is er in een crisis een verdeling tussen duiven die naar bewijsmateriaal zoeken om af te kunnen wachten, waarbij ze hun aarzelingen hullen in de mantel van een ‘diplomatie’ die zonder machtsmiddel bestemd is tot niets dan uitstel te leiden, en haviken die snel en preventief willen handelen. In het algemeen lijken in het begin van een crisis de voorstanders van passiviteit het sterkst te staan, omdat de risico’s van handelen maar al te duidelijk zijn, terwijl die van passiviteit worden uitgesteld of gissingen zijn. De pest van preventieve actie is de onmogelijkheid te bewijzen dat ze nodig was. De straf voor de geleidelijke aanpak is dat men de gevangene van de gebeurtenissen wordt. De verleiding is haast onweerstaanbaar om te proberen beide gedragslijnen te combineren, door bureaukratische compromissen te sluiten in plaats van echte oplossingen te zoeken, of die twee te verwarren. Een havikachtig beleid wordt gekoppeld aan duifachtige methoden die er de effectiviteit aan ontnemen (het Varkensbaaisyndroom). Of een duifachtige politiek wordt uitgevoerd onder het uitslaan van haviktaal (het Iraanse-gijzelaarssyndroom). Met betrekking tot de schendingen van de Parijse Akkoorden [door Noord-Vietnam,
in voorjaar 1973] hadden we de taal van haviken gebruikt, maar werden we gedwongen [door het Congres] ons als duiven te gedragen. Voor de eerste keer hadden we wel gedreigd maar niet doorgezet.
(11, 328/9).
Van de hier aangeduide gebeurtenis af: het door het Congres wegstemmen van de laatst overgebleven militaire middelen om Noord-Vietnam van de verovering van heel Indochina af te houden, dateert Kissinger de mislukking van het grand design, een mislukking die paradoxalerwijs voor hem persoonlijk samenviel met de periode van zijn grootste macht en beroemdheid. De Kissinger waar wij nu het eerst aan zijn geneigd te denken is niet de betrekkelijk obscure assistent van de president die pas na de doorbraak met China enige publiciteit begon te krijgen, maar de glamourboy van de internationale diplomatie die als vredestichter de aardbol rondsuisde en meer dan een jaar lang niet van de voorpagina’s en tv-schermen af te branden was. Hoe kunstmatig dat alles was, hoezeer geïnspireerd door de noodzaak de indruk te wekken dat ondanks de fatale verzwakking van het presidentschap door Watergate de buitenlandse politiek van de vs functioneerde als vanouds, maar ook hoe slap het koord was waarop in die anderhalf jaar tot Nixons aftreden gedanst is, komt in het tweede deel van de memoires veel duidelijker naar voren dan althans ik als krantenlezer me destijds ooit heb kunnen of willen realiseren. In het algemeen trouwens geldt dat het nieuwe in deze memoires niet zozeer feiten betreft alswel het er door Kissinger op geworpen licht. Wie in de periode in kwestie geregeld een paar kranten van acceptabele kwaliteit met aandacht placht te lezen, zal in grote trekken in de feiten waar Kissinger zich op beroept zoveel nieuws niet vinden, en dat toch waarlijk niet door geheimzinnigdoenerij van de kant van de auteur. Integendeel, Kissinger verhaalt de feiten met grote uitvoerigheid, maar die uitvoerigheid leidt veel meer tot een steeds herhaald ‘o ja’-gevoel bij de lezer dan dat hij de indruk krijgt dat de werkelijke politiek zich geheel aan gene zijde van het krantennieuws zou afspelen. Wie nog altijd gelooft dat staatslieden opereren op basis van informatie die voor de gewone krantenlezer ontoegankelijk is kan uit deze memoires leren hoe weinig waarheid schuilt in dat makkelijke excuus om zich aan eigen meningsvorming over de dingen van de dag te onttrekken. Zeker, tal van
taktische details, inlichtingen van geheime diensten, enzovoorts, kan men niet kennen; maar de basis-elementen van de vergelijking staan doorgaans in een demokratie aan ieder ter beschikking. Nee, wat men, en dat onophoudelijk, 2690 bladzijden lang, aan nieuws uit deze memoires opsteekt, dat is wat Kissinger aan inzichten omtrent die veelal bekende feiten produceert. Daarbij valt bovenal op de ongelofelijke trefzekerheid waarmee uit stapels gegevens de kern wordt aangegeven, de essentie gescheiden van de kletspraat, van het irrelevante, van het ideologisch verhulde. De moeilijkheid voor veel mensen te begrijpen wat er in de politiek aan de hand is, schuilt niet zozeer in de ontoegankelijkheid van de feiten, als wel in de manier waarop politici erover praten. Men spreekt (Nederland anno nu) over vrede, en bedoelt in werkelijkheid eenzijdige ontwapening. Men snijdt (de vs in de jaren ’70) in de defensiebegroting, en noemt dat ‘reordering the national priorities’. Met als gevolg dat wie inderdaad van mening is dat de nationale prioriteiten verkeerd zijn gesteld daarmee voor hij het weet een defensie-bezuiniger is geworden, tenzij hij zich tijdig realiseert dat in werkelijkheid het één volstrekt niet logisch uit het ander volgt, en de verbinding alleen door een verbale truc tot stand werd gebracht. Kissinger nu is een meester in het terugvertalen van dit soort uitdrukkingen in woorden die met grote precisie aanduiden wat er werkelijk aan de hand is. Voortdurend krijgt men zinnetjes als ‘dat alles kwam er dus op neer dat…’, ‘in feite bedoelde hij te zeggen dat…’, enz. Voor een voorbeeld kies ik een episode uit de Parijse onderhandelingen met Noord-Vietnam over een wederzijds terugtrekken van troepen uit Zuid-Vietnam, waarover Kissinger op een gegeven moment enige voorstellen deed. In White House Years vervolgt hij (p. 976):
Deze voorstellen hadden hun onwerkelijke kant. Gegeven de met de maand toenemende druk die binnenslands op ons werd uitgeoefend om eenzijdig terug te trekken, waren wij de Noordvietnamezen aan het vertellen dat ze er verstandig aan deden akkoord te gaan met wederzijdse terugtrekking nu, om te voorkomen dat we ze later zouden straffen door ons eenzijdig terug te trekken.
Vaak zijn dergelijke reducties van het diplomatieke jargon tot de werkelijke stand van zaken doortrokken van zelfspot, of hebben ze een polemi-
sche strekking, en dan kan men soms magnifieke, haast aforistische juweeltjes krijgen als de volgende (het slot van een uiteenzetting over de passieve rol van Japan in het zo volkomen door ruzies uit de hand gelopen ‘Jaar van Europa’-initiatief uit 1973):
Daar de Japanners nooit enige zin hadden aan het Jaar van Europa mee te doen kwam het feit dat wij nalieten hen te raadplegen niet terecht in de lijst van ‘Nixon-schokken’… Japan was opgelucht dat het niet werd gevraagd om een standpunt te bepalen over wat het wenste te vermijden. En de rest van de tijd zou het aan de zijlijn blijven staan toekijken hoe de geheimzinnige Westerlingen elkaar in stukken scheurden over de beste manier om hun vriendschap te verdiepen. (11, 151).
De grootste kracht van deze memoires schuilt naar mijn mening in Kissingers vermogen, gebeurtenissen van 10 jaar terug weer te geven op een manier dat niet de kennis van ‘hoe het verder ging’ de definitie van de oorspronkelijke situatie al bij voorbaat bepaalt. Zijn gevoel voor het contingente is enorm; steeds heeft hij een levendig besef van hoe anders de dingen hadden kunnen lopen, ware het niet dat… Hij beschikt bij uitstek over het voor de historicus onmisbare vermogen het verleden te herscheppen onder maximaal mogelijke abstractie van wat we nu weten. Hij schetst de dilemma’s zoals ze toen lagen, op grond van de toen beschikbare gegevens, en maakt steeds een duidelijk methodisch onderscheid bij het achteraf geven van een oordeel of in het licht van het later geblekene de destijds gemaakte keuzen wel de juiste zijn geweest, en indien nee, of dat destijds eigenlijk ook al te voorzien was geweest. Alleen door zo’n instelling tegenover het verleden kan de gangbare journalistieke vervorming worden voorkomen – de gemiddelde journalist zoekt zijn kracht immers juist in het verwarren van het toen en het nu; hij ontleent de onuitgesproken Selbstgerechtigkeit van zijn oordeel juist aan het stilzwijgend invoeren van het heden in zijn schildering van het verleden. Kissinger, als werkelijk historicus (tal van historici zijn in deze zin niet meer dan journalisten onder een deklaagje van geleerdheid), slaagt vrijwel steeds in het ontlopen van die valkuil, en precies dat is het wat zijn lange hoofdstukken over de betrekkingen met Rusland en China, over zijn onderhandelingen met Noord-
Vietnam, over wapenbeheersing, over de Jom Kippoer oorlog en de daarop gevolgde shuttle diplomacy, over het eind van Nixons presidentschap, zo adembenemend spannend maakt. Het wonderlijke effect doet zich voor dat ook wie in die jaren ’70 de gebeurtenissen intensief gevolgd en met eigen nadenken begeleid heeft, en dus de afloop van vele ervan uitstekend kent, toch voortdurend in spanning zit over hoe het verder zal gaan op haast willekeurig welk punt ook in de voortgang van het verhaal. Steeds brengt Kissinger een even schitterend als subtiel evenwicht aan tussen noodzaak en toeval: elke situatie wordt ontleed in zijn historische gegroeidheid; haast geen enkele wordt opgevat als voor geen actieve politieke aanpak meer vatbaar. De daarbij gegeven redeneringen en argumentatieketens zijn vaak van een klemmende onaantastbaarheid; maar zelden geeft Kissinger een rationeel tegenargumenterend lezer de kans – mits enige basis-onderstellingen gemeenschappelijk zijn, zoals een gedeeld geloof in de demokratie, in het demokratisch en open karakter van de Amerikaanse samenleving, en in de zin van een rationeel-analytisch element in de politiek – aan het eind van een betoog op een andere conclusie uit te komen dan die van auteur en hoofdpersoon. Men moet van zeer goeden huize komen om Kissingers analyses tegen te spreken, meester als hij is in het opsporen van inconsistenties in de redeneringen van zijn tegenstanders, en in het aanwijzen van de onwenselijke gevolgen die uit een andere dan de door hem gekozen beleidslijn zouden voortvloeien. De hierbij gevolgde logica is die van de macht; de voortdurend door de beschrijvende gedeelten heengewerkte maximes behelzen steeds weer deels uit de ervaring gedestilleerde, deels op nieuwe ervaring toegepaste regels voor het omgaan met machtsverhoudingen, op een wijze niet ongelijk aan de door zoveel hypocriete politici gesmade, maar door Kissinger terecht als werkelijk moralist onderkende Machiavelli Daarbij is er wel in die zin verschil, dat bij Machiavelli in principe de hele politiek ter discussie staat, terwijl het Kissinger eigenlijk alleen om het buitenlands beleid gaat, en hij in de binnenlandse politiek alleen geïnteresseerd is inzoverre hij die nodig heeft als thuisbasis voor zijn diplomatieke ondernemingen. Een andere beperking, die hij weer wel met Machiavelli gemeen heeft, is dat hij weinig oog heeft voor economische factoren. Het primaat van de buitenlandse
politiek is voor hem meer bij voorbaat gegeven dan in confrontatie met bijv. het Marxistisch economisme ontwikkeld, en de hieruit voortvloeiende beperkingen zijn in zijn benadering van de Sowjet-Unie, of van de oliecrisis, ook wel te merken.
Maar goed, laat ik twee voorbeelden aanhalen, uit letterlijk honderden, van het soort Machiavellistische maximes dat in de memoires te vinden is. De eerste is een voortdurend herhaalde stelregel, die gemakkelijker klinkt dan er naar gehandeld kan worden, hoe geregeld Kissinger daar ook, vooral in tijden van acute crisis, naar heeft gestreefd: ‘al wat uiteindelijk toch zal gebeuren, dient terstond te worden uitgevoerd’ (o.m. 11, 99). Het onvermijdelijke onder ogen te zien, het zelf tot stand te brengen en aldus meester van de situatie zo niet te zijn dan tenminste te schijnen: het is maar al te menselijk dat toch niet te doen, temeer omdat soms het onvermijdelijke inderdaad alleen achteraf onvermijdelijk was. Een tweede voorbeeld betreft de Cyprus-crisis van zomer ’74.
(11, 1190):
Dat Turkije op een confrontatie uit was, was duidelijk – althans voor mij. Een goede toetssteen of een land een voorwendsel voor militaire actie zoekt dan wel een grondslag voor een compromis, is de vraag of het kan leven met zijn eigen voorstellen. Als die inconsistent zijn met zijn werkelijke belangen en met zijn vroegere posities kan men behoorlijk zeker zijn dat een casus belli in voorbereiding is. Dat was het geval met de Turkse positie in de eerste week na de omverwerping van Makarios [door een groep Grieks-Cypriotische extremisten, op instigatie van de toenmalige Griekse junta]. Het zou moeilijk zijn zich een buitenlands leider voor te stellen die in Turkije minder populair was dan Makarios… Gedurende vroegere crises had Turkije op zijn verwijdering aangedrongen. Nu bracht Ankara plotseling de eis naar voren dat Makarios in zijn functie moest worden hersteld. Het motief moest wel zijn dat Ankara berekende dat Athene nog minder voelde voor het het herstel van Makarios; vermoedelijk rekende Ankara erop de Griekse weigering te kunnen gebruiken als voorwendsel om zijn leger Cyprus binnen te brengen.
Eén van de oorzaken waardoor beide delen memoires zo lang zijn gewor-
den is dat Kissinger op vrijwel elk punt in zijn betoog zijn beweringen zorgvuldig documenteert: met aanhalingen van tegenstanders, met bewijzen dat hij er destijds inderdaad zo over gedacht heeft als hij het nu beschrijft, ook daar waar hij naar eigen inzicht achteraf ongelijk heeft gehad. Zoals gezegd: erg vaak gebeurt dat niet; Kissinger is en blijft een zeer van eigen bekwaamheden overtuigd man. Toch stoort die zelfverzekerdheid, ja ijdelheid haast nergens; daarvoor wordt ze te vaak afgewisseld met zelfspottende grapjes of betuigingen van eerlijk respect voor wie hij als analyserend en handelend politicus als zijn gelijke of zelfs meerdere (Tsjoe En-lai, Sadat) erkent.
Dat brengt me op het chapiter van de geschreven portretten van tal van tijdgenoten die Kissinger op passende plaatsen in het boek heeft ingevoegd. Die portretten zijn bijna altijd uiterst boeiend; nooit wordt iemand in diplomatieke nietszeggendheden afgedaan; zelfs bij het grootste onbenul ziet hij nog kans een deze van anderen op karakteristieke wijze onderscheidend trekje te noemen. En ook bij politici die wij uit de krant en van de televisie redelijk menen te kunnen doorgronden weet hij toch vaak in een enkele zin iets aan te geven waardoor de hele persoon, mèt zijn politiek, plotseling wordt verhelderd. Nooit heb ik de redenen waarom het optreden van Willy Brandt me altijd zo heeft tegengestaan beter verwoord gezien dan in Kissingers niet eens uitsluitend kritisch bedoelde formulering (11, 144): ‘Wat hij zei bestond gewoonlijk uit gemeenplaatsen; wat hij deed symboliseerde de vragen des tijds zonder ze te definiëren.’
Onder de niet-Westerse politici geldt Kissingers echte, haast reserveloze bewondering, naast Sadat, vooral de Chinese top, Tsjoe En-lai haast nog meer dan Mao Tse-toeng. Net op tijd bedenkt hij steeds weer dat zij, onder veel meer, een Culturele Revolutie op hun geweten hebben die miljoenen zonder enige zin of doel het leven heeft gekost of voor het leven ongelukkig gemaakt, maar dat soort betuigingen, hoe gemeend ook, houdt toch iets plichtmatigs naast de door hem gesignaleerde verwantschap in politieke benadering. Die schuilt natuurlijk in de eerste plaats in de onsentimentele, op een nauwkeurige inschatting van de machtsverhoudingen in heden en berekenbare toekomst gebaseerde aanpak die de ‘geopolitiek’ van het type Kissinger/Nixon met de Marxistische wijze van politiek voeren
gemeen heeft. Maar alles wat Kissinger in de Russische vorm van Marxistische machtspolitiek verafschuwt: het bot intimiderende, het fantasieloze, het op het spel zetten van de eigen geloofwaardigheid op de lange termijn teneinde een miniem extra voordeel uit de onderhandelingen te kunnen slepen, de salami-taktiek tot in het oneindige, het zichzelf pas veilig achten in een wereld van maximale onveiligheid voor alle andere naties; dat alles ziet hij in de Chinese variant haast tot zijn tegendeel getransformeerd. Een oneindig subtiele methode van manoeuvreren (Kissinger wordt nimmer moe te verhalen hoe Nixon en hij weer een nieuw fijnzinnig teken van Chinese zijde pas onderkenden als het ze tenslotte door Tsjoe zelf onder het oog werd gebracht); een stijl van onderhandelen waarbij het doel veeleer via één berekende sprong dan door een reeks opvolgende concessie-partjes wordt nagestreefd – ook Kissingers eigen favoriete onderhandelingstechniek; een methode van krachtsverhoudingen inschatten waarin, ondanks de Marxistische betuiging van het tegendeel, net als in Kissingers eigen ‘geopolitiek’ psychologische categorieën en grootse concepties minstens even beslissende motoren van de geschiedenis vormen als de uitsluitend materiële factoren waar de Russen mee opereren; een denken in tijdseenheden van een duur waar de afgezant van een demokratisch geregeerde staat niet eens in zijn dromen mee werken kan; al die middelen, kortom, waarmee 3000 jaar lang de Chinese beschaving zich in wezen ongeschonden door de aanvallen der barbaren heeft weten te handhaven: dat is wat Kissinger in de door China gevoerde politiek herkent en in de persoon van Tsjoe En-lai geconcentreerd ziet.
En tenslotte Kissingers eigen chef gedurende 5½ jaar, Nixon. Allicht is Kissinger niet blind voor ‘s mans onmogelijke, boef-achtige eigenschappen, die hem uiteindelijk ook ten val hebben gebracht. Maar het portret dat in de loop van de twee delen van hem oprijst, en dat tenslotte in een uitvoerige beschouwing in het slothoofdstuk van Years of Upheaval uitmondt, is wel wat gedifferentieerder dan de gemeenplaatsen die over die zo gecompliceerde man de ronde plachten te doen. Ik ga die uiteenzetting over Nixons psychische structuur, de mede daaruit voortgevloeide eigenaardige organisatie van de besluitvorming in het Witte Huis, en de vicieuze cirkel van blinde haat en achterdocht waarin, aangevuurd door de
passies rond de Vietnam-oorlog, Nixon en zijn vijanden verstrikt raakten, hier niet navertellen; elke lezer moet zelf maar zien wat hij ervan kan accepteren.
Liever wijs ik hier op nog een ander aspect van Kissingers onophoudelijk streven naar een doordringen tot de kern van elke gebeurtenis, ook als dat ten koste van zijn eigen formidabele ego gaan moet. Ik kies daartoe als voorbeeld het fameuze interview dat Oriana Fallaci hem afnam in november 1972, op het hoogtepunt van zijn faam, toen de succesvolle afsluiting van de onderhandelingen die tot het einde van de rechtstreekse Amerikaanse betrokkenheid bij de oorlog in Vietnam zouden leiden nog slechts een kwestie van dagen leek te zijn. Kissingers verslag van dit desastreuze interview, dat Nixon terecht razend maakte en dus zijn positie weinig goed heeft gedaan, begint conventioneel genoeg: hij wijst erop dat het helemaal niet om een geregeld gesprek was gegaan, maar neerkwam op wat zinnetjes tussen hectische besprekingen door; dat hij tal van dingen nooit zo gezegd kan hebben, en dat de interviewster altijd is blijven weigeren haar bandopnamen met het gesprek openbaar te maken. En dan, net als de lezer denkt ‘O, het gewone ontkenningsritueel dus’, komt de karakteristieke draai (1, 1410):
En toch was ze iets op het spoor. Terwijl Nixon bezig was met het gerommel ter rechterzijde en met zijn eigen aangeboren voorgevoel van een ramp, liet ik me meeslepen door de opluchting en vreugde die zich door het land verspreidden onder de overgrote meerderheid die maar al te graag wilde geloven dat een spoedig en eervol eind van de oorlog inderdaad ophanden was… Waar dit kwam bovenop een jaar van succesvolle onderhandelingen met verschillende landen over een uitgebreide stoet van onderwerpen, was het voor mij een moment van ongewone trots zonder het desem der nederigheid. Die stemming voelde Fallaci aan, al veroorloofde ze zich vrijheden met mijn uitspraken (wat ik niet bewijzen kan).
En dit soort wendingen komt vaker voor. Nadat hij bladzijden lang heeft geschilderd hoe horendol hij werd van de onderhandelingsmethoden van de Zuidvietnamese president Thieu aan de vooravond van het sluiten van de Parijse Akkoorden, of van de Israeli en de Syriërs bij het troepenschei-
dingsakkoord na de Jom Kippoer oorlog, komt op het eind van het relaas weer zo’n draai, en laat Kissinger in een bezonken slotbeschouwing zien dat al dat bazar-achtige gepingel toch de functie had de respectieve naties rijp te maken voor de weg naar een onzekere toekomst, door voor aller ogen te demonstreren dat er inderdaad geen andere weg was, dat elke mogelijke uitweg was beproefd, en dat alles eruit was gehaald wat er in zat. Meer in het algemeen trouwens kan men zeggen dat Kissinger een buitengewoon vermogen heeft zich in de historisch gegroeide positie van een ander (politicus, regering, natie) te verplaatsen. Zijn inlevingsvermogen is dermate groot dat men soms haast niet begrijpt hoe hij toch steeds kans ziet de geschiedenis op te vatten, niet als een conglomeraat van onvermijdelijkheden, maar als een proces dat altijd opnieuw aangrijpingspunten biedt, door zorgvuldige analyse te onderkennen, waar de creatieve politicus wel degelijk op een beslissende manier zijn hefboom in werking kan stellen.
Dan nog een paar losse eindjes. Komt ons eigen gidsland er goed af? wil misschien een lezer weten. Zeker, luidt het antwoord, althans één vertegenwoordiger ervan (die ons land niet eens echt vertegenwoordigt): Luns. Voor de rest wordt het hele Nederland in deel i precies eenmaal genoemd, en in deel ii ook alleen maar in één adem met de eeg-partners of als medeslachtoffer van de Arabische olieboycot in ’73. Klaarblijkelijk is het licht van onze zedelijke hoogstaandheid nog altijd niet tot het verblinde Washington doorgedrongen.
Stijl en compositie van het boek. Over de stijl hoef ik na al die citaten eigenlijk niets meer te zeggen: die is op elke bladzijde onverminderd intens aanwezig, en onveranderlijk Kissingeriaans. De compositie van het geheel – en daarbij is onmiskenbaar enige editoriale assistentie verleend – is ideaal op de behoeften van de lezer toegesneden. Elke nieuwe kwestie wordt zorgvuldig, en diep in de historie teruggravend uit de doeken gedaan; elk hoofdstuk met een samenvattende terugblik afgesloten; elke keer dat een al eerder behandeld gebied opnieuw aan de orde komt – Rusland, China, Europa, Vietnam, het Midden-Oosten komen natuurlijk steeds weer terug – het voorafgegane nog even kort gememoreerd. Nooit krijg je een gevoel van ‘hoe zat dat ook al weer?’; nergens wordt een beroep gedaan op kennis die de geïnteresseerde leek niet bezitten kan.
Die eigenschappen gelden evenzeer voor de hoofdstukken die gaan over bewapeningsproblemen. Wat de meeste verhandelingen over dat onderwerp voor de leek zo ongenietbaar maakt is dat ze òf over zijn hoofd heen tot mede-specialisten zijn gericht, òf proberen de lezer te overdonderen met een stortvloed van in de acronymen verdronken deskundigheid of, veelal, pseudo-deskundigheid, òf zo totaal losgekoppeld van de algemene politiek in simpelmansvorm worden gepopulariseerd dat je er geen kant mee op kunt. Wie, als ik, het belang van de bewapeningsproblematiek wel degelijk onderkent maar toch geneigd is willekeurig welke uiteenzetting erover die de omvang van een krantenartikel te boven gaat al spoedig vermoeid terzijde te leggen, kan volgens mij niet beter doen dan zich in deze materie te laten inwijden door, alweer, diezelfde memoires van Kissinger. Pas daaruit rijst een beeld op van de militair-strategische en algemeen-politieke waarde van al die afzonderlijke wapensystemen, van de overheersende trends zowel in de ontwikkeling van de opvolgende systemen als in het denken erover, en in de plaats die een zinvolle wapenbeheersing maximaal toekomt in het geheel van de verhouding tussen Oost en West op een wijze die ons vermogen tot het voeren van een zelfstandige politiek intakt laat. Geen zich van de ware complicaties van het probleem afmaken door te wijzen op de in Oost en West beschikbare capaciteit tot ‘wederzijds gegarandeerde vernietiging’, alsof die een oplossing biedt voor de vraag hoe in een concreet conflict te handelen. Nergens die theologiserende wijze van over het probleem praten die de hedendaagse discussies zozeer kenmerkt. Steeds een zakelijk afwegen, waarin de bij Kissinger wel degelijk aanwezige emotionele band met het probleem van het behoud van vrede in het nucleaire tijdperk opgaat zonder te worden verabsoluteerd:
Het grondprobleem van onze tijd is dat, als men het najagen van vrede tot het enige doel van de politiek maakt, de angst voor oorlog een wapen wordt in handen van de meest meedogenloze… Hoe te streven naar èn vrede èn rechtvaardigheid, naar een eind aan de oorlog dat niet tot tyrannie leidt… – het vinden van dat evenwicht is de voortdurende taak van de staatsman in het nucleaire tijdperk. (1, 70).
Net als Machiavelli heeft ook Kissinger nooit de beschikking gehad over een eigen, onafhankelijke machtsbasis. Net als Machiavelli verloor hij zijn ambt van voornaamste raadgever op het moment dat zijn meester ten val werd gebracht, Piero Soderini door het met militair geweld verwezenlijkte herstel der Medici, Nixons opvolger Ford door demokratische verkiezingen. Net als Machiavelli heeft Kissinger zijn boek geschreven niet alléén teneinde het publiek een objectief, analytisch, op ervaring gegrondvest en aan de ervaring toetsbaar gemaakt inzicht in aard en wezen van de politiek bij te brengen, maar ook, tegelijkertijd, in de hoop dankzij het geschrevene in eer en waardigheid te zullen worden hersteld. Bij Machiavelli is dat oogmerk met de opdracht aan de Medici voorin Il Principe nauwelijks verhuld uitgesproken; ook bij Henry Kissinger valt het tussen de regels door niet moeilijk te raden. Het ironische is dat in zekere zin zijn talenten in het thans in de vs heersende politieke klimaat beter tot hun recht zouden kunnen komen dan tien jaar geleden. Wat toen, uitgedrukt in het streven naar ontspanning met de Sowjet-Unie, als gevolg van de oorlog in Vietnam, Watergate, en de algemene anti-defensiestemming van die jaren op een politiek ontoereikende grondslag beproefd werd en aldus in een steeds wankeler evenwichtsoefening is ontaard, dat zou nu de dringend nodige positieve aanvulling kunnen zijn op de wel door voortreffelijke impulsen gedreven, maar bij gebrek aan een samenhangende basisconceptie uiteindelijk operationeel onbevredigende aanpak van de huidige regering-Reagan. Die regering immers heeft, en dat is in aanzienlijke mate Reagans eigen verdienste geweest, bij het Amerikaanse publiek een sense of urgency over de tussen 1974 en 1980 zo verzwakte Westerse positie weten op te roepen. Dat besef maakt nog steeds een goede kans als uitgangspunt van herstel te fungeren, en sluit als klimaat beter bij Kissingers perspectieven aan dan de atmosfeer van moralistische scherpslijperij die hem tenslotte heeft overspoeld.
En toch ziet het er niet naar uit dat Reagan nog van zijn diensten gebruik zal maken. Op een merkwaardige manier is Kissinger een loner gebleven. Haast alle interne taktische besprekingen waar hij in zijn memoires verslag van uitbrengt getuigen van de bijna niet te overbruggen kloof tussen de lange-termijnconcepties van de Kissingeriaanse ‘geopolitiek’, en de typisch
Amerikaans-pragmatische neiging de problemen één voor één, elk op de eigen merites te beoordelen en aan te pakken, overtuigd van de altijd weer bestaande mogelijkheid van een quick fix. Universeel bewonderd om zijn superieur intellect, wordt Kissinger toch door de progressieven verafschuwd als een onscrupuleus machtspoliticus, door de conservatieven gewantrouwd als de goedgelovige architect van een mislukte detente. Te laten zien dat beide visies karikaturen zijn is zonder twijfel een belangrijk doel geweest van het schrijven van deze memoires, en vooral van het ze zó uitvoerig en openhartig schrijven als hij gedaan heeft (en wellicht voor een derde deel nog aan het doen is). In dat doel is hij stellig geslaagd, al betwijfel ik of het hem zal helpen. Maar hij is geslaagd in meer. Hij heeft laten zien hoe een aantal bepalende factoren in de wereldpolitieke verhoudingen vandaag de dag in het beleid van Nixon en hem hun oorsprong vinden: de inschakeling van China als niet meer weg te cijferen (hoezeer nog steeds vooral potentiële) factor in de machtsbalans; de nog altijd voortdurende centrale rol van de vs bij elke poging enig probleem in het Midden-Oosten tot een oplossing te brengen; de aanzet tot daadwerkelijke onderhandelingen over wapenbeheersing. Hij heeft laten zien, op een zelden overtroffen heldere, onverhulde en van jargon vrije manier, niet alleen hoe een politiek geformuleerd kan worden die èn groots is van opzet èn aansluit bij de reële machtsverhoudingen van het ogenblik, maar tevens hoe zo’n politiek in kleine stappen van dag tot dag operationeel kan worden gemaakt. Hij heeft laten zien – zonder een werkelijk overtuigende oplossing te hebben gevonden – met welke niet te ontlopen dilemma’s al diegenen worden geconfronteerd die zoeken naar het best mogelijke Westelijke antwoord op de Russische uitdaging. Hij heeft iets laten proeven van de affectieve grondslag van zijn politiek: dat merkwaardige mengsel van genieten van de machtsuitoefening, en dankbaarheid het land te mogen dienen dat aan de vijftienjarige jongen uit Fürth een haven van vrijheid had geboden. Een rationalist in de beste zin, wiens analytische aanpak het overheersend irrationele element in de politiek niet ontkent maar juist in zich opneemt; een altijd qua mentaliteit enigszins Europees gebleven Amerikaan; een bij gelegenheid bescheiden ijdeltuit; een insider die alles eerst vanuit de positie van de buitenstaander tracht te bezien; een man even
hooggestemd als humoristisch; een man met charisma maar zonder leiderschap; een vèrziener zonder visioenen; een moralist zonder sentimentaliteit: zo leren we Henry Kissinger uit zijn memoires kennen. Onze wereld zit niet zo in elkaar dat dit soort mensen gemakkelijk gemist kan worden bij het nemen van de beslissingen waar ons aller lot van afhangt.