H.W. Sandberg
Televisie en vliegtuigkaping: verslaggeving als instrument van terrorisme?
Als er nieuws is dan moet dat verslagen worden – dat is een stelling waar geen speld tussen te krijgen is. Behalve dan natuurlijk voor linkse en rechtse dictaturen en éénmans- of éénpartijenregimes, die het krachtens hun aard van de manipulatie en dus vervalsing van het nieuws moeten hebben. Ik geef toe dat verreweg het grootste aantal landen op deze wereld met dat soort regimes is gezegend, maar ik zou me, desondanks, in verband met mijn onderwerp, willen beperken tot dat deel van de wereld dat beschikt over onafhankelijke media.
Neem nou zo’n vliegtuigkaping als die van het toestel van twa in het Midden-Oosten in juni van dit jaar (1985). In het bijzonder de Amerikaanse media stortten zich op die kaping. Begrijpelijk, want de Verenigde Staten waren er ten nauwste bij betrokken: het ging om een Amerikaans toestel, de gegijzelden waren voor het grootste deel Amerikanen, de eisen van de kapers richtten zich voor een deel tot de Amerikaanse regering.
Vandaar een indrukwekkende ‘presentatie’ van Amerikaanse media op de plek waar het zich tenslotte allemaal afspeelde: Beiroet in Libanon.
Overigens bleek ook in dit geval weer dat het veelal niet meer juist is om generaliserend over ‘dé media’ te spreken. Heel dikwijls is er een nogal fundamenteel verschil tussen de geschreven media, de kranten, enerzijds en de media die werken met geluid (radio) of beeld én geluid (televisie). Hoe meer ‘drama’ in een situatie steekt, bij voorkeur in de vorm van waarneembaar menselijk leed en van toegevoegde spanning over de afloop van zo’n drama, des te dominerender wordt de rol van de televisie: in je gemakkelijke stoel zit je oog in oog met de emoties van anderen en deelt de spanning over hoe het af zal lopen zich fysiek aan je mee.
Vandaar dat in Beiroet de rol van de kranten nogal bescheiden was. Het geschreven woord leent zich minder voor de onmiddellijke overdracht van emotie en spanning. Bovendien leden de kranten aan gebrek aan continuïteit (ze verschijnen meestal niet meer dan éénmaal per vieren-
twintig uur) en aan verlies van actualiteit (wat ze drukten was vaak op het ogenblik van verschijnen al weer achterhaald). In de slag tussen de media onderling hadden, in dit geval, radio en televisie een definitieve voorsprong op de pers. Grosso modo legden de Amerikaanse kranten zich bij die achterstand neer: ze waren op het strijdtoneel aanwezig met betrekkelijk bescheiden mankracht en speelden in de verslaggeving geen prominente rol. De hoofdrol was weggelegd voor de televisie.
Dat betekende óók: een bikkelhard gevecht tussen de grote ‘networks’ om het ‘grote’ nieuws met de beste filmbeelden. En dát betekende weer: wie had de beste organisatie, de beste relaties ter plekke, dus concreet – de beste relaties met de Amal van Bern. Dat bleek ditmaal abc te zijn. Dat was de maatschappij die kwam met het interview vanuit de cockpit van het gekaapte toestel met captain John Testrake. En in een latere fase met de beelden van een lunch van een eigen verslaggever met drie gegijzelden, en nog weer later met het beeldverslag van de ‘afscheidslunch’ van de Amal met de gegijzelden, vlak voor hun vrijlating. Ook Amal-leider Berri leek, voorzover hij het niet nuttig oordeelde om de media ‘en bloc’ te woord te staan, een zeker exclusiviteit voor abc te reserveren.
Waaraan dankte abc zijn bijzondere positie? Vermoedelijk vooral aan het feit dat zij, door lange aanwezigheid in Libanon met een grote staf, die steunde op een brede collectie van lokale medewerkers die in veel gevallen nauw verwant waren met Amal en goede toegang hadden tot Bern, een solide basis had van waaruit zij kon opereren. abc ondersteunde die bijzondere positie ook in organisatorisch opzicht: zij had haar hoofdkwartier niet ondergebracht in het hotel in Beiroet waar de hele internationale meute bij elkaar zat (in de hoop elkaar aan de bar of elders wat vliegen af te vangen), maar had zich, buiten het toeziend oog van de concurrentie, gevestigd in een ander hotel.
De strijd tussen de televisiestations werd overigens niet alleen in Beiroet gestreden maar ook aan het thuisfront. Het ‘drama’ lag niet uitsluitend in datgene wat er in Beiroet gebeurde, maar ook in de huizen van gezins- en familieleden van de gegijzelden in de Verenigde Staten. Dus ook daar woedde de slag om de exclusiviteit. Wie kon toegang krijgen tot welke gezins- en familieleden, wie had het geluk het grootste verdriet of de grootste moed en beheersing voor de camera te krijgen?
Het gevecht tussen de ‘networks’ was veel méér dan journalistiekprofessionele wedijver. Het ging ook om zeer directe economische en financiële belangen: kijkdichtheid heeft iets te maken met advertentietarieven – hoe meer van het een hoe meer van het ander. Vandaar dat de
‘networks’ bereid zijn om, terwille van het verkrijgen van materiaal dat de kijkdichtheid opjaagt, zéér veel te doen, in termen van inspanning en van financiële investering in het avontuur van de concurrentie. Daarom was het ook niet verwonderlijk dat, toen eenmaal duidelijk werd dat abc de slag aan het winnen was, van allerlei kanten (soms duidelijk door de verliezers geïnspireerd) suggestieve vragen werden opgeworpen. Had abc de kapers of leden van de Amal-militie niet met machtige sommen geld betaald? Waren er mogelijk zelfs ‘drugs’ geleverd? Had abc, terwille van het behalen van de eerste prijs, zich niet schuldig gemaakt aan omkoperij en onzuiverjournalistiek gedrag?
En toen eenmaal de morele verontwaardiging over een dergelijk troebel optreden op straat lag werden daar meteen nog een paar vragen aan toegevoegd. Had abc zijn exclusieve positie niet óók gekocht door het geven van ongebreidelde publiciteit aan de kapers en hun doeleinden? Had zij niet, zonder kritiek of reserve, de kapers een megafoon verschaft om daarmee het Amerikaanse volk toe te spreken? Had zij niet het fenomeen dat slachtoffers van gijzelingen de neiging hebben om zich op den duur te vereenzelvigen met de doeleinden en motieven van de gijzelnemers tot vrijwel in het oneindige versterkt door in de Amerikaanse huiskamers te brengen dat de Amal-militie en hun leider Bern prima kerels waren en zelfs hartelijke vrienden die verdienden dat er naar hun gerechtvaardigde grieven geluisterd werd? En was de televisie, met abc in het voorste gelid, niet een geheel eigen rol in het spel van de kapers gaan spelen door uit de verslaggeversrol te treden en zich te laten denatureren tot instrument van een stelletje criminelen?
Een feit is in ieder geval dat de moord op de jonge duiker van de Amerikaanse marine, die in Washington met militaire eer begraven werd (‘Hij is gestorven voor zijn vaderland’ – hoezo ‘voor zijn vaderland’?) geheel op de achtergrond raakte door de accentverlegging in de televisieberichtgeving naar de ándere kant van het drama: de mogelijkheid van een oplossing, de kans op een ‘gelukkige afloop’, de uiteindelijke ‘redelijkheid’ van degenen die tenslotte aan de touwtjes trokken: de Amal met Bern, en president Assad van Syrië.
In de Verenigde Staten wordt nu de vraag opgeworpen of er geen ‘regels’ te verzinnen zouden zijn voor dit soort gevallen. Zouden de media niet een soort van code overeen kunnen komen, die in ieder geval zou moeten uitsluiten dat media tot willoos instrument in de handen van terroristen worden, in hun allesverterende concurrentie om ‘primeurs’, sensationele beelden, kijkdichtheid en advertentietarieven?
Een mooi onderwerp van discussie voor media-logen en dat soort volk. Maar er komt natuurlijk niets van terecht. In een volgend geval zullen de omstandigheden weer anders zijn dan ditmaal. Geen ‘code’ kan dat voorzien. En nog afgezien daarvan: de structuur van het ‘mediawezen’ en de daarmee verbonden belangen sluiten collectieve en vrijwillige zelfbeperking uit. In ieder geval in een land als de Verenigde Staten waar die structuur wordt bepaald door vrije wedijver, journalistiek én commercieel, van particuliere ondernemingen. De eventuele nadelen van het systeem vormen de prijs van de gekozen vorm van vrijheid.
Het lijkt trouwens de vraag of die nadelen wel zo erg groot zijn. Er zijn natuurlijk wel allerlei morele bedenkingen over de wijze waarop de ‘networks’ hun concurrentiestrijd in een geval als dat van de kaping van Beiroet voerden, maar ging het toch, wat de hoofdzaak betreft, niet om nieuws dat ‘fit to print’ – of liever gezegd ‘redelijk geschikt voor uitzending’ – was? Voorzover dat correctie behoefde in termen van analyse en commentaar was er, in beginsel, geen reden om dat correctiemiddel niet toe te passen. Tenzij uit onderzoek achteraf zou blijken dat de toepassing van dat middel achterwege bleef omdat men vreesde zichzelf daarmee voor de toekomst de weg naar de exclusiviteit af te snijden. Of dat in concreto het geval geweest is weet ik niet. Maar de mogelijkheid is niet uit te sluiten en ligt zelfs betrekkelijk voor de hand. Dan is er dus tóch een probleem. Theoretisch zou dat opgelost moeten worden met verwijzing naar het gevoel van journalistieke, politieke en morele verantwoordelijkheid van de leiding van de betrokken organisaties. Ik vrees dat dat een dooddoener is: de angst om te ‘verliezen’, de beduchtheid voor het onmiddellijke eigen belang zullen, vermoed ik, sterker zijn dan ethische beginselvastheid. Zo rotzooien we, ook op dit gebied, maar an.