[p. 256]
H.H. ter Balkt
In de zwart-gouden stad
Gaius Julius spert zijn ogen: blauw opwaaiend
kleed van de tijd onthult de zwartgouden wijzerplaat
Aan de kooi in het centrum (daar klapperde in weer
en wind met zijn vleugels een adelaar) ontspringen
twee gevederde wijzers draaiend langs de standbeelden
op het plein; van veldheren, keizers, kooplui
die de plaats innemen van de cijfers Twaalf tot en met
Eén. Over die rotonde vlugger dan windhonden
(donker viel de schaduw van de valkhof-burcht
op de boten van jan van goyen, op de golvende Waal)
jaagt de zwartgouden tijd: zwart omdat zij oud is, goud
omdat zij onder haar tong de glorie draagt
van een koninklijke munt, weggerold over de tafels
van alcuin en charlemagne, uit de herfstachtige
lente van het westen. In die munt de Vrede geslagen
van Nijmegen; 1678. Koetsen ratelden langs de waag
en de kerk van de gestenigde heilige; gonzend als bijen-
vleugels de golfjes op de rivier. En de ooij
met zijn geel hooi als harten van lampen, verlichtte
je poorten en je standhoudende muren
[p. 257]
Toen holden regens je stenen uit, verraderlijk,
en daarna, 1944, braken vliegtuigen je station
en je hart, adelaar zonder horst. Duldzaam, werd je
de schaduw van de adelaar, nu verspreiden
grijze wagens je mare. En de Waal, een kwik-
stroom onder de leden, spoelt nog langs je kaden
maar je gelooft nu in uithangborden en horoscopen
De munt van je glorie rolt tergend langzaam van ‘t talud
Kruis, de vleugelslag, munt: virussen van kapsones
klein als peppelbladratelende vierdaagsewandelaars