[p. 290]
[Tirade juli & augustus 1995]
H.H. ter Balkt
Laaglandse hymnen
Eén van Willie’s voorvaderen, een oude kater, beschouwt de opstij-
ging van Van Speijk
Opspattend Scheldewater verkondigt het roemrijk
aan de regenwolken en kaden: Dat is moed! Zo hoog
– na de vlaggeroof en de bestorming, toen Van Speijk
de lont in het kruit stak -, hoger nog dan de rook
van het bonenstro, vloog geen kater, geen vuurwerk
ooit op aarde… Knechting baart opstand en hagelend
onweer. Storm wierp het schip op de oever, woede
werd de lont, roer van vuur doorklieft nu de wolk!
Ik en Antwerpen slapen moeilijk in, krakende hoofdpijn
beitelt de opstijging van de held. Gekke wijzerplaat
de hemel. Arm en been, hart, oog en nieren vlammende
cijfers, kort van duur als de muizestaart in de kat.
Tevreden gonst het noorden: zo dapper stak Van Speijk
een hart onder de riem van het stil ingeslapen veen.
[p. 291]
1899
Algenkalk mijn nagels en een achttienhonderdste
oogwit, oesterkalk en een flardje zevengesternte,
of Sirius, in mijn hand klapwiekt nog oker stof
uit een landweg, dalend uit de heuvels bij York,
een stukje tralie bij Campanella vandaan, o 1300
in mijn aderen, 1700 in mijn ziel en de hoeveelste
volgens De Assis, en mijn strot wordt het trappelen
van een kistkalf in 1972. Regens het vallend haar:
hagelvlaag in maart 1600. Mijn starende oog was
kamer in een wolvehart, email dat mijn tong likt
was gras of heide en een bijenangel zwevend boven
bloemkelken zoemt de echo verder in mijn hersens
(van het schot dat in moerassen viel). Schemering
mistflard in de caroussel van alle schemeringen!
[p. 292]
Het alfabet
Van de hellingen van de Sinaï ooit
of verder nog waar een Syrisch glas
wacht op het eindigen, op het eindelijk
gaan liggen van het waaiende zand
rolden de alfabetten aan, A de kop
van de stier, B huis of tent, D deur –
vleugel of delta, O het uitziende oog;
daden van koningen, veldslagen, wetten
bedekten stenen, tabletten, wanden
met de eerste gloed van triomf
[Slechte brouwers worden zo luidt
de wet in hun brouwkuipen verdronken]
Tolgaarder tijd leunt over de slagboom
A van addertongen, S van slangegesis
– als vroeger -, O het spotlustig oog, W
van de ondergedoken wolf, IJ van IJzertijd
leggen hun schaduwen over het veld
Vrieswind werpt de runenstaven tegen
de nachthemel; de vluchteling met uit –
gestoken oog spelt de orakeltaal
terwijl angst zijn rug beitelt als
Hammoerabi zijn steen, ‘Vlucht nog verder’